Boren in hard hout
(1998)–Frits Bolkestein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Wat verenigt conservatieven en socialisten en scheidt hen van liberalen?Het volgende artikel verscheen in Hollands Maandblad van 8 september 1992. Napoleons overwinning op Pruisen in de slag bij Jena van 1806 was overtuigend. Hegel zag in die overwinning de zege van de idealen der Franse Revolutie. Zijn eigen huis ging in vlammen op, maar dat was een geringe prijs voor de verwerkelijking van Rede en Vrijheid. Napoleon en zijn burgersoldaten vormden voor hem de synthese van staat en maatschappij. Niet aldus Johann Gottlieb Fichte, die zijn openbare Toespraken tot de Duitse natie in 1808 in Berlijn hield. Napoleon heerste toen over vrijwel het hele vasteland van Europa. Fichte hield zijn toehoorders voor dat een vreemde heerschappij over het Duitse lot gebood en dat de Duitsers zelfs niet meer in hun eigen tijd leefden. Hun bleef niets anders over dan de ‘roem van het gehoorzamen’. Fichte sprak voor en over Duitsers als zodanig: von Deutschen überhaupt. Alle verschillen tussen Duitsers onderling verwierp hij. Geen mens en geen god kon de Duitsers helpen. Alleen zijzelf konden dat doen. Een heel nieuwe orde der dingen moest worden gemaakt. Alles wat het geheel aanging, zou in die orde ook het eigene zelf betreffen, ‘dat slechts als deel van het geheel kan voortbestaan’. Het middel dat die zo door Fichte gewenste toestand zou bewerkstelligen, was de opvoeding. ‘Een algehele verandering van het huidige opvoedingssysteem is wat ik voorstel, als enig middel om de Duitse natie in leven te houden.’ Het doel van die opvoeding was de Duitsers tot één geheel te smeden, ‘één geheel, dat in al zijn individuele onderdelen wordt gedreven en geïnspireerd door dezelfde ene aangelegenheid’. Ja, Fichte wilde Bildung der Nation schlechthin als solcher en zonder | |
[pagina 37]
| |
uitzondering van individuele leden daarvan. Het ging hem om eigentümliche Deutsche Nationalerziehung. De gedachte dat alle fysieke en geestelijke hulpbronnen van een land moesten worden samengevoegd ten dienste van de staat, was in Pruisen vertrouwd.Ga naar eind1 Sinds de zeventiende eeuw had het mercantilisme - in de Franse vorm ‘colbertisme’ genoemd, naar de minister van Lodewijk xiv J.B. Colbert - een verbetering van de nationale financiën gepredikt om de staatsmacht te vergroten. Nationale rijkdom werd, zo meenden mercantilisten, verworven door een gunstige handelsbalans. Ze wilden die bereiken door protectionistische maatregelen, een bevordering van de export en een sterk gereguleerde binnenlandse productie. Dat kwam dus neer op een geleide economie ten dienste van de staat, waarin veel werd geëxporteerd en weinig werd geïmporteerd, en waarin de consument een onbelangrijke rol speelde. De bezielende woorden van Fichte vielen dus in vruchtbare aarde. De Pruisische plichtsbetrachting richtte zich op de collectiviteit. Een eeuw later schreef Ernst von Salomon zijn boek Die Kadetten, waarin we kunnen lezen hoe de militaire opvoeding van de Pruisische elite in haar werk ging. We zijn gewend deze gedachtegang en ontwikkeling, waarin plichten boven rechten worden gesteld, als conservatief en rechts te bestempelen. Maar we moeten daar iets aan toevoegen. Fichte meende dat tot dan toe alle vooruitgang in de Duitse natie was uitgegaan van het volk. Met zijn nieuwe opvoeding wilde hij bewerkstelligen dat de toenmalige ontwikkelde klasse tot volk werd en dat het volk zich zou verheffen tot een hoger ontwikkelde stand. Zijn kracht school in de wijze waarop hij het volk opriep tot bewust leven en zedelijk handelen. Hem stond een soort socialistische staat voor ogen: een gesloten handelsstaat, binnen natuurlijke grenzen, met een strenge organisatie van arbeid en verkeer en een aaneengesloten volk dat als voorbeeld zou dienen voor alle andere volkeren. Economische groei moest worden bevorderd door overheidssturing van zowel kapitaal als arbeid. De staat moest ook het recht op arbeid waarborgen. ‘Het gewelddadige idealisme van deze filosoof schrok niet terug voor een diep insnijdend systeem van dwang, waarmee hij hoopte dat iedereen een omgeving kon worden ver- | |
[pagina 38]
| |
zekerd waarin hij zijn plichten zou kunnen nakomen.’Ga naar eind2 In Die Geächteten beschrijft Ernst von Salomon de strijd van de Duitse Freikorpse, na het debacle van de Eerste Wereldoorlog, tegen de communisten in het Baltikum. Liggend in de modder voor de linies der bolsjewieken, bedacht hij ‘dat aan de overkant een gloeiende dwang het front beheerste, een goddelijke bezetenheid, een enig geloof, dat de door elkaar heen vloeiende horden van boeren en soldaten met een stalen tang samenhield en formeerde en dat de verlorenen de opdracht gaf de havelozen tot helden te hameren’. ‘Maar wij,’ zo overwoog Von Salomon verder, ‘wij waren verslagen, geen volk gaf ons de opdracht, geen symbool had voor ons geldigheid. Wij lagen hier in de spetterende duisternis. Wij zochten de ingang tot de wereld, en Duitsland lag ergens achter ons in de nevel, vol warrige beelden.’Ga naar eind3 Von Salomon benijdde de communisten om hun geloof. Hij haakte naar de dwingende inspiratie van de collectiviteit. Later zou hij betrokken raken bij de protofascistische Kapp-putsch in 1920 (waarmee Kapp, een conservatief, de heersende regeringscoalitie van centrum en socialisten ten val probeerde te brengen) en bij de moord op Walther Rathenau, de minister van Buitenlandse Zaken die het Rapallo-verdrag in 1922 met de Sovjet-Unie had ondertekend.Ga naar eind4 De zaken lopen dus door elkaar. Conservatisme en socialisme overlappen elkaar waar het hun hang naar de collectiviteit betreft.Ga naar eind5 Conservatieven denken daarbij vooral aan traditionele waarden en normen en niet zozeer aan de economie. Socialisten daarentegen leggen juist daar het accent. De overheid moet de economische orde in een planeconomie hervormen. Ze moet de gelijkheid bevorderen. Het beginselprogramma van de PvdA van 1977 zei dan ook: ‘Onze vrijheid (bijvoorbeeld om steeds meer te consumeren) zal ondergeschikt moeten worden gemaakt aan het streven naar meer gelijkheid in wereldverband.’ (p. 19) Ziehier een kloof die liberalen scheidt van zowel conservatieven als socialisten: hun visie op de collectiviteit. De meeste liberalen erkennen dat de mens slechts in een samenleving tot volle groei kan komen en dat hij een animal politicum is. Maar hun scepsis jegens de staat geeft hun de overtuiging dat wie de staat als uitgangspunt neemt, de dictatuur riskeert.Ga naar eind6 De overheid | |
[pagina 39]
| |
heeft volgens liberalen een begeleidende functie, geen leidende. Het nationaal-socialisme diende zich aan als een beweging die pretendeerde alle klassen in zich te verenigen en alle rivaliteiten te harmoniseren. Die beweging bevatte evenzeer een antikapitalistische component als de beweging van Perons decamisados en het gaullisme. Zowel nazi's als socialisten betreurden de kunstmatige scheiding van economie en politiek. Beiden streefden naar het primaat van de laatste boven de eerste. Zo ook De Gaulle, aan wie de uitspraak wordt toegeschreven: ‘L'économie est comme l'intendance: elle suit.’ De Gaulle had een instinctieve afkeer van het kapitalisme. ‘Toute ma vie je me suis fait une certaine idée de la France’ is de eerste zin van een van zijn boeken. Weinig liberalen zouden een boek zo beginnen. De huidige Engelse conservatieve partij omvat twee stromingen: de Tory's en de Whigs. In de negentiende eeuw vertegenwoordigden de Tory's de grondbezittende klasse. Ze waren de gentlemen, de Whigs of liberalen waren de tradesmen. In een interessant en geestig boek contrasteert Charles Hampden-Turner Gentlemen and Tradesmen.Ga naar eind7 De gentlemen personifieerden altruïsme, organicisme en zijn; de tradesmen egoïsme, mechanisme en doen. Het zaken doen was egoïstisch en dus niets voor de altruïstische gentlemen, die zich als ambtenaren bezighielden met het openbare welzijn. Leden van het parlement ontvingen vóór 1911 dan ook geen salaris. (De meeste Justices of the Peace krijgen zelfs vandaag alleen hun onkosten vergoed.) De civil service trok de beste afgestudeerden van Oxford en Cambridge aan. De taak waarvoor ze het beste waren berekend, was het beheer van het imperium. De Punjab en de Soedan werden geregeerd met Latijnse spreekwoorden, een gevoel voor fair play, een hoop minachting en een ongelooflijk zelfvertrouwen. Het was moreel hoogstaander ‘te dienen’ dan welvaart te scheppen. Aldus vroeg lady Bracknell haar toekomstige schoonzoon naar zijn vader in Oscar Wildes The Importance of Being Ernest uit 1895: He was evidently a man of some wealth. Was he born in what the Radical papers called the purple of commerce, or did he rise from the ranks of the aristocracy? | |
[pagina 40]
| |
De Tory's dachten in termen van paternalisme, van een organische maatschappij waarin iedereen zijn plaats kende, en van een uitgebreide overheid: een overheid die ze weliswaar dienden, maar waardoor ze tevens hun macht konden uitoefenen. Als er één zaak was die Tory van liberaal scheidde in het Engeland van de vorige eeuw, dan was die wel het protectionisme. De Tory's wilden het graan beschermen dat zijzelf en hun achterban produceerden. De liberalen wilden graan vrij invoeren om hun arbeiders goedkoper te voeden en zo hun kosten te drukken. De afschaffing van de Corn Laws in 1846 leidde tot een breuk bij de Tory's, die hen een generatie lang uit de regering heeft gehouden, tot Disraeli's ministerie van 1874. In 1846 zei de radicale liberale politicus Richard Cobden in Manchester: Ik denk dat het beginsel van vrijhandel in de wereld van de zedelijkheid zal werken als het beginsel van de aantrekkingskracht in het heelal, mensen naar elkaar toe trekkend, vijandigheid van ras, geloof en taal verdringend en ons verenigend in de handen van de eeuwige vrede.Ga naar eind8 Cobden besteedde het grootste deel van zijn tijd en zijn vermogen aan de strijd tegen de graanwetten en verkondigde de gunstige invloed van een vrije graanhandel op de kosten van het levensonderhoud, de landbouweconomie en de wereldvrede. In 1860 sloot hij het Engels-Franse handelsverdrag, dat naar hem werd vernoemd, waarin voor het eerst sprake is van de meestbegunstigingsclausule: rechten door een van de partijen aan derden verleend, zouden ook voor de andere partij gelden. Ook de wederzijdse matiging van invoerrechten werd overeengekomen. Op 1 juli 1876 vierde The Times de honderdste verjaardag van Adam Smiths The Wealth of Nations met de volgende woorden: ‘Wij zijn nu allemaal vrijhandelaars, althans in naam.’ Maar Disraeli bleef tegenstander van het concurrentiebeginsel. De Tory's bleven de vrijhandel en de markt vijandig gezind. Ze waren voorstanders van wat men nu big government zou noemen. Hun liberale opponenten meenden dan ook dat ze een gat in hun hand hadden. De negentiende-eeuwse Engelse conservatieven waren centraliseerders van kerk en staat. Ze meenden dat de | |
[pagina 41]
| |
kerk onmisbaar was ter morele ondersteuning van de staat. Zoals lord Hugh Cecil schreef: ‘In de 19de eeuw, toen het liberalisme zijn uiterste best deed het beginsel van de persoonlijke vrijheid te benadrukken, waren het de conservatieven die de macht en controlefunctie van de staat verdedigden en in sommige gevallen vergrootten en versterkten.’Ga naar eind9 Disraeli was evenzeer sociaal voelend als Bismarck en De Gaulle.Ga naar eind10 Niet voor niets schreef hij een roman over de Two Nations, waarin Engeland toen was verdeeld. Maar zowel hij als zijn partijgenoot Salisbury, die hun stempel drukten op de Tory-partij van de vorige eeuw, was beducht voor de atomiserende werking van de industriële concurrentie, waartegen geen enkel privilege stand zou kunnen houden. In 1883 vroeg Salisbury dan ook naar: [...] de geest van de oude constitutie die de natie als één geheel bijeenhield en haar krachten richtte op doelen van nationaal belang in plaats van ze op te splitsen in een bundel van onvriendelijke en wantrouwende fragmenten. Het was de natie waar Fichte om vroeg: beschermd en beschermend, sedentair en stabiel, met de Tory's als gerespecteerde en welvarende leiders. Concurrentie daarentegen was radicaal, zoals lady Bracknell zei, en de vrije markt vulgair. J.B.H. Lacordaire was een Franse dominicaan die eerder in de negentiende eeuw het liberale katholicisme predikte: een vrije kerk in een vrije staat. Dat verhinderde hem niet de volgende stelling te poneren, die de kern van het dilemma van de verzorgingsstaat weergeeft: Tussen de rijke en de arme, tussen de heer en de dienaar, is het de vrijheid die tot slaaf maakt en de wet die bevrijdt. Wie sterk is wil vrijheid, maar wie zich zwak voelt vraagt om bescherming. Naarmate de negentiende eeuw zijn einde naderde, groeide de concurrentie voor Engeland vanuit het buitenland. In 1885 stond lord Randolph Churchill, de vader van Winston, de invoering van fair trade toe, wat niets anders was dan protectionisme ‘met een menselijk gezicht’. Joseph Chamberlain was | |
[pagina 42]
| |
gegrepen door het imperialisme. Hij had tot de liberal imperialists of limps behoord, maar in 1885 brak hij met de liberale partij omdat er binnen die partij voorstanders van zelfbestuur voor Ierland waren. Chamberlain wilde van afbrokkeling van het Britse rijk niets weten. In 1909 keerden de Tory's zich openlijk tegen het concurrentiebeginsel. Ze werden daarin verwelkomd door Beatrice Webb en de Fabian Socialists, die ook weinig op hadden met dat beginsel. Door haar gefrustreerde hartstocht voor Joseph Chamberlain zocht Beatrice de vervulling die ze in de liefde niet kon vinden in een rusteloze politieke en intellectuele activiteit. Met Sidney Webb kon ze haar politieke idealen delen. Ze waren toonaangevend in de Fabian Society, een kleine maar invloedrijke intellectuele pressiegroep die een belangrijke rol heeft gespeeld in de vroege ontwikkeling van de Labour Party en meer in het algemeen bij de totstandkoming van de sociale wetgeving in Engeland.Ga naar eind11 De Fabians predikten een staatssocialisme waarin de maatschappij door intellectuelen moest worden ingericht. Maar het was de Tory-premier Harold Macmillan die als eerste met een planmatige industriepolitiek kwam en de National Economic Development Council opzette. Macmillan was een interventionist, evenals Michael Heseltine dat is. Mevrouw Thatcher daarentegen heeft veel meer van de Whig dan van de true blue Tory. Ian Gilmour is Tory-mp voor Chesham and Amersham. In zijn boek Inside Right erkent hij dat vrijheid het verschil tussen liberalen en Tory's het beste illustreert. Hij haalt de Amerikaanse minister van Financiën Alexander Hamilton aan, die in 1791 meende dat vrijhandel ongeschikt was voor de jonge republiek. De Amerikaanse industrie is nu, schrijft Gilmour, de succesvolste ter wereld. Tory's menen dat concurrentie zeker noodzakelijk is voor een vrije samenleving, maar ze maken daar geen dogma van. Het electoraat heeft slechts een beperkt vertrouwen in het concurrentiebeginsel. Wanneer het resultaat ervan rampzalig is, verwachten ze dat de regering ingrijpt. Lofzangen op de concurrentie en de vrije markt inspireren niet tot loyaliteit. Als de staat zich niet interesseert voor de mensen, waarom zouden de mensen zich dan interesseren voor de staat? Vandaar ook dat liberale partijen het electoraal zoveel slechter doen dan conservatieve | |
[pagina 43]
| |
partijen. Aldus Ian Gilmour, onderminister van Defensie tot mevrouw Thatcher hem in 1981 als prominente wet ontsloeg.Ga naar eind12 Anthony Crosland schreef The Future of Socialism in 1956. Zijn ideeën zijn van grote invloed geweest op de Labour-partij. Volgens hem was technologische en industriële vooruitgang het gevolg van mensen die tegen een vast salaris in een bureaucratie van managers werken. Concurrentie was daarbij van ondergeschikt belang. Dit is het tweede onderscheid tussen liberalen en zowel conservatieven als socialisten: hun waardering van het concurrentiebeginsel. R.H. Tawney predikte het ethisch socialisme. Hij zag als voornaamste bezwaren tegen het kapitalisme dat de individuele strevingen los waren komen te staan van het algemeen welzijn en dat de meerderheid van de bevolking ondergeschikt werd gemaakt aan de belangen van een kleine elite. Tawney was van mening dat het winstmotief in de economie moest worden vervangen door het dienstbaarheidsmotief. De ondernemer zou zich in de toekomst niet meer door persoonlijk belang maar door het algemeen belang moeten laten leiden. Hij moest een public servant worden die door de gemeenschap ter verantwoording kon worden geroepen. Inmiddels weten we dat onderdrukking van het winstmotief en politieke sturing van investeringen zich met welvaart en vrijheid slecht verdragen.Ga naar eind13 Tawney maakte twee fouten. Ten eerste loopt de mens niet één maar vele wedstrijden. Sommige wint hij, andere verliest hij. Zeer weinigen verliezen alle wedstrijden waaraan ze deelnemen. Voor hen moet er een sociaal vangnet zijn. Ten tweede zag Tawney niet, dat het welvaartverhogende effect van de vrije concurrentie ook de verliezers laat winnen. Dit alles onder de voorwaarde van een actief mededingingsbeleid. Liberalen zijn gezworen tegenstanders van monopolies.Ga naar eind14 Ian Gilmour heeft gelijk wanneer hij zegt dat mensen zich niet interesseren voor mededingingsbeleid. Antikartelwetgeving heeft geen natural constituency. Daarom juist behoort het tot de kerntaken van de staat. Inderdaad, men wint geen stemmen met vrijhandel, wel met protectionisme. Maar dat is geen rechtvaardiging, zoals Gilmour meent. | |
[pagina 44]
| |
Socialisten en conservatieven dragen de collectiviteit hoog in het vaandel. Liberalen willen dat mensen concurrerende individuen worden die zich een weg kunnen banen in de wereld en zich weten te verzetten tegen de staat. Voor de eersten is stabiliteit het ideaal, voor laatstgenoemden dynamiek. |
|