Boren in hard hout
(1998)–Frits Bolkestein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Cultuur en onderwijs | |
[pagina 113]
| |
State of the UnionOp 2 september 1995 heb ik het Theaterfestival in de Stadsschouwburg van Amsterdam met de volgende toespraak geopend. Gewoontegetrouw wordt het Theaterfestival geopend met een toespraak die bekendstaat als de State of the Union. Gelukkig slaat die titel niet op de toespraak die de Amerikaanse president elk jaar tot het Congres houdt, maar op de Taalunie. Dat is wat minder vergezocht en voor mij een hele geruststelling. Nederland en Vlaanderen hebben het belangrijkste aspect van hun culturele identiteit gemeen: onze taal. Dat we meer met de Vlamingen in de cultuur moeten samenwerken, staat voor mij vast. Twee jaar geleden sprak Andrée van Es. Zij hekelde toen ‘de roep om nieuw en anders als uitdrukking van een consumptieve behoefte en niet als uitkomst van een creatief proces’. De overheid liet zich hierdoor te veel meeslepen, meende ze, terwijl het beleid gericht zou moeten zijn op continuïteit en diepgang. Dit laatste ben ik met haar eens. Maar eerst zou ik willen weten: waar komt die ‘roep om nieuw en anders’ eigenlijk vandaan? Volgens Andrée van Es is hij ‘de uitdrukking van een consumptieve behoefte’. Onze samenleving wordt gekenmerkt door een ongebreideld consumentisme, zo lijkt ze te zeggen. Wie gisteren een langspeelplaat had, wil vandaag een cd en morgen een cd-i. En net zo wil het publiek steeds meer ‘nieuw en anders’ op het podium. Ik vraag me af of dat zo is. Volgens mij zijn verreweg de meeste mensen conservatief, en zeker wat betreft hun kunstzinnige smaak. Wat nieuw en dus ongewoon is, vereist een zekere inspanning. Niet iedereen is daartoe bereid. Sterker: nieuwe kunstuitingen wekken vaak verontwaardiging, zo niet woede op. Misschien was dat vroeger - in de tijd van Cobra, de vijftigers en daarna van de body- en popart - meer het geval dan nu. Menigeen haalt nu slechts zijn schouders op over de honderdvijftig | |
[pagina 114]
| |
galgen op de Lange Voorhout of de broden die in zee zouden worden gegooid. Dit blijft mijn stelling: indringend theater schokt, en verreweg de meeste mensen houden er niet van geschokt te worden. Mijn vraag blijft dus: waar komt die ‘roep om nieuw en anders’ vandaan? Volgens mij is die niet-aflatende vernieuwingsdrang afkomstig van de mensen die uitmaken waar de subsidies naar toe gaan, dus van de elite der cognoscenti, en niet van het grote publiek. Het is niet het consumentisme, beste Andrée, het is veeleer een elitair beoordelingscriterium dat tot voor kort voortkwam uit een bepaalde stroming, namelijk het postmodernisme - waarover zo meteen meer. Ik vind bevestiging van mijn vermoeden in een studie van het Sociaal en Cultureel Planbureau getiteld Podia in een tijd van afstandsbediening. Daarin lezen we dat de intensivering van de overheidsfinanciering de gevoeligheid voor de wensen van het publiek heeft verzwakt. De invloed van professionele deskundigen is daarentegen sterker geworden, en wel het meest bij toneel. De diversificatie in het toneelaanbod nam toe, maar praktisch alleen in het complexe en eigentijdse type toneel. Een aanzienlijk deel van het toneelpubliek dat graag klassieke stukken en blijspelen ging zien, haakte af toen er in de gesubsidieerde sector minder van dat genre werd aangeboden.Ga naar eind1 Aldus deze studie. Het is natuurlijk de vraag of dit de enige oorzaak is. De invloed van het televisieamusement is natuurlijk niet te veronachtzamen. Ik citeer vervolgens uit een artikel van Paul van Oort, interim-directeur van theater De Uitstek in Zwijndrecht: ‘Voorstellingen van Carrousel en Art & Pro zullen geen uitkoopsubsidie meer ontvangen [om in Zwijndrecht te spelen] omdat Theater Netwerk Nederland ze beschouwt als gearriveerde gezelschappen.’Ga naar eind2 Het Zwijndrechtse publiek zal het hier niet mee eens zijn. Het heeft veel tijd nodig gehad om thuis te raken in het idioom van Carrousel en Art & Pro. Niet-aflatende vernieuwing zal dit publiek afschrikken. Te veel vernieuwing doet daarmee afbreuk aan de legitimatie van modern toneel. Luister voorts naar Pierre Audi (geciteerd door Andrée van Es): ‘Doordat er steeds weer om vernieuwing geschreeuwd | |
[pagina 115]
| |
wordt, kan geen echte culturele ontwikkeling plaatshebben, ontstaat er geen cultuur die verankerd is in de samenleving. De kunst krijgt geen kans om wortel te schieten.’ Ik ben het daar volstrekt mee eens. Cultuur moet in de samenleving verankerd zijn. Het is in het belang van de podiumkunsten dat er een behoorlijke publieksparticipatie is. Het aanbod moet breed zijn, wil de top hoog worden. En voor dat brede aanbod bestaat ook veel belangstelling. Dat blijkt niet alleen uit de populariteit van musicals en amateurtoneel, maar ook uit de Griekse tragedies die steeds weer worden opgevoerd, zij het in nieuwe interpretaties. Ik herinner me een schitterende Philoctetes. Hamlet, Koning Lear en Richard de Derde trekken altijd weer publiek, evenals Ibsen, Tsjechov en O'Neill, wiens Rijkemanshuis vanavond hier te zien is. Wordt onze rijke theatertraditie in ere gehouden, dan ontstaat ruimte voor Schwabs Fäkaliendramen. Waar Couperus' De boeken der kleine zielen worden opgevoerd, en ook Momenten van geluk van Ayckbourn, daar is plaats voor de Faust van de Trust. Het gaat om een zeker evenwicht, om een dialectiek, zo u wilt. Prometheus bracht de stervelingen vuur en licht, die hij van de goden had gestolen. Voor straf vrat een adelaar elke dag aan zijn lever. Wij andere stervelingen hebben dat vuur en licht nodig om de gemartelde lever te doorstaan. Het gaat dus om een zeker evenwicht en dat was een tijd lang zoek. Een tijd lang hadden velen de mond vol van het postmodernisme. Wie wilde weten wat dat was, kreeg zelden een duidelijk antwoord. Laat ik, voor nu, afgaan op de definitie van de Groningse hoogleraar F.R. Ankersmit, die er een studie van heeft gemaakt. Het postmodernisme, schrijft hij, ‘zoekt niet langer naar een eenheid in de veelheid en verscheidenheid der dingen en heeft niet langer de behoefte een regel te ontwaren in wat schijnbaar zonder orde is’. Voor het postmodernisme ‘staat alles gelijkgerechtigd naast elkaar’. Het is ‘het standpunt van het standpuntloze’.Ga naar eind3 Zeker voor het toneel is dit een volstrekt steriel uitgangspunt. Want een toneelschrijver zonder standpunt is als een politicus zonder meningen. De toneelstukken van de eerste zullen net zo snel vergeten zijn als de partij van de tweede aanhang zal verliezen. Mij dunkt dat het postmodernisme een nawee is van de tijd | |
[pagina 116]
| |
der grote ideologieën, die nu gelukkig achter ons ligt. Veel intellectuelen raakten hun kompas kwijt. Ze hadden hun gevoel voor richting en engagement verloren. Het postmodernisme stelde hen in staat daarin een deugd te zien. Waarom moeite doen een standpunt te betrekken als de nieuwe norm het standpuntloze is? Waarom een keuze doen als alles ‘gelijkberechtigd naast elkaar staat’? In de werkelijke wereld houdt het postmodernisme geen stand. In de werkelijke wereld ontmoet men misdaad en drugs, etnische zuiveringen en een onderklasse die onder onze ogen ontstaat. Daar ontmoeten we Angels in America, waarin Tony Kushner een maatschappij in ontbinding laat zien, ‘met aids als metafoor voor de mensheid die gesloopt wordt door racisme, onverschilligheid en haat’.Ga naar eind4 Wie daar geen standpunt over heeft, bezit geen ziel. Zo is het ook met het cultuurrelativisme, dat broertje van het postmodernisme. Onze cultuur wordt gekenmerkt door een grote mate van verdraagzaamheid. Als er geen verschil in waarde tussen de verschillende culturen op deze aarde is, zoals het cultuurrelativisme wil, hoe zit het dan met de culturen die worden gekenmerkt door een grote mate van ónverdraagzaamheid? Omarmen we die ook? Nee, zowel postmodernisme als cultuurrelativisme verdampt in de hitte des daags en de koude der nacht. Die filosofieën pretendeerden van universele waarde te zijn. Maar probeer ze eens te slijten aan de mensen die de economische ontwikkeling van Zuidoost-Azië nu ter hand nemen, en met zo veel succes. Ze zullen uw mededeling beschouwen als het bodeverhaal uit één van de newly declining countries. Ze zullen naar u kijken als kippen naar het onweer. Wat dat betreft, dringt een parallel zich op met het vorige fin de siècle. Waar troffen we het syndroom aan, dat daarnaar is genoemd? In het Wenen van Klimt, in het Londen van Beardsley, in Parijs. Maar de nationale, economische en militaire expansie van Duitsland en het Amerikaanse pragmatisme zorgden ervoor dat in Berlijn en in New York het niet zozeer het einde van de oude eeuw was die de gedachten boeide, als wel het begin van de nieuwe. Dáár geen fin de siècle.Ga naar eind5 Marx zei dat elke kunst de situatie van haar samenleving weerspiegelt en tot op grote hoogte had hij gelijk. | |
[pagina 117]
| |
Zou het dan waar zijn wat de Belg Gérard Mortier, directeur van de Salzburger Festspiele, onlangs beweerde? Hij stelde een ‘allesverdrukkende jeugdcultuur’ vast, die zelfs tachtigjarigen dwong zo jeugdig en sportief mogelijk te lijken. In het kunstbedrijf betekende dit het streven naar een snel en oppervlakkig genieten. Daarbij kwam volgens hem een creativiteitscrisis in de westerse cultuur van het einde van deze eeuw. ‘Een verkeerd begrepen zin voor pluralisme heeft tot een uiterste vorm van individualisme in de creativiteit gevoerd,’ zei hij.Ga naar eind6 Hoe kan de overheid bijdragen aan het bereiken van een evenwicht tussen oud en nieuw, tussen inhoud en vorm? Ik zou daar geen afdoende antwoord op kunnen geven, en zeker niet in kort bestek. Maar ik wil het op dit punt, dat zo belangrijk is, ook niet laten afweten. Ik beperk mij tot drie aspecten. Het eerste betreft het onderwijs. Het is zeer terecht dat staatssecretaris Aad Nuis in zijn recente notitie Uitgangspunten voor cultuurbeleid daarmee begint. In die notitie zet hij uiteen welke acht hoofdlijnen van beleid hij zal volgen en de eerste daarvan heet ‘In het eigen zadel helpen’.Ga naar eind7 Mijn oud-collega Annelien Kappeyne van de Coppello zei in 1977 dat het positief beleven van kunstuitingen een gewenningsproces is en dat mensen daarom van jongs af met hun neus op kunst moeten worden gedrukt. De basis voor culturele competentie wordt op school gelegd. Tussen hun achtste en hun twaalfde jaar leren kinderen kunstbesef. De onderwijzer moet dan zoveel mogelijk belangstelling wekken en de kinderen indrukken laten opdoen. Helaas gebeurt dat tegenwoordig veel te weinig. Het muziekonderwijs op de basisschool is verloederd en met het onderwijs in de beeldende kunsten is het niet veel beter gesteld, uitzonderingen daargelaten. Dat is ook de reden waarom het directoraat-generaal kunsten weer is ondergebracht bij het departement van Onderwijs en Wetenschappen. Daarmee is een fout van de jaren zeventig hersteld. In de discussienota kunstbeleid van 1972 stond immers: ‘Kunstbeleid kan niet anders zijn dan onderdeel van een welzijnsbeleid.’ Ingevolge die stelling zouden kunstenaars maatschappelijk werkers moeten worden. Dat is natuurlijk onzin. De kritische functie van kunst, die zelfreflectie van onze cultuur, | |
[pagina 118]
| |
heeft eerder iets met on-welzijn te maken. Dus leve het ministerie van oc&w. Het tweede aspect, dat in het bijzonder voor het theater van belang is, is het hebben van een eigen huis. Het enige voorbeeld van de effecten die dit op de lange duur heeft, zien we bij toneelgroep De Appel. Waarom is dit niet eerder gevolgd? Gelukkig zijn er nu de succesvolle initiatieven in Rotterdam van het ro Theater en het Onafhankelijk Toneel. Een eigen huis is vooral van belang waar sprake is van een hecht ensemble. Tegelijk is het een voorwaarde om zo'n ensemble bij elkaar te houden. Een eigen huis verhoogt de herkenbaarheid voor het publiek en biedt een toneelgroep de mogelijkheid een vaste kern van toeschouwers te vormen. Het doorspelen van successen wordt dan mogelijk, evenals flexibel programmeren wanneer iets flopt. Ik ben dan ook erg blij dat De Trust binnenkort over een vast theater aan de Kloveniersburgwal zal beschikken, en hoop dat ook de Toneelgroep Amsterdam snel een eigen huis zal krijgen. Het derde aspect is het klassieke repertoire. Daarvan zei Hans Croiset: ‘Dat wordt gewoon niet gespeeld door gezelschappen. Ik wil het wel doen en daar zoek ik mogelijkheden voor.’Ga naar eind8 Zonder traditie geen vernieuwing. Dit is weer dat evenwicht. Welnu, het heeft enige moeite gekost, maar in het regeerakkoord is extra geld voor cultuur afgesproken. En aan de bezuinigingstaakstelling wordt voor een groot deel langs een andere weg tegemoetgekomen. Dus kan er weer wat gebeuren. Laat de staatssecretaris opdracht geven twaalf klassieke Nederlandse toneelstukken - die anders niet te zien zouden zijn - op te voeren. Een apart toneelgezelschap hoeft daarvoor niet te worden opgericht. Iedereen zegt dat De Min in 't Lazarushuys van Van Focquenbroch in de regie van Ton Lutz een leuke voorstelling was. En er zijn genoeg andere stukken te vinden tussen Jozeph in Dothan en Eva Bonheur. ‘Wie zijn culturele verworvenheden met zich meedraagt als een innerlijke zekerheid,’ schrijft staatssecretaris Nuis in zijn notitie, is in staat tot ‘welwillende omgang met andersdenkenden zonder angst voor identiteitsverlies’. Hij blijft ‘slagvaardig en tot verandering in staat’. Dat geldt ook voor migranten. Daarom wil de staatssecretaris hun uitingen van kunst en cultuur extra ondersteunen. Ik ben | |
[pagina 119]
| |
het daarmee eens, maar hoop wel dat die uitingen aan dezelfde criteria als autochtone projecten zullen worden getoetst. Volgens mij zijn de criteria voor kwalitatief hoogwaardige kunst universeel. Iedereen die uit het kunstbudget gesubsidieerd wil worden, moet aan dezelfde eisen van kwaliteit voldoen. Een kunstenaar is een individu, uit welke cultuur hij ook komt. Hij wenst serieus te worden genomen. Staatssecretaris Nuis meent ook dat ‘de bestuurlijke en de personele samenstelling van fondsen en gesubsidieerde instellingen de interculturele verhoudingen in Nederland zullen moeten weerspiegelen’. Gelukkig slaan we hier een goed figuur, want de leiding van de Nederlandse Opera, het Theaterinstituut, de Toneelschool en het Nederlands Danstheater is in handen van personen die oorspronkelijk van buiten de Europese Unie zijn gekomen. Maar weer: dat leiderschap danken ze aan hun kwaliteit. Kunstbeleid is geen zaak van verdelende rechtvaardigheid, maar van het selecteren en stimuleren van wat kwaliteit heeft. Laat de staatssecretaris daar in de komende kunstenplanperiode blijk van geven. Arthur Sonnen noemt het toneel ‘de research-afdeling’ van de maatschappij. Dat is een treffend beeld. Research is het laatste waar een onderneming op bezuinigt. Zo ook heeft onze maatschappij de verantwoordelijkheid de kunst te steunen. Ze moet er niet alleen van profiteren als iets wat vanzelf spreekt. Wordt de kunst verwaarloosd, dan schrompelt ze ineen. |
|