Boren in hard hout
(1998)–Frits Bolkestein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Selectie aan de poortOp 30 maart 1995 hield ik in Amsterdam de Duijkerlezing, waarvan de tekst hieronder volgt. Mij is gevraagd te opponeren tegen de stelling van professor Drenth dat selectie aan de poort van de universiteit niet mogelijk is. Ik zal dit zo dadelijk doen, maar wil graag eerst vaststellen dat het wenselijk is de omvang van de universiteit beperkt te houden. Dit betekent dat de huidige toestroom van studenten moet worden ingedamd. Het gaat mij er dan niet zozeer om de kosten van het wetenschappelijk onderwijs in de hand te houden (hoe belangrijk dat op zichzelf ook is), als wel om de aard van dit type onderwijs te behoeden voor vervlakking. Wetenschap en massaliteit verdragen elkaar slecht. De grootste wetenschappelijke vorderingen worden voortgebracht door enkelingen die met gelijke geesten in debat zijn verwikkeld. Het talent dat hiervoor nodig is, is door de natuur niet gelijkelijk over de mensen verdeeld. Slechts weinigen beschikken over de intellectuele capaciteiten en de onbedwingbare nieuwsgierigheid die zijn vereist voor de wetenschapsbeoefening, en die daarom kunnen en moeten worden verlangd van studenten die voor dit ambacht in training zijn. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid schreef in haar vorige maand uitgebrachte rapport Hoger onderwijs in fasen: ‘Waar het vwo de top-15 procent de toegang tot de universiteit biedt, kan binnen deze groep nog een aanzienlijke spreiding in leercapaciteiten worden gevonden tussen toppers en subtoppers.’ Mijn stelling is dat aan de universiteit geen plaats behoort te zijn voor subtoppers. Niettemin heet het al snel onrechtvaardig als de toegang tot de universiteit wordt beperkt tot de meest geschikten. Eind jaren zestig schreef de Amerikaanse hoogleraar Allan Bloom over dit verschijnsel en de daarmee gepaard gaande teloorgang van het (toen al massaal geworden) universitaire onderwijs in zijn land: ‘The university is supposed to educate those who are more intelligent and to set up standards for their achievement which cannot | |
[pagina 149]
| |
be met by most men and women. This cannot but be irritating to democratic sensibilities.’ Bijna twintig jaar later schreef dezelfde Bloom in zijn roemruchte boek The Closing of the American Mind: ‘It is in the nature of democracy to deny no one access to good things. If those things are really not accessible to all, then the tendency is to deny the fact - simply to proclaim, for example, that what is not art is art.’Ga naar eind1 Zo is het ook met de wetenschap en de opleiding daartoe gegaan. De poorten tot de universiteit zijn in de jaren zestig wagenwijd opengezet, onder het mom dat ieder mens zich volledig moest kunnen ontplooien, zonder door anderen op zijn of haar gaven te worden beoordeeld. Volgens deze ontplooiingsgedachte moest aan het oordeel van elke student en medewerker gelijke waarde worden toegekend (zolang dit oordeel althans niet als ‘rechts’ gold). Het werd in zo'n klimaat onbetamelijk gevonden te toetsen of een oordeel op objectiveerbare gronden houdbaar was. Het dogma uit de jaren zestig dat elk onderscheid tussen mensen uit den boze is, is door velen in dit land - zeker in de universitaire bestuurswereld - niet verlaten. Nog altijd worden voorstellen om de toegang tot de universiteit tot de meest geschikten te beperken, elitair en onrechtvaardig genoemd. Elitair zijn zulke voorstellen inderdaad, want de universiteit dient uit de intellectuele voorhoede van de bevolking te bestaan. Onrechtvaardig zijn ze niet, zolang op intellectuele prestaties wordt geselecteerd en ieder talent in staat wordt gesteld deze prestaties te leveren. Een intellectuele elite is geen statische groepering die slechts voor de leden van een bepaalde stand of maatschappelijke klasse openstaat. Ze is bij uitstek het resultaat van een dynamisch proces, waarin geen andere barrières bestaan dan die in mensen zélf zijn gelegen. Het is dan ook een misvatting om het ‘non-selectiemodel’ een ‘rechtvaardigheidsmodel’ te noemen, zoals professor Drenth doet. Rechtvaardigheid wordt niet verkregen door mensen te behandelen alsof ze onderling inwisselbaar zijn. In Nederland heeft iedereen gedurende de vele jaren dat hij onderwijs geniet, de kans te laten zien dat hij geschikt is voor het universitaire onderwijs. Dat niet iedereen geschikt blijkt te zijn, is even recht- | |
[pagina 150]
| |
vaardig of onrechtvaardig als het feit dat niet iedereen in een onweerstaanbaar lichaam huist of gouden voetbalbenen bezit. Aan niemand in dit land wordt goed onderwijs onthouden, alleen zullen de meesten niet het hoogste niveau bereiken. Net zoals ieder mens zich de regels van het schaakspel eigen kan maken en zich kan aansluiten bij een schaakvereniging, maar slechts zeer weinigen het tot grootmeester zullen schoppen. Die status is alleen weggelegd voor degenen die hebben laten blijken voldoende te kunnen presteren, door binnen drie jaar twee zogeheten grootmeestersresultaten neer te zetten. Niet iedere grootmeester blijkt uit te groeien tot potentieel wereldkampioen of zelfs maar tot een geducht toernooischaker. Evenzo schiet niet iedere uitblinkende vwo-scholier vlot door de universitaire studie heen, terwijl daarentegen in enkele onopvallende leerlingen geboren wetenschappers blijken te schuilen. Dit gegeven bracht professor Drenth in NRC Handelsblad van 29 september 1994 tot het oordeel dat selectie van studenten een ‘complexe problematiek’ is. Thans meent hij dat het lastig is te voorspellen welke vwo'er met succes aan de universiteit zal studeren en wie de studie zal moeten staken. Drenth vreest dat een groot aantal leerlingen ten onrechte door de selecterende universiteit zal worden geweigerd. Als politicus ben ik uiteraard minder geverseerd in psychometrisch onderzoek dan Drenth. Toch durf ik te stellen dat zijn vrees ongegrond is. Om dit te onderbouwen beperk ik me tot het aanhalen van enige onderzoeken over de voorspellende waarde van eindexamencijfers en specifieke toelatingstoetsen en tot het maken van enkele kanttekeningen daarbij. Allereerst verwijs ik naar een onderzoek dat is verricht onder eerstejaars psychologiestudenten aan de Universiteit van Amsterdam. Over hun prestaties op de middelbare school, en over hun houdingen, persoonlijkheidseigenschappen en cognitieve vaardigheden, zijn in 1993 gegevens verzameld door professor Mellenbergh. Hij heeft op basis van die gegevens getracht te voorspellen welke studenten na één jaar drie kwart van het aantal vereiste studiepunten zou behalen. Een jaar later heeft hij bekeken hoe valide zijn voorspellingen waren. Hij ging er daarbij van uit dat slechts de helft van de studenten zou mogen worden toegelaten. Zijn bevinding was dat na zo'n selectie nog altijd | |
[pagina 151]
| |
21 procent van de studenten ten onrechte zou zijn toegelaten, wat aanmerkelijk minder is dan de 63 procent die er in de huidige situatie niet in slaagt drie kwart van de studiepunten te behalen. Wezenlijker is dat slechts zes procent van de studenten ten onrechte zou zijn afgewezen; het betreft hier dus personen die niet door de selectie heen zouden zijn gekomen, maar die nu toch voldoende studiepunten hebben behaald. Dan is er aan de Universiteit van Utrecht gedurende een reeks van jaren onderzoek gedaan naar het verband tussen eindexamencijfers behaald voor wiskunde b en natuurkunde, en het behalen van het propedeutisch examen door natuurkundestudenten. Daaruit bleek dat als van die studenten gemiddeld een zeven voor de genoemde eindexamenvakken zou zijn verlangd, 87 procent van de dán toegelaten studenten de propedeuse zou behalen. Van de studenten die bij zulke eisen zouden worden afgewezen, is nu 28 procent uiteindelijk toch voor het propedeutisch examen geslaagd. Het derde onderzoek ontleen ik aan het interim-rapport van de commissie voor de inrichting van het wetenschappelijk onderwijs van de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten, ook wel de commissie-De Moor geheten. Dit rapport geeft cijfers weer van de Technische Universiteit Delft over de voorspellende waarde van eindexamencijfers voor studiesucces in verschillende opleidingen. Opnieuw is een zeven gemiddeld voor wiskunde b en natuurkunde als minimumeis verondersteld, en is gekeken naar het verband met het al dan niet slagen voor het propedeuse-examen, ditmaal binnen twee jaar na aanvang van de studie. Ook hier blijkt bij een aantal opleidingen het percentage studenten die bij selectie zouden worden afgewezen maar toch de propedeuse halen, betrekkelijk laag te liggen: uiteenlopend van 11 tot rond de 25 procent. De aangehaalde cijfers laten zien dat foutloos voorspellen inderdaad niet mogelijk is, maar dat selectie wel met een relatief geringe foutmarge kan plaatshebben. Ik zal zo dadelijk betogen dat deze foutmarge in werkelijkheid vermoedelijk nog lager ligt dan uit de genoemde cijfers naar voren komt. Eerst moet de vraag worden beantwoord of een foutmarge - zelfs al is ze van geringe omvang - aanvaardbaar is. | |
[pagina 152]
| |
Professor Drenth merkt op dat het onderscheid geschikt-ongeschikt geen kwestie is van een dichotomie; we hebben te maken met ‘een glijdende overgang’. Dat is juist, maar maakt tevens duidelijk wat er de laatste decennia fout is gegaan. Door geen grenzen te durven of willen trekken is het universitaire onderwijs langzaam maar zeker weggegleden van het niveau en het wetenschappelijk gehalte die ervan mogen worden verwacht. Verder moeten we beseffen dat als we blijven voortmodderen met de niet-selectieve universiteit, meer dan de helft van alle studenten ook in de toekomst met de studie zal vastlopen en dat ze jaren zullen verspillen aan het volgen van een verkeerde opleiding. Het aantal foutieve beslissingen is daar aanzienlijk hoger dan het aantal dat gepaard gaat met het selectiever maken van de universiteit. ‘Waar moeten de afgewezenen heen?’ vraagt professor Drenth. Volgens hem ontbreekt in Nederland na de middelbare school een voldoende gedifferentieerde sorteringsmogelijkheid. Ik zou hem willen antwoorden: juist selectie kan ertoe bijdragen dat het assortiment aan opleidingen groter wordt dan uitsluitend een keuze tussen wetenschappelijk onderwijs of hbo. Door instellingen vrij te laten in het selectiebeleid, zullen kwaliteitsverschillen tussen opleidingen zichtbaar worden. Wij moeten de illusie laten varen dat ons land veertien wetenschappelijke instellingen van topniveau in huis heeft of kan hebben. Als we niet langer krampachtig vasthouden aan het idee van gelijkheid tussen de instellingen, wordt het ook eenvoudiger studenten op de juiste plaats te laten belanden. Het wetenschappelijk onderwijs wordt momenteel onnodig belast met de aanwezigheid van niet-geschikten, een toestand waar de goede studenten onder te lijden hebben. Niet voor niets beperkt de roep om selectie aan de poort zich niet langer tot hoogleraren die dagelijks met de funeste gevolgen van het open toelatingsbeleid worden geconfronteerd, zoals het PvdA-Kamerlid Rick van der Ploeg en professor Maarten Brands, die het heeft over ‘fietsers op de snelweg’. Ook meer dan twee derde van de studenten wil - blijkens een door het bureau Research voor Beleid uitgevoerde enquête - dat ongeschikte en ongemotiveerde studenten worden geweigerd door de universiteit. Wat zich hier wreekt, is de angst onder universiteitsbestuur- | |
[pagina 153]
| |
ders en een aantal van mijn collega-politici voor het maken van fouten, voor het afwijzen van een klein aantal studenten die misschien toch met succes aan de universiteit hadden gestudeerd. Angst is altijd een slechte raadgever. Wie zo bang is om fouten te maken dat hij als gevolg daarvan vermijdt te kiezen, kiest óók, maar maakt per definitie de foute keuze. Hij maakt in dit geval de keuze talentvolle studenten te onthouden wat ze dachten te krijgen: een wetenschappelijke opleiding van hoog niveau. Dat heeft te maken met de zogenaamde wet van Posthumus, dat wil zeggen de neiging van docenten om het niveau van het onderwijs net iets boven het gemiddelde van de groep te leggen. Naarmate de gemiddelde aanleg van een groep studenten lager is, daalt ook het niveau van het onderwijs. In onderzoeken naar de voorspellende waarde van eindexamencijfers moet - noodzakelijkerwijs - worden gewerkt met de nú door vwo-leerlingen behaalde examencijfers, dat wil zeggen de cijfers die worden behaald in een situatie waarin het vwo-diploma als zodanig toegang geeft tot de universiteit. Prikkels om zo hoog mogelijke cijfers te halen, ontbreken in die situatie. Menig leerling gedraagt zich - in de woorden van professor Drenth - als een ‘discipulus economicus’: hij stelt zich tevreden met een zesje, waar er misschien wel een acht of een negen in had gezeten. Zou zo'n leerling weten dat zijn eindexamenresultaten van invloed zijn op de kans te worden toegelaten tot de opleiding van zijn keuze, dan zal hij zich inspannen het beste uit zichzelf te halen. De dán behaalde cijfers geven vervolgens nauwkeuriger informatie over iemands aanleg, en daarmee over zijn geschiktheid voor een wetenschappelijke opleiding. Laat ik dit laatste punt bondiger formuleren. Wat is de correlatie tussen resultaten bij de selectie en succes aan de universiteit? Resultaten bij de selectie vormen de predictor; succes aan de universiteit is het criterium. Omdat leerlingen weten dat er geen selectie is, spannen ze zich minder in dan bij selectie het geval zou zijn geweest. Hun capaciteiten blijven nu dus tot op zekere hoogte latent. In geval van selectie zouden die capaciteiten manifester worden. Thans is de spreiding van de predictor gering. Door selectie zou die spreiding groter worden. Indien universiteiten voorts minder makkelijk diploma's zouden toekennen - ze worden immers per afgestudeerde betaald - zou | |
[pagina 154]
| |
ook het criterium, dat wil zeggen het behaalde succes, meer spreiding laten zien. Kortom, predictor en criterium vertonen nu weinig spreiding. Dat verlaagt de correlatie. Selectie zorgt ervoor dat er meer spreiding komt in zowel predictor als criterium en dan kan de correlatie hoger worden. De benadering van professor Drenth is statisch. De mijne is dynamisch. Ook op het gedrag van middelbareschoolbesturen en leraren zal de wetenschap dat universiteiten selectie toepassen, van invloed zijn. Als vwo-diploma's niet langer automatisch toegang verschaffen tot de universiteit, wordt het percentage toegelaten gediplomeerden een maatstaf voor de kwaliteit van het verstrekte diploma, en dus voor het niveau van de desbetreffende school. Voor leraren kan dat niet anders dan buitengewoon motiverend zijn. Indien leerlingen afkomstig van een bepaalde school veelvuldig bij de ingang van universiteiten hun neus stoten, is er kennelijk iets met het peil van hun vwo-opleiding aan de hand. Een vwo dat zijn score wil verbeteren, zal zwakke leerlingen tijdig naar de havo moeten verwijzen. Op die wijze kan via de omweg van selectie door de universiteit worden bereikt dat het vwo daadwerkelijk wordt verzwaard en dat het daar afgegeven diploma garant staat voor de kwaliteit van opleiding en leerling. Misschien maakt de selectie aan de poort zichzelf dan weer overbodig. |
|