| |
| |
| |
2
Een gouden tijd
Ik heb het altijd als een voorrecht beschouwd te kunnen studeren. In september 1945 ging ik naar de eerste klas van het Barlaeus Gymnasium aan de Weteringschans in Amsterdam. In die klas zaten 33 kinderen. Het schoolgebouw was uiterst sober. Er waren klaslokalen met voor iedere twee leerlingen een bank, een podiumpje voor de leraar en zwarte borden waarop met krijtjes kon worden geschreven. Voor de winter was er een centrale verwarming, die zo nu en dan vervaarlijk knalde. 's Zomers moesten de tuimelramen soms dicht omdat de achter de school gelegen Zieseniskade zo stonk.
Toch hebben wij uitmuntend onderwijs gehad. Iedereen was blij dat de oorlog voorbij was en dat leidde tot veel animo. Dit maakt mij ook sceptisch jegens ieder die nu zegt dat het onderwijs meer geld behoeft. De kwaliteit van het onderwijs, meen ik, hangt hoofdzakelijk van twee zaken af: de inzet van de leraar en de ontvankelijkheid van de leerlingen.
Ik had geen moeite met de stof en omdat ik ambitieus was en wilde opschieten met mijn leven, heb ik mijn vader voorgesteld dat ik vanuit de vijfde klas eindexamen zou doen, omdat de zesde toch alleen maar herhalingen bevatte. Mijn vader was bevriend met de rector, C.R. van Paassen, met wie hij mijn voorstel heeft besproken. Die had een beter idee. Ik volgde toen de bètarichting, omdat ik gecharmeerd was van wiskunde. Van Paassen stelde voor dat ik de alfarichting erbij zou doen en dan aan het einde van de zesde klas daarin staatsexamen zou afleggen. Ik zou dat doen onder leiding van de leraar klassieke talen J.D. Meerwaldt, die mij privélessen zou geven in de twee
| |
| |
Griekse en twee Latijnse schrijvers die de bètaleerlingen niet kregen. De geschiedenisstof moest ik dan maar zelf tot mij nemen.
Ik herinner mij nog levendig de opwinding die ik voelde toen ik voor het eerst met Meerwaldt Herodotus las. Ik had twee of drie uur in de week les van hem. Bovendien was hij de leraar Latijn voor onze bètaklas, zodat ik hem daar ook drie uur zag. Later, na mijn kandidaatsexamen wis- en natuurkunde, koos ik Grieks als bijvak en ben ik voor privéles naar hem teruggekeerd. Ik heb ongelooflijk veel van hem geleerd.
Het was een gouden tijd. Ik speelde tennis. Vele middagen heb ik doorgebracht in het tennispark Festina, in het Amsterdamse Vondelpark, waarna ik naar Meerwaldt in de Vondelstraat ging om een stuk Tacitus of Sophocles te vertalen.
In mei en juni 1951 heb ik een goed examen bèta gedaan. Voor mijn staatsexamen alfa moest ik naar Amersfoort. Mijn vader ging met mij mee. De spanning was er toen af. Ik ben geslaagd, maar met middelmatige cijfers.
Op 13 november 2003 ontving ik van de mij onbekende Peter Hermans een stuk van 32 bladzijden over de joodse kinderen die tijdens de oorlog op het Barlaeus Gymnasium hadden gezeten. Dat telde in 1940 ongeveer 350 leerlingen, van wie er op 1 november 1940 ongeveer 80 joods waren. Op 1 september 1941 moesten zij allen van deze school af en verhuizen naar het Joods Lyceum, aan de Voormalige Stadstimmertuin 1, om de hoek bij de Amstel. Het relaas van Hermans vertelt hoe het deze kinderen verder is vergaan. Hun lot was gruwelijk.
Ik zat zelf toen op de lagere school. Toen ik in september 1945 naar het Barlaeus Gymnasium ging, sprak niemand over het lot van de joodse leerlingen. Ook Thijs Ornstein, die bij mij in de klas zat, deed dat niet. Vanaf de stoep van het Stedelijk Museum hebben wij samen Winston Churchill voorbij zien rijden. Wij zijn boezemvrienden geworden. Klasgenoten bleven wij tot een conflict met onze leraar Latijn Van Leeuwen hem naar een parallelklas deed uitwijken.
| |
| |
Deze Van Leeuwen had, aldus Peter Hermans, een gemengd oorlogsverleden. In 1941 is hij in Duitsland het onderwijs gaan bekijken. Toen hij terugkwam, was hij veranderd. Ik heb hem als enorm stimulerend ervaren. Meerwaldt daarentegen, nogmaals volgens Hermans, maakte anti-Duitse spotprenten achter op het schoolbord. Hij kon geweldig goed tekenen.
Op het gymnasium heb ik zes jaar wiskundeles gehad van onze klassenleraar Mooij. In de zesde klas vroeg hij ons - de klas was intussen ingekrompen tot vijftien leerlingen - wat wij na het eindexamen van plan waren te doen. Toen ik aan de beurt kwam, antwoordde ik: ‘Wis- en natuurkunde studeren,’ waarop hij zei: ‘Wat een moed!’ Hij heeft meer gelijk gekregen dan ik toen kon vermoeden.
Nu trof het zo dat beneden in het schoolgebouw een advertentie hing van het Nederland Amerika Instituut waarin gegadigden voor een studiebeurs van een jaar in de Verenigde Staten werden opgeroepen zich te melden. Het was zes jaar na de oorlog. Amerika trok mij enorm. Het liet de toekomst zien en beschikte over een enorm prestige. Ik heb mij aangemeld.
De beslissing liet lang op zich wachten. Intussen ben ik naar Parijs gegaan om te logeren bij een verre nicht van mijn vader in de Rue Tournefort vlak bij het Panthéon in het vijfde arrondissement. Haar man was de uitgever van Les Éditions de Minuit en zij woonden boven de drukkerij. Die uitgeverij heeft tijdens de oorlog verboden literatuur gepubliceerd, onder meer van Vercors (Le Silence de la Mer, Les Armes de la Nuit). Het was daar dat ik het telegram van mijn vader kreeg waarin stond: ‘Tu partiras pour l'Amérique.’ Teruggekomen hoorde ik dat ik een studiebeurs had gekregen voor het Oregon State College, in het westen van de Verenigde Staten.
Toen ik mijn reispapieren ging afhalen op het Museumplein, waar het Nederland Amerika Instituut huisde, bleek de toeristenklasse van de boot vol te zijn (van trans-Atlantisch vliegen was toen nog geen sprake). Zo kwam ik in de eerste
| |
| |
klasse van de Veendam (Holland-Amerika Lijn) terecht: geheel boven mijn stand. De overtocht duurde een dikke week. Ik las. Er was een strijkje dat Victor Silvester-muziek speelde. Voor de rest hield ik mij bij mezelf. Ik herinner me mijn opwinding toen ik de wolkenkrabbers van New York boven de horizon zag opdoemen.
In New York sliep ik een nacht in een ymca-hotel. Daarna begon een lange treinreis van vijf dagen en nachten naar het westen, onderbroken door een nacht in een hotel in Chicago. Ik had mij geen betere introductie tot dat enorme land kunnen wensen. Alleen al om de staat Montana te doorkruisen had de trein 25 uur nodig. Later volgde hij het dal van de Columbia-rivier. (In 2011 hebben mijn vrouw en ik die reis nog eens overgedaan.) In Spokane moest ik uitstappen om een Greyhound-bus te nemen naar Corvallis - ‘hart van de vallei’ -, waar het Oregon State College was gevestigd. Ik werd van het busstation afgehaald door Austin Walter, de decaan voor de buitenlandse studenten.
Ik ben er niet één, maar twee jaar gebleven. Het eerste jaar woonde ik bij drie fraternities, vergelijkbaar met leden van studentendisputen in Nederland, die een heel huis tot hun beschikking hadden. Daar moest ik integreren: wat betreft kleding, manieren en ook taal. Ik sprak namelijk, na vier zomervakanties in Engeland, redelijk goed Engels, maar toch niet zo vloeiend als ik zelf nodig vond. Ik wilde mij in niets onderscheiden van de andere studenten.
Daar ben ik dus wis- en natuurkunde gaan studeren. Dat viel niet mee. De leerboeken waren anders dan ik verwachtte. De notering van de mechanica was mij vreemd. De analyse - daar calculus genoemd - vond ik moeilijk. Zo was er meer. Maar op het gymnasium had ik een solide basis meegekregen en het lukte. De wekelijkse opgaven kon ik steeds makkelijker maken.
Verder speelde ik volleybal met de jongens van mijn fraternity. Zo nu en dan werd ik uitgenodigd voor een of ander gezelschap te spreken, wat mij in staat stelde enigszins in de staat Oregon rond te kijken. Vooral het oostelijke, droge deel van
| |
| |
Oregon trok mij aan. Dat was groot. Het strekte zich uit tot in Idaho. Kortom, na een paar maanden begon ik mij thuis te voelen.
Weer zag ik een advertentie, dit keer voor een zomerkamp in Mexico. Dat gaf mij de gelegenheid wat Spaans te leren, dacht ik. Met anderen kon ik meereizen tot Austin, de hoofdstad van Texas, vanwaar ik tot Laredo aan de grens liftte. Het zomerkamp werd georganiseerd door de American Friends Service Committee. Dat was een door de quakers geïnspireerde organisatie die zich in de Eerste Wereldoorlog verdienstelijk had gemaakt door gewonden per ambulance af te voeren. De quakers zijn namelijk pacifistisch, dus meer dan dit wilden zij in die oorlog niet doen. Het hoofdkwartier van deze Los Amigos bevond zich in Cuernavaca, niet ver van Mexico-Stad. Daar werden alle vrijwilligers, onder wie ik dus, voorgelicht over wat hun te doen stond. Het groepje waartoe ik behoorde, moest in een afgelegen dorp in de buurt van Puebla een school bouwen.
Het platteland van Mexico was weer een nieuwe ervaring. Wij zijn daar in aanvaring gekomen met de katholieke kerk. Graham Greene mag in The Power and the Glory hebben geschreven over de tijd dat die kerk in Mexico werd onderdrukt, in ons dorp bestond nog alleszins de ecclesia militans (de strijdende kerk). Wij hulpverleners wilden meer contact met de dorpsbewoners. Wij bouwden die school immers voor hen. Daarom hadden wij een avond georganiseerd waarvoor wij een aantal van hen hadden uitgenodigd. Dat verliep niet soepel. Om de atmosfeer wat losser te maken, hebben wij toen de samba geïntroduceerd. De volgende dag heeft de lokale priester zich in zijn preek gekeerd tegen de samba - die een onzedige dans zou zijn - en dus tegen onze hele aanwezigheid. Ons leidersechtpaar, sociologen uit Chicago, moest naar de burgemeester om alles uit te leggen.
Mijn tweede jaar in Corvallis heb ik doorgebracht in een studentenhuis dat ik samen met een clubje buitenlandse stu- | |
| |
denten had gehuurd. Ik herinner mij een jongen uit Japan en een uit Thailand, twee Grieken (van wie ik er een, Tony Syriotis, onlangs in Athene heb opgezocht) en een nogal domme Iraniër, Mansur Ferdows, van wie ik mij afvraag of hij nog leeft. Aan het hoofd van dit geheel stond Gus Williams uit Ghana, die mij vertelde dat wanneer hij als kind stout was geweest, zijn moeder een rode peper in zijn achterwerk stopte.
Ook moest ik geld verdienen. Ik kreeg de kans assistent te worden van een van de hoogleraren wiskunde, die een idee op het terrein van de vectoranalyse wilde uitwerken en iemand nodig had die berekeningen op een rekenmachine kon uitvoeren. Dat was een mechanisch werkende machine: de elektronische rekenmachine bestond in 1952 nog niet, laat staan de digitale. De mechanische machine werkte erg langzaam. Ik moest de gegevens intoetsen en staarde toen wezenloos naar het ratelende apparaat tot het antwoord kwam. Ik ben bang dat ik mij slecht van mijn taak heb gekweten, want na een paar maanden zei mijn hoogleraar dat ik kon gaan. Ik heb mij sindsdien nooit meer met vectoranalyse beziggehouden. Daarmee viel wel een bron van inkomsten weg. Gelukkig wist Austin Walter bij een rijk geworden ijzerhandelaar een vervangende toelage los te peuteren.
Mijn studie in de wiskunde kreeg overigens steeds meer te lijden onder mijn andere interesses. Zo volgde ik een college over American Government om te leren hoe Amerika werd geregeerd, in English Composition om goed Engels te leren schrijven, in Spaans om de kennis die ik in Mexico had opgedaan te verstevigen, en zelfs in de Bijbelse Bergrede (Matteüs 5-7) uit pure belangstelling. Ik maakte uitstapjes naar de zonovergoten campus van Stanford, ten zuiden van San Francisco, en naar Vancouver, over de grens met Canada.
Het is misschien vanwege deze verschillende activiteiten dat mij werd gevraagd toe te treden tot een klein groepje dat de tweejaarlijkse International Week moest voorbereiden. Dat vond ik een leuke taak waarvoor ik mij enthousiast wilde inzet- | |
| |
ten. Maar er gebeurde niets. Het groepje kwam niet bijeen. Toen dacht ik: dan ga ik het zelf maar doen. Met behulp van een adviseur en een secretaresse heb ik toen in een maand of drie een programma voor de tweedaagse conferentie georganiseerd. Ik heb zelfs Charles Sprague (1887-1969), de gouverneur van de staat Oregon, weten te strikken. Alles bijeen kon ik ermee voor de dag komen.
Maar van studeren kwam in die tijd natuurlijk niets terecht. Mijn hoogleraar elektrodynamica, die naar de Griekse naam Nicodemus luisterde, gaf mij een dikke onvoldoende voor mijn werkstuk, en schreef erbij: ‘I hope you will find your reward for International Week in heaven's.’
Ik heb zelf van die activiteiten veel geleerd. Het was de tijd van de Europese Defensiegemeenschap, die in het Franse parlement was gestrand, en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de voorloper van de Europese Unie. De positie van Turkije was belangrijk. Voor een van de forumdiscussies van International Week had ik een Turkse student benaderd. Die weigerde, met de mededeling dat hij eigenlijk Armeniër was, dat zeer velen van zijn voorouders door de Turken waren vermoord en dat hij daarom geen zin had voor Turkije te spreken. Dat was voor mij toen totaal nieuw.
Mijn tijd in Corvallis naderde zijn einde. De avond voor mijn vertrek werd ik te eten gevraagd door mijn decaan Austin Walter. Na het eten vroeg hij mij wat ik na twee jaar van Amerika vond. Mijn antwoord was kritisch. Ik zei dat ik Amerikanen erg conformistisch vond. Vooral zijn vrouw heeft mij dat antwoord kwalijk genomen. Zij had gelijk. Ik had op zijn minst iets aardigs kunnen zeggen tegen de mensen die mij zo hadden geholpen. Maar ik had ook gelijk, want studenten en staf van zo'n landelijk, op techniek georiënteerd college leefden binnen duidelijk gemarkeerde lijnen en schuwden alles wat controversieel was.
Voordat ik naar Nederland terugkeerde, wilde ik een grote reis maken door dat onmetelijke land. Met een kolonel van het
| |
| |
Amerikaanse leger mocht ik tot San Diego meerijden. Vandaar nam ik een Greyhound-bus oostwaarts: eerst naar El Paso - vanwaar ik in een paar uur weer in Mexico kon zijn; de grensovergang was toen wat makkelijker dan nu. Toen naar New Orleans.
Gedurende die reis ben ik geconfronteerd met rassendiscriminatie. Tijdens een busstop bij een café kwam een zwarte vrouw achter mij aan die een vragende blik op de eigenaar richtte. Die gebaarde dat de vrouw naar de achterkant van het café moest. Het was toen - 1953 - nog de tijd van de separate but equal facilities. Die wil ik nu toch wel eens zien, dacht ik, en ik liep achter de vrouw aan. Zij moest haar coca-cola in een veredeld kippenhok drinken. Iets soortgelijks overkwam mij in New Orleans. Ik wilde de stad zien en nam daartoe een bus. Die was leeg. Ik ging op de achterste bank zitten. Na enige tijd stopte de bus. De chauffeur kwam naar mij toe en vroeg of ik coloured was. Dat was ik niet. Dan mocht ik daar niet zitten, want het achterste deel van de bus was voor coloureds gereserveerd.
Van New Orleans ging ik naar Chicago om het echtpaar op te zoeken dat ons zomerkamp in Mexico had geleid, en vandaar naar New York: alles per Greyhound. In New York zocht ik onderdak in het International House, 500 Riverside Drive, vlak bij de Columbia University. Daar kreeg ik kost en inwoning in ruil voor een lichte dienst achter de desserttafel van het restaurant. Dat deed ik tezamen met twee Argentijnse jongens. Zij moesten lachen om mijn Mexicaanse accent, hoewel dat van hen eens zo zwaar was.
In New York raakte ik bevriend met een zwarte onderwijzeres uit Los Angeles die aan de universiteit een cursus ‘onderwijs’ moest volgen. Zij heeft mij verteld hoe haar ouders na een lynching vanuit Texas hun toevlucht hadden gezocht in Californië. Zij nam mij mee naar een dienst in de Abyssinian Baptist Church, hartje Harlem. De kerk was vol. Ik was het enige bleekgezicht, maar werd als ieder ander behandeld. Die dienst
| |
| |
heeft op mij een diepe indruk gemaakt door de manier waarop de verhalen werden verteld. Een man begon kalm, maar eindigde door zijn emoties uit te schreeuwen terwijl om mij heen vrouwen in zwijm vielen en door hun buurvrouw moesten worden vastgehouden. Ik had nog nooit zoiets meegemaakt. Mijn zwarte onderwijzeres zat er een beetje mee en zei dat ik wel moest begrijpen wat veel van deze mensen hadden meegemaakt. Dat was mij duidelijk.
Overigens was zij niet alleen aantrekkelijk en aardig, maar ook in staat te fluiten. Dat deed zij niet met haar lippen, maar met haar keel, zoals vogels doen. Op een zondagochtend gaf zij in International House een concert waarbij zij zichzelf op de piano begeleidde. Het jaar daarop heb ik haar nog in Parijs ontmoet.
Begin september stapte ik in Rotterdam aan wal. In Amsterdam zou ik mijn studie wis- en natuurkunde voortzetten. Maar mijn belangstelling had zich inmiddels zozeer verbreed dat die studie mij te beperkt was geworden. Ik vond de wiskunde te eenzaam. Ik deed er ook te weinig voor. Waar ik slaagde, was het met een zesje. Voor het tentamen algebra ben ik gezakt. Ik mocht het pas na drie maanden overdoen. Toen ik mijn kandidaatsbul kreeg, zei mijn hoogleraar meetkunde Arend Heyting: ‘Wij hadden meer van u verwacht.’ Hij had gelijk; ik had dat zelf ook.
In Amsterdam ben ik lid geworden van het Amsterdams Studenten Corps (asc), dat georganiseerd is op basis van disputen. Die hebben het voordeel dat studenten van verschillende leeftijden bij elkaar zitten, in tegenstelling tot de elders gangbare jaarclubs. Ik koos voor het dispuut Homerus, dat zich afficheerde als een klassiek dispuutgezelschap waarvan de meeste leden zich bezighielden met de alfawetenschappen. Een aantal voormalige Barlaeanen was er ook lid van. Het was een aardig gezelschap. Op dispuutavonden hield een van de leden een lezing. Zo heb ik zelf gesproken over de Ierse dichter William Butler Yeats, die ik zeer bewonderde. Ik doe dat nog steeds.
| |
| |
Veel indruk op mij maakte Homerus-lid Frits Staal. Hij was evenals ik in de wiskunde begonnen, maar toen overgestapt naar de logica en vooral naar het grondslagenonderzoek van de wiskunde. Logica heb ik ook gedaan, bij professor Evert Beth, maar dat grondslagenonderzoek was mij te abstract. Ik heb toen maar de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte opgezocht om daar filosofie te studeren. Frits Staal hielp mij daarbij op weg.
Zelf wilde Staal Sanskriet studeren. Hij had een beurs gekregen om dat in Madras te doen. Met een stel vrienden hebben wij hem tot Parijs vergezeld. Hij heeft zich vooral beziggehouden met het vuurritueel van de brahmanen in de Zuidwest-Indiase staat Kerala. Later heeft hij daarover een imposant boekwerk in twee delen geschreven. Hij is in Amsterdam hoogleraar geworden, vervolgens aan het mit in Massachusetts en ten slotte aan de ucla in Berkeley, Californië.
Na zijn pensionering heeft hij een mooi huis laten bouwen in de buurt van Chiang Mai, in het noorden van Thailand, waar hij in februari 2012 is overleden. Hij heeft een aantal mooie boeken geschreven, waaronder Discovering the Vedas, dat in 2008 door Penguin Books India is gepubliceerd. Toen ik hem kort daarvoor in Thailand opzocht, was hij daarmee bezig. Een van zijn stellingen was dat rites geen betekenis hebben. Ook het vuurritueel in Kerala had dat niet. Het moest exact volgens de regels worden uitgevoerd, maar dat was het dan. Rules Without Meaning is een ander boek dat hij publiceerde (Peter Lang, 1993). K. Santosh van de Engelstalige Indiase krant The Hindu noemde hem in 2012 ‘de meest invloedrijke expert in de Veda's in het buitenland’.
Staal was erudiet, behulpzaam en altijd aimabel. Jaren later heb ik in Harvard aangezeten aan een diner dat werd gegeven door de sinoloog Roderick MacFarquhar, waar ook de Amerikaanse socioloog Daniel Bell aanzat. Hij was getrouwd met een Indiase vrouw, die zich Frits Staal levendig herinnerde ‘omdat hij 's nachts om drie uur opstond om Sanskriet te leren’.
Behalve van Homerus was ik ook lid van een vakdispuut, na- | |
| |
melijk Pieria, het dispuut der classici. Ik was natuurlijk maar een halve classicus. Samen met de (hele) classicus Joost van Gelder heb ik in dat gezelschap over de Griekse presocratische filosoof Heraclitus gesproken. Hij was de man die zei dat alles stroomt en dat niemand twee keer in dezelfde rivier kon stappen.
Na mijn kandidaatsexamen liftte ik naar Spanje. Ik wilde mijn kennis van het Spaans op de proef stellen en deed dat door drie weken in Granada rond te hangen. Ik was vooral daar te vinden waar de zigeuners hun grotten hadden. Toeristen konden er de flamencodansen meemaken om er voorts te worden afgezet. Ik was een gringo: kon ik geen toeristen aanbrengen?
Na drie weken moest ik weer naar het Noorden. In Burgos werd ik opgepikt door een Portugees die luisterde naar de prachtige naam Julio de Bivar Salgado. Onderweg moesten wij overnachten. Wij deelden een kamer. 's Ochtends vroeg besloot ik - hij sliep nog - mijn plunjezak opnieuw in te pakken. Daarbij stuitte ik op een blik boter dat ik om onnaspeurbare redenen al sinds het begin van mijn reis bij me had. De boter was inmiddels ranzig en ik wilde ervan af. Wat ermee te doen? Ik besloot het blik om te keren in de po. Julio was verbaasd na het wakker worden een po met boter aan te treffen. ‘Jullie Hollanders zijn zulke landbouwers,’ zei hij, ‘dat jullie zelfs boter poepen.’
Ik wilde naar Genève en wel om de volgende reden. In Amsterdam had ik kennisgemaakt met kunstcriticus Charles Wentinck. Johan Polak had mij bij hem geïntroduceerd. Bij hem hing een mooie reproductie van een schilderij van een jonge man. Het schilderij zou uit de school van Botticelli komen; de jonge man zou de filosoof Pico della Mirandola zijn. Ik wilde ook zo'n reproductie. Charles verwees mij naar de eigenaar van het origineel. Die heette Baszanger en was juwelier in Genève.
Ik reisde af naar Genève. Ik droeg tamelijk slordige plunje en liep op Mexicaanse sandalen die uit een autoband waren gesneden. De chique dame die mij in die juwelierswinkel ont- | |
| |
ving, zal ervan hebben opgekeken, maar was desondanks zo goed mij mee te nemen naar de heer Baszanger.
Ik bracht hem de groeten over van Charles Wentinck. Baszanger was buitengewoon aardig en liet mij zijn schilderijencollectie zien, waaronder de pseudo-Botticelli. Had hij nog een reproductie? Hij zou eens kijken. Een paar maanden later kreeg ik twee reproducties in een kartonnen koker. Eén exemplaar hangt op mijn slaapkamer. Volgens mijn vrouw lijk ik op Pico.
| |
Naschrift
Ten onrechte heb ik geschreven dat er in 1951 nog geen sprake was van trans-Atlantisch vliegen. Dat was wel het geval, alleen niet voor mij. Of Mansur Ferdows nog leeft weet ik niet. Wel dat hij twee boeken heeft gepubliceerd, in 1957 The Effects of Low Temperature on Survival of Rabbit Ova (South Dakota State University), en in 1960 The Effects of Different Methods of Freezing on the Viability of Rabbit Ova, (South Dakota State University).
|
|