Boren in hard hout
(1998)–Frits Bolkestein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Internationaal cultuurbeleidDe Boekmanstichting hield op 9 oktober 1995 in theater Frascati te Amsterdam een symposium over internationaal cultuurbeleid, waarbij ik de volgende inleiding hield. De meeste discussies over internationaal cultuurbeleid blijken in hopeloze spraakverwarringen te ontaarden. Daarom moet zo'n discussie beginnen met een nauwkeurige bepaling van doelstellingen, middelen en verantwoordelijkheden. Wie dat doet, zal merken dat de meeste problemen verdampen. Het eerste begrip dat moet worden gedefinieerd, is ‘cultuur’. Ik vat dit begrip in strikte zin op, dat wil zeggen als het geheel van kunstzinnige uitingen die in ons land worden voortgebracht. Wat mij betreft, had ‘internationaal cultuurbeleid’ ook ‘internationaal kunstbeleid’ mogen heten. Maar we zitten nu eenmaal met de geijkte naam. Ik kan de commissie-Gevers, die was ingesteld om het Nederlandse internationale cultuurbeleid te bestuderen en daarover te adviseren, dus niet volgen, die immers ook onderwijs en wetenschappen in haar beschouwingen heeft betrokken. Zeker, onderwijs en cultuur hebben veel met elkaar te maken - dat is ook de reden waarom er nu weer een ministerie van oc&w is - maar dan toch vooral op school en veel minder over de grens. Nog veel minder ben ik het eens met Maarten Mourik, onze voormalige ambassadeur bij de unesco, die het antropologische cultuurbegrip hanteert. Daarmee bedoelt hij ‘alle materiële en immateriële componenten van een cultuurgemeenschap, de manier waarop zij daarmee omgaat, normen en waarden die zij daarbij laat gelden, kortom haar totale levensstijl’.Ga naar eind1 Deze brede definitie brengt hem ertoe internationaal cultuurbeleid ook te laten slaan op ‘ons milieubeleid, ons drugsbeleid, ons euthanasiebeleid, ons emancipatiebeleid’ en vele zaken meer. Inderdaad hangt alles met alles samen. En ook ik vind dat het Nederlandse drugsbeleid beter moet worden uitgelegd in | |
[pagina 135]
| |
het buitenland. Maar ik ben bang dat Mouriks holistische benadering slechts zal leiden tot wat de Amerikanen analysis paralysis noemen. We moeten toch ook praktisch blijven. Het gaat mij hier dus om alle kunstzinnige uitingen die in Nederland worden voortgebracht. Welke raakvlakken hebben die uitingen met het buitenland? Het eerste raakvlak is het buitenlands politieke in strikte zin. De koningin brengt een staatsbezoek en het Concertgebouworkest reist met haar mee om haar bezoek luister bij te zetten. Uitstekend, mits Buitenlandse Zaken betaalt. Men zou zich hebben kunnen indenken dat het cultureel verdrag met Zuid-Afrika had kunnen worden gebruikt om de hervormingen daar te bespoedigen, maar helaas zijn we zo stom geweest dat verdrag te verbreken. Iets soortgelijks was vóór 1989 in Oost-Europa mogelijk geweest. Misschien kan nu een culturele manifestatie in Suriname de politiek daar in gunstige zin beïnvloeden. Maar daar houdt dit raakvlak wel zo'n beetje mee op. En weer: rekening en verantwoording voor Buitenlandse Zaken. Ik zou overigens willen waarschuwen voor de gedachte dat culturele manifestaties in het buitenland onze macht en invloed versterken. Duitsland is machtig wegens de kracht van zijn economie en zijn d-mark, niet wegens zijn Goethehäuser. Alle British Councils in de wereld hebben het afzakken van Britse macht niet weten te verhinderen. Ons Erasmushuis in Jakarta bood onvoldoende tegenwicht tegen het optreden van Jan Pronk aldaar. Mourik citeert De Gaulle: ‘Petit pays, grande nation’. Waarom? De Gaulle gaf zelf het antwoord: ‘Les Hollandais sont têtus et près de leurs intérêts, donc une nation.’ Daar ging het de grote Franse staatsman om, en niet omdat Van Gogh een Nederlander was, wat hij misschien zelfs zou hebben ontkend. Het tweede raakvlak is dat met de export. Dit raakvlak is buitengewoon smal. Er was eens een minister van Cultuur die meende dat culturele manifestaties in het buitenland een glijmiddel voor onze uitvoer zouden zijn. Nog afgezien van de onsmakelijke associatie die het woord ‘glijmiddel’ oproept, is de stelling onjuist. Japanse zakenlieden kopen geen Nederlandse textiel omdat ze naar een Rembrandt hebben gekeken. Buitenlandse ondernemers kopen onze producten om hun prijs, kwaliteit en levertijd, en om niets anders. In het advies over het inter- | |
[pagina 136]
| |
nationaal cultuurbeleid van maart 1995 schrijft de Raad voor de Kunst ‘dat het prestige en de presentaties van het Nederlandse kunstleven in het buitenland te wensen overlaten’. Toch is onze handelsbalans keihard. Het een staat los van het ander. Kunst is zelf natuurlijk een goed exportartikel - denk aan de cd's van het Concertgebouworkest - maar dat is iets geheel anders. Het derde raakvlak is met Oost-Europa en de ontwikkelingslanden. Een ambtenaar van oc&w gaat naar Boedapest om uit te leggen hoe bij ons de Raad voor de Kunst werkt. Een pianolerares wordt naar Venezuela gestuurd om een begaafde leerling te helpen. Voor beide valt iets te zeggen, maar dan toch als onderdeel van het Oost-Europabeleid of van ontwikkelingshulp. Daar moeten zulke activiteiten in passen en uit die begrotingen moeten ze worden betaald, niet uit die voor internationaal cultuurbeleid. Het rapport Cultuur zonder grenzen (1987) van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid concludeerde dat het buitenlands cultureel beleid er was ter versterking van de internationale positie van de cultuurbeoefening in Nederland. Ik ben het daarmee eens, zij het dat ik het nog wat scherper zou formuleren. Volgens mij is het doel van internationaal cultureel beleid de verhoging van de kwaliteit van Nederlandse kunstzinnige uitingen. Het beste middel daartoe is Nederlandse kunstenaars te confronteren met wat er in het buitenland wordt gepresteerd. De confrontaties kunnen op velerlei manieren gebeuren. Kunstenaars over en weer met elkaar in contact laten komen. De tentoonstelling ‘La Beauté exacte’ in het Musée de l'Art Moderne in Parijs kwam voort uit het bezoek van de curator ervan aan Nederland. De dansers van het Onafhankelijk Toneel op tournee in Amerika. Schrijvers zes maanden in Berlijn laten werken. Inzendingen naar de Documenta in Kassel en naar de Biennale in Venetië bevorderen. Studeren bij Sviatoslav Richter in Moskou. Dat - en nog veel meer - stimuleren, dat is het hart van internationaal cultuurbeleid. Tot slot nog mijn reactie op enige discussiepunten. Nationale subsidies voor kunstuitingen, ten eerste, zijn zeer zeker verdedigbaar, zowel jegens de belastingbetaler wegens het beginsel van de merit goods, alsook jegens het buitenland omdat het verdrag van Maastricht ze niet verbiedt. | |
[pagina 137]
| |
Ten tweede dient internationaal cultuurbeleid inderdaad niet ondergeschikt te worden gemaakt aan politiek of economisch beleid. Ik heb dat hierboven uiteengezet. Ten derde zie ik een nuttige rol voor culturele attachés, want ze kunnen een belangrijke bemiddelende rol spelen tussen Nederlandse kunstenaars en wat er in het buitenland gebeurt. Die attachés moeten door oc&w worden uitgekozen en bij Buitenlandse Zaken worden gedetacheerd, want de gemiddelde beroepsdiplomaat heeft niet noodzakelijk veel affiniteit met de Nederlandse kunst of het vereiste inzicht in de Nederlandse samenleving. In het verenigingsmodel van de commissie-Gevers zie ik weinig. Ik ben bang dat het slechts aanleiding zal zijn tot meer bureaucratie. Een Nederlandhuis lijkt mij daarentegen nuttig, maar alleen in Brussel. Die stad is het hart van Europa. Daar, in die buitenpost van onze cultuur, moet een klein stuk Nederland komen, met voortdurende manifestaties, waar iedereen naar toe gaat. Ten vierde lijkt ook mij dat samenwerking met bestaande instellingen de beste wijze is om Nederlandse kunst en cultuur in het buitenland aan de man te brengen. Is er meer onderzoek nodig naar de positie van de Nederlandse cultuur in het buitenland? Dat betekent meer geld voor de onderzoekers. Ik zou dat geld liever besteden aan de kunstenaars zelf. |
|