Van 't noorden naar 't zuiden. Schetsen en indrukken van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Deel 2
(1882)–Charles Boissevain– Auteursrechtvrij
[pagina 267]
| |
Een Romeinsch vader.Na ernstig te hebben gestudeerd en gewerkt, na statistieke tabellen te hebben geraadpleegd en met economisten gesproken te hebben, gevoelt men wel eens zucht naar verstrooiing, een onbedwingbare behoefte om te lachen en dwaas te zijn. Die in het Zuiden aan het opmerken en onderzoeken is vindt daartoe gelukkig gelegenheid te over, ten bewijze waarvan ik ervaringen mededeel, opgedaan in een café chantant en aan een diner. Ik schrijf deze regelen op den trein, op de breedte van Charleston, ten noorden van de stad Atlanta in den staat Georgia. Gelijk katoenbalen aan de pers ontsprongen, haal ik weer ruimer adem, want ik ben weer verzekerd; met nieuwe assurantie zet ik mijn tocht voort; ongestraft heb ik mijn roekeloozen tocht door het Zuiden volbracht! Sinds 15 jaren is mijn leven verzekerd bij een degelijke, deftige, rijke amsterdamsche levensverzekering-maatschappij. Voor een extra premie werd mij veroorloofd den Atlantischen Oceaan over te steken, ik mocht over de rivieren en spoorwegen van Amerika trekken; het was mij niet verboden over amerikaansch gebied de Pool te zoeken; ik mocht naar de Mormonen gaan, in de mijnen van Colorado afdalen, over de vlakten van Nevada reizen en in Californië goud gaan zoeken... maar ik mocht mij niet begeven bezuiden Charleston. Werd ooit zulk een verleiding geboden aan een nakomeling | |
[pagina 268]
| |
van Eva? Een verboden land! een lijn die men niet mag overschrijden! een breedte die vermeden moet worden! Maar geen menschenkind is bestand tegen zulke verlokking. Ik was nog nauwelijks in Amerika of ik begon reeds de wondere aantrekkingskracht te gevoelen van het verboden land. Ik vluchtte naar het Noorden, naar de grenzen van Canada... het baatte niet; - ik trok naar het Westen, naar Chicago en Omaha... het mocht mij niet helpen; de prairieën schenen mij eng, de Missouri en Ohio leken mij smal; ik moest en ik zou naar het Zuiden, naar de monden van de Mississippi, naar de golf van Mexico. Het was nacht, het was pikdonker en vale wolken overdekten den hemel, toen ik in den staat Mississippi onverzekerd het verboden land binnenstoomde en zuidwaarts snelde met ijzingwekkenden spoed. Mijn reisgezel snurkte, tot ik dat onheilspellend geluid niet langer verdragen kon; ik boog mij uit de bovenste lade, in den Pullman Car, waarin ik onverzekerd nederlag, over tot de onderste lade, waar hij hoorbaar sliep, en vroeg: ‘Vindt ge niet dat de trein buitengewoon schokt?’ ‘Neen!’ knorde hij, met iets dat geen zegenbede was, doch meteen ontstond er een geweldig, afschuwelijk geraas; een oorverdoovend gillen en donderend trompetteren doet zich hooren, ik laat mij achterover in mijne lade nedervallen, en roep: ‘O hemel, daar heb je het al!’ Het was minder erg dan ik dacht; de locomotief waarschuwde slechts een verdoolde koe, dat ze gevaar liep voor haar onverzekerd leven, maar ik had intusschen den eersten schrik beet. Voor het zenuwstelsel van geblaseerde menschen moet een reis bezuiden Charleston zeer belangwekkend zijn. Wat zal ik eten? Wat zal ik drinken? Laat ik toch voor de nachtlucht bang zijn! Laat mij niet te veel lachen om dien zotten neger! Lieve hemel, ik heb vergeten mijn overschoenen aan te doen! Daar ben ik waarachtig onnadenkend zonder overjas in een open rijtuig gaan zitten. Laat ik toch niet zoo dicht bij die katoenpers gaan, enz. enz. Men heeft bezuiden Charleston aandoeningen zonder einde, levendige gewaarwordingen zonder tal. Het is afschuwelijk, heerlijk, ijzingwekkend bekoorlijk, dus in het verboden land rond te gaan. | |
[pagina 269]
| |
Doch ik moet nog even vertellen, bij welke gelegenheid ik bevreesd was dat te veel lachen mijn ongeassureerde lichaam beschadigen zou. Ik had het namelijk gewaagd om, behoedzaam en voorzichtig, op mijn teenen loopend en angstig links en rechts kijkende, of geen schoorsteen nederviel en geen aardbeving op komen was, een café-chantant, een ouderwetsche tjingel-tjingel in New-Orleans binnen te gaan. Ik zat vlak aan de deur, om zorgvuldig weg te kunnen snellen indien er iets mocht gebeuren, toen een zware groote neger op het tooneel stapte. Hij droeg een stevigen eikenhouten stoel, welken hij nauwkeurig met lange schroeven vast wrong op den grond; hij probeerde of de stoel wel onbewegelijk stond, haalde een menigte touwen voor den dag, een roskam, een couponschaar, een lang mes en een slijpsteen, en verklaarde nu plechtig dat het halfjaar om was en hij het haar van zijn oudsten jongen moest gaan knippen. De ongelukkige jonge Afrikaan, met het kroezende wollen haar in dikke, braamstruikachtige wanorde, werd onder een beminnelijk voorwendsel binnengelokt, doch kermde om genade toen hij stoel en schaar zag. ‘Vader, als ge mijn haar niet knipt, zal ik genoeg hout en kool binnendragen voor den geheelen winter, en ik zal nooit meer om licht vragen als ik naar bed ga!’ ‘Kom hier!.... het is tijd!’.... De knaap werd gegrepen en vastgebonden, een zachte prop in zijn mond gewrongen, en met een roskam en ijzeren kam werd eenige orde in het kroezende haar gebracht. Een mand werd onder het hoofd geplaatst ‘uit zuinigheid’, om al de knoopen, potlooden, griften, spijkers, spelden en kiezelsteenen op te vangen, die langzamerhand in het wollen net verzameld zijn. ‘Het is gevaarlijk zich bij deze taak te overhaasten!’ zegt de gestrenge vader, terwijl hij aan het trekken en duwen is, ‘want door te snel te werk te gaan zou ik den schroevedraaier of kurketrekker, die sinds een paar maanden vermist worden, over het hoofd kunnen zien. Als ik ze vind is het nutteloos den prop uit mijn zoons mond te nemen en hem te vragen hoe ze daar komen. Hij zou het niet weten. Jongens steken hun hoofd in zooveel kasten, vuilnis- | |
[pagina 270]
| |
bakken, schuren, zolders, vaten en emmers dat ze het zelf niet kunnen weten. Eindelijk ga ik aan het knippen en binnen een half uur ben ik gereed. Ik hak en snijd er op los van voren, van achteren, van boven en aan alle zijden, en mijn eenige zorg is de ooren te sparen. Als ik klaar ben heb ik nog een tien minuten noodig om van hem alle zijden aan te kijken en mij zelf te overtuigen dat het mijn zoon is, en niet die van een der buren, en dat het waarachtig dezelfde negerjongen is met wien ik begon. Zijn nek is zooveel langer geworden, zijn ooren zijn zoo gegroeid, en de geheele vorm van zijn hoofd is zoo veranderd! Wanneer ik zeker ben dat hij het is en niet iemand anders, neem ik de prop uit zijn mond, bind de touwen los en open de deur.... en als een gejaagde rot is hij dan de kamer uit. ‘Ik ben een goedig soort van een vader, maar als ik mijn zoons haar moet knippen, ben ik een oude Romein!’ Wel, dit was zoo ontzaglijk grappig gesproken en geacteerd, dat ik onbedaarlijk lachte... tot mij plotseling de titel in gedachten kwam van ‘De kleine spotvogel of houd op! ik zal mij ziek lachen!’ De loodzware gedachte plompte nu weer op mijn hart, dat ik bezuiden Charleston in een café-chantant zat, en ik vertrok onmiddellijk met bedaarden en zorgvuldigen spoed, om te gaan pakken en den volgenden morgen vroeg noordwaarts te snellen, daar deze voortdurende bezorgdheid voor mij zelf mij al te zenuwachtig maakte en mij deed mompelen: ‘life is not worth living!’ Die voortreffelijke, voorzichtige levensverzekeringmaatschappij in Amsterdam, weet niet half aan welke martelingen zij iemand in het verboden land onderwerpt. Men gevoelt zich zoo onverzekerd en onbeschermd! Naar het noorden dus! Een echte hollandsche maatschappij gelooft in het noorden, en heeft het noorden lief. Zoodra ik terug ben in Nederland, weet ik bij welke directeuren ik ga aankloppen voor bijdragen (jaarlijksche) ten behoeve van de vaart naar het Noorden. Ze zijn mij dit verschuldigd na al de angsten, waartoe hun vrees voor het Zuiden mij veroordeeld heeft! Gelukkig had ik, toen ik weer verzekerd verder reisde, nog | |
[pagina 271]
| |
vaak gelegenheid om hartelijk te lachen, wat ieder gebeuren moet die amerikaansche humor waardeert. Wij Hollanders waardeeren over het algemeen zekere geestige, leuke opmerkingen, die men gewoon is droog-komiek te noemen, omdat men ze droog weg, als iets dat vanzelf spreekt, en met onvertrokken gelaat vertelt. Amerikaansche humor is eveneens droog-komiek. Doch ze is buitensporiger, dwazer, overdrevener dan het soort dat hier inheemsch is. De wildekatten-levendigheid van vele avonturiers uit het Westen vermengt zich op merkwaardige wijze met den ouden purituischen zuurdeesem. Zekere oneerbiedigheid in de behandeling van gewijde onderwerpen is hiervan het gevolg. Echt amerikaansch is b.v. het antwoord van Bennet, den directeur van de New-York Herald, die beslag had gelegd op den telegraafdraad van Niagara naar New-York, toen de prins van Wales den machtigen waterval bezocht, over welken Blondin zijn luchtreis maken zou. Hij wilde alleen in staat zijn om het bericht van wat geschiedde aan zijn courant te zenden, en begon met tegen den tijd, dat de prins zou aankomen een telegram van een paar duizend woorden te zenden, dat vooruit was klaar gemaakt. Doch de prins was op den spoorweg opgehouden, en een paar verslaggevers stonden te hunkeren om de plaats van den secretaris van den heer Bennet aan het loketje in te nemen. Toen Bennet kwam kijken hoe het seinen ging, en zijn secretaris hem toefluisterde: ‘ik heb bijna geen copie meer!’ antwoordde hij, een bijbel uit den zak halende: ‘Sein het boek Job!’ En eer de telegrafisten aan het einde hiervan waren, kwamen de verslaggevers met copie en had de Herald alleen het bericht van wat geschied was. Een van de Amerikanen wiens humor mij steeds onvergetelijk zal zijn, was Artemus Ward. De arme man is nu al lang dood, maar een jaar of wat geleden hoorde ik hem eens in Dublin en eens in Londen, en nooit zal ik het onbedaarlijk lachen van die avonden vergeten. In Ierland begreep iedereen de droog komieke opmerkingen, waarin hij zijn bezoek aan de Mormonen mededeelde, doch in Londen was het publiek in tweeën gedeeld. Terwijl de eene helft niet stil kon blijven zit- | |
[pagina 272]
| |
ten van het lachen en het uitgilde, waren er een groot aantal deftige, aanzienlijke Engelschen, die den spreker en ons met de grootste verwondering aanstaarden. Ze begregen deze soort van geestigheid volstrekt niet, ofschoon ze toch veel fijner en treffender was dan die van schier elke engelsche klucht. Een Engelschman begrijpt in Amerika op den trein en in de hotels dus ook, menigmaal de opmerkingen niet van dezen of genen beenigen, hoekigen Yankee, welke ieder doen lachen, waarvan het natuurlijk gevolg is, dat hij weldra vriendschappelijk een weinig in het ootje genomen wordt. Onder de tegenwoordige humoristen, die van een spreekstoel duizende menschen op de vroolijkste, aardigste wijze kunnen bezig houden, behoort Mark Twain, ‘den Koning der Humoristen’ gelijk men hem noemt, wiens werken ‘the Innocents at home’ en ‘the Innocents abroad’ vele malen herdrukt zijn, en die een mooi inkomen verdient door zijn voordrachten. Zijn ware naam is S.L. Clemens. Hij begon het leven als Mississippi-loods, en ieder die deze machtige, wispelturige rivier wil leeren begrijpen, behoort het boek te lezen waarin Mark Twain zijn ervaring op den telkens van bedding veranderenden stroom mededeelt. Het is een aardig verhaal waaruit men veel leert. De heer Clemens woont in Hartford, in een mooi artistiek huis, met een ouderwetschen gevel, in een vermakelijke mengeling van stijlen opgetrokken. Een Oost-Indische portico noodigt tot luieren op een gemakkelijken stoel uit, wanneer men rustig de grieksche teekeningen in mozaiek kan bewonderen welke in de hoogroode muur zijn aangebracht. ‘Mark Twain’ woont daar met zijn vrouw, twee jonge dochtertjes en een kleineren knaap. Een zijner vrienden zegt van hem: ‘hij heeft vriendschap in zijn oog en innige hartelijkheid in zijn handdruk’, en die een echt gezellig, aantrekkelijk, vroolijk amerikaansch te huis wil zien, moet eene introductie pogen te verkrijgen aan den heer Clemens. Zijn redevoeringen zijn werkelijk onvergelijkelijk. Zij hebben bij hun dwaasheid en overdrevenheid een diepte van gevoel, een ernst en een pathos, welke zeer treffend zijn. Als proeve van een echt amerikaansche speech moge de vol- | |
[pagina 273]
| |
gende toast strekken, welke Mark Twain aan een openbaar diner hield. Men had hem geplaagd om toch te spreken - doch hij had er niet veel trek in... toen werd hem eensklaps het woord gegeven, en hij moest wel iets zeggen, zoo hij niet onvriendelijk wilde zijn. Hij stond op... keek de zaal eens rond en zeide: Dames en Mijnheeren. Ik ben letterlijk buiten me zelf van verwondering over de manier waarop de geschiedenis zich zelve nu en dan herhaalt. Hier sta ik aan dezen welvoorzienen disch, volkomen en precies in dezelfde omstandigheden waarin ik mij jaren geleden bevond. Ja, het is nu tot een haar, tot een tittel, tot een jota precies en precies hetzelfde als toen. Er is geen verschil! Het is de meest verwonderlijke en buitengewone overeenstemming tusschen twee gebeurtenissen die ik ooit heb beleefd; het is mij een samenloop van omstandigheden die...... Maar wacht!...... ik zal u eerst eens vertellen wat mij toen gebeurde, dan zult gij het zelf inzien. | |
[pagina 274]
| |
Deze opmerking wekte mij niet op, ze bedroefde mij, doch juist op dat oogenblik zag ik dat de neger-bediende, die de bedden opmaakte, zijn intelligent, zijn levendig oog op mij gevestigd had. Ik zag zijn donker gelaat lichten; er teekende zich een glimlach om zijn volle lippen..... zijn mond opende zich tot een breede doch gedistingeerde grijns en ijlings liep hij naar den hoofdconducteur toe, die een wagen of drie verder was. Ik zag hem van verre met zijn duim over zijn schouder naar mij wijzen.... en daar kwam de conducteur rechtstreeks op mij af, siepelende en glansende van zoetsappige, oliegladde beleefdheid. ‘Kan ik u van dienst zijn?’ vroeg hij, als een oud-militair aanslaande, terwijl hij de oogen half dichtkneep tot een beleefden, niet familiaren lach. ‘Kan ik u en dezen heer, die in uw gevolg reist, een paar bedden aanbieden?’ | |
[pagina 275]
| |
Daar gaat de deur eensklaps weer open en het glimlachende zwarte gelaat met de witte tanden verschijnt op nieuw, zeggende: ‘God zegen je, Sah; ik kende u dadelijk, Sah! ik zeide het onmiddellijk aan den conducteur, Sah! Uw gelaat vergeet men niet spoedig, Sah!’ |
|