Van 't noorden naar 't zuiden. Schetsen en indrukken van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Deel 2
(1882)–Charles Boissevain– Auteursrechtvrij
[pagina 246]
| |
Licht en donker in het zuiden.Minder optimistisch dan mijn laatste indruk was, is de meening der meeste schrijvers, die over de negers in het Zuiden hun indrukken mededeelen. Ik haal de meening van een paar hunner aan, om 't geen ontbreekt aan wat ik door mijn korte kennismaking met dit belangwekkend ras leerde, aan te vullen - een ras, dat mij meer aantrok, mij geestiger, talentvoller, liefderijker toescheen, dan ik in het Zuiden bijna durfde erkennen. Ik gewaagde reeds eens van het belangwekkende, fraai geillustreerde boek van den heer Edward King, over de Zuidelijke StatenGa naar voetnoot1. Deze schrijver is ook getroffen door de ‘magnificent possibilities’ of Louisiana, doch met veel meegevoel en deernis gewaagt hij van het treurig lot der oude aristocratie van slavenhouders, die door den oorlog volkomen geruïneerd werd. Planters die vroeger als koningen leefden, ‘bestaan nu van varkensvleesch en mais op zolderkamertjes.’ Vrouwen van hoogen stand, in rijkdom opgevoed, aan weelde gewend, verdienen haar dagelijksch brood als waschvrouwen; vele plantages liggen braak, daar de belastingen te loodzwaar drukten, en vol- | |
[pagina 247]
| |
gens den heer King waren de blanken in zulk een doodsangst voor de negerregeering, dat ze elke andere soort van despotisme, caesarisme of militair schrikbewind zouden verkiezen. De dwinglandij van negers vernederde en verlaagde hen in eigen oogen, en ieder die de middelen had of leenen kon vertrok daarom naar Texas, dat 50-millioen menschen voeden kan op zijn vruchtbaren grond, in zijn italiaansch klimaat. In de zeven jaren sinds de heer King Louisiana bezocht is de toestand reeds veel verbeterd, en hebben de blanken - zij het dan ook niet door de beste en edelste middelen - hun natuurlijk overwicht gedeeltelijk teruggekregen. De beoordeeling welke hij van den neger geeft, is echter volgens de meeste mannen in het Zuiden, wier meening ik raadpleegde, waar gebleven. Na verloop van jaren zal de afrikaansche burger van het vrije land ongetwijfeld zijn vrijheid leeren gebruiken en zal de planter zich leeren schikken in de nieuwe wereldorde. Doch de luiheid der negers, hun afkeer om iets meer dan het onontbeerlijke te werken, maakt het den planters zeer moeielijk om arbeiders te krijgen. De negers zijn ongeneeslijk diefachtig van natuur. ‘De jongere negers,’ zeide een der voornaamste planters tot den heer King, ‘groeien als luie, losbandige dagdieven op, verzot op whiskey en pret. Zoodra ze wat geld hebben ziet men de plek gronds voor hun huizen bezaaid met sardine-blikken en leege whiskey-flesschen, in plaats van met bloemen en groenten. Het is jaar aan jaar onmogelijk om de katoen hetzelfde jaar dat ze geplant is in het “ginhouse” te krijgen, en nog in December ziet men de velden wit van de roomkleurige vlokken, omdat de negers het te druk hadden met oogstfeesten om te oogsten.’ Op vele plantages worden de neger-arbeiders enkel aangenomen op voorwaarde dat ze afstand doen van hun stemrecht, en hun onderdanigheid in deze trof den heer King bijzonder. ‘De negers met welke ik sprak,’ zoo gaat hij voort, ‘konden geen denkbeeld uitdrukken, geen wensch of hoop onder woorden brengen. Ze gaven, gezichten trekkend en met wijden mond lachend, een toestemmend antwoord op alles wat ik zeide, en ze schenen hoogst verlegen als ik hun vroeg ronduit voor hun meening uit te komen. Het | |
[pagina 248]
| |
eenige werkelijk bemoedigend kenteeken van ontwikkeling was hun geneigdheid om een eigen huis te bezitten en nu en dan het lapje gronds, dat er bij behoorde, te bebouwen.’ De planters spreken meestal met geringschatting, met minachting van de ‘niggers’, en het Zuiden zal niet krachtig vooruitgaan eer - gelijk treffend is opgemerkt - door de blanken geleerd is negro met één g te spellen. Men komt niet ver met minachting en afkeer jegens lieden, die men niet ontberen kan, en wier hart en natuur goed zijn. De planters moeten leeren toezicht houden, en oordeelkundig hun grond te bebouwen. Het Zuiden bezit reeds een der beste landbouwkundige couranten der wereld, gelijk men mij verzekerde, en de verstandige, deskundige lessen der redactie zullen den planters ten goede komen, als ze hun ‘minderjarige broeders’ - gelijk de negers wel eens genoemd zijn - willen voorgaan in goede bebouwing der vruchtbare akkers. Het schijnt zeker onzinnig dat gewesten, die van landbouw bestaan, voor hun voedsel volstrekt moeten afhangen van het Westen. Elk vat meel dat de landbouwer gebruikt komt honderde mijlen ver; in plaats van op eigen weiden vee en schapen te telen, koopt hij varkensvleesch uit Chicago en St. Louis. De planter hangt daardoor voor zijn inkomsten uitsluitend van den katoenoogst af en betaalt veel te veel voor zijn levensbehoeften. Door hierin verandering te brengen en meer afwisseling van arbeid op zijn landerijen te geven, zou de planter het lot van zich zelf en zijn arbeiders verbeteren en meer blanke daglooners, meer emigranten uit het Noorden of Europa geneigd vinden om op zijn plantage te werken.
Dit zou ook het goede gevolg hebben dat de negers, zoowel de arbeiders als kleine planters onder hen, meer onafhankelijk werden van de rondreizende kooplieden en woekeraars, die hen uitmergelen en afzetten, en rijk worden door hun zorgeloosheid en gebrek aan zaakkennis. Opmerkelijk is wat dienaangaande gezegd wordt door den redacteur van de New-York Tribune, die verleden jaar een reeks voortreffelijke brieven uit het Zuiden aan zijn gunstig bekend dagblad schreef. Ik zal | |
[pagina 249]
| |
eenige van zijn opmerkingen aanhalen, doch verwijs ieder die het Zuiden uitvoerig en degelijk wil leeren kennen, naar zijn door de Tribune afzonderlijk uitgegeven brieven. In the Atlantic Monthy komen thans (zomer van 1882) zijne brieven op nieuw verkort en saamgedrongen uit. Een der ongunstigste kenmerken van de bestaande toestanden in het Zuiden, zegt hij, vindt men in de oneerlijke praktijken van een groot aantal lieden, die waren te koop aanbieden in de kleinere landsteden en dorpen en op bijna alle landingsplaatsen. 't Zijn meest vreemdelingen of Noordelijken, maar in den laatsten tijd beginnen in sommige streken ook eenige Zuidelijken met diezelfde praktijken, zooals goede burgers van het Zuiden mij met schaamte bekenden. Die handelaars stelen als raven; ze missen ten eenemale beginselen, geweten en goede trouw. Let wel, ik beweer niet dat alle kleinhandelaars in zuidelijke landstreken zoo zijn, maar 't is een zeer uitgebreide klasse, die bijna overal haar vertegenwoordigers heeft. Die menschen worden sneller rijk dan eenige andere klasse in de Zuidelijke staten. Ze verkoopen aan de negers en behoeftige blanken goederen met 200 à 300 pCt. winst, en nemen dikwijls al wat iemand bezit. Meestal gaat dit op de volgende wijze. Een koopman komt gedurende den winter met een zwarten of blanken landbouwer overeen hem voor het seizoen te bedienen. Dit beteekent: de koopman levert den kleinen planter op krediet al zijn benoodigdheden voor lente, zomer en herfst, landbouwkundige werktuigen, van alles kortom, hetgeen betaald moet worden uit den oogst, wanneer die is binnengehaald. Elke handelaar bedient zoo twaalf, twintig, vijftig man. Zoolang het gewas op het veld staat, rijdt hij rond, om het in oogenschouw te nemen, of zendt daartoe een bevoegd persoon, zoodat hij de vermoedelijke opbrengst kan berekenen. Natuurlijk kan iemand van ondervinding dit vrij nauwkeurig doen. Als nu het katoen rijp is, weet de koopman met bijna volkomen juistheid hoeveel elk dien hij bediend heeft, van zijn veld zal trekken. In den loop van het seizoen heeft hij natuurlijk alles opgeschreven wat hij den planters geleverd heeft. Nu gaat hij zijn boeken nazien en bij al de artikelen den prijs zetten, dat | |
[pagina 250]
| |
wil zeggen het bedrag dat de planters er voor moeten betalen, en die prijzen worden zoo geregeld, dat het totaal verschuldigde juist den geheelen oogst wegneemt. Bij het einde van 't seizoen blijft dus den armen landbouwer geen cent over. Bij de afrekening vallen er dikwijls stormachtige tooneelen voor. Zulk een koopman onderwerpt zich goedwillig aan de bitterste vervloekingen, die een verongelukte, teleurgestelde, woedende neger kan uitstooten. 't Zou zeker tot daden van geweld komen, zoo niet de koopman gewapend en zijn slachtoffer spoedig bang was. Het einde van alles is doorgaans, dat de handelaar den man een geschenk geeft, dat veel vertoont en weinig waard is, en er schikkingen getroffen worden, om hem ook voor het volgende jaar te bedienen. Soms echter, als een neger de betrokken persoon is, loopt het wel eens anders af. De koopman koopt katoen. Dikwijls heeft hij een eigen pluismolen of katoendrukkerij. Dit geeft den verongelijkten, hulpeloozen neger een gelegenheid tot wraak. De molen of drukkerij wordt op een donkeren nacht in brand gestoken; de winst van den handelaar is voor dat jaar aanmerkelijk verminderd, de negers uit die streek verheugen er zich in stilte over, en er is een nieuw staatkundig misdrijf voor de dagbladen en politie. Mijne reis door het Zuiden is voor mij van groot gewicht geweest. Ik heb, bij veel bevredigends en bemoedigends, dingen gezien die mij tot droefheid stemden en anderen, die mij vermaakten, terwijl ik hier en daar ook het een en ander heb opgemerkt, dat mijne verontwaardiging wekte. Ik heb mij hoofdzakelijk opgehouden in die streken, welke ver van het spoorwegverkeer liggen en heb omgang gezocht vooral met den middenstand en de geringere klassen, onder welke ik mij heb bewogen op eene wijze, die alle gevoel van gedwongenheid of mistrouwen van hunne zijde wegnam. Evenzeer werd mij de toegang verschaft tot de hoogere kringen, waar ik lieden ontmoette, die de meest uiteenloopende staatkundige gevoelens waren toegedaan. Die introducties werden mij met groote gulheid aangeboden, door allen aan wie ik mijn verlangen te kennen gaf: ‘het Zuiden te zien zooals het is’, en zij waren mij dikwijls van grooten dienst, hoewel ik soms ook mijn doel be- | |
[pagina 251]
| |
reikte door andere middelen en met minder verlies van tijd. Slechts enkele personen vernamen dat ik de correspondent was van een dagblad. Er waren zoovele andere manieren, waarop ik de reden voor mijne reis kon aanduiden, en dikwijls was dat geven van rekenschap geheel onnoodig. Het kan wel zijn, dat sommige personen minder openhartig zouden geweest zijn, indien zij geweten hadden welk gebruik van hunne inlichtingen gemaakt werd, tot het verschaffen van welke zij mij zoo hoffelijk bijstonden, maar over het algemeen werd de wensch uitgedrukt, dat ik ‘aan het volk van het noorden nauwkeurig zou mededeelen hoe ik alles gevonden had.’ Geenerlei verplichtingen van geheimhouding werden mij opgelegd, ofschoon voorondersteld werd, dat ik natuurlijk geene namen noemen of op eenigerlei wijze personen aanduiden zou. Het volk van het Zuiden is zoo gezellig en houdt zooveel van praten, dat ik nooit bijzondere moeite heb behoeven te doen om voorgesteld te worden aan iemand, dien ik verlangde te zien of te ontmoeten. Gewoonlijk was de eenvoudige verklaring dat ik een vreemdeling was, die gaarne het een en ander van hun land zien en weten wilde, het eenige wat geeischt werd. De meesten schenen het verzoek om inlichtingen als een compliment te beschouwen, en na dus met den een en ander op de alleraangenaamste wijze te hebben kennis gemaakt, konden wij over alles praten en werd ik te gelijk in de gelegenheid gesteld, de gevoelens en het karakter te leeren kennen van den persoon tot wien ik sprak. Ik heb mij voortdurend aan mijn genomen besluit gehouden, om zoo weinig mogelijk over mij zelven te spreken, en als ik dat deed, vermeldde ik doorgaans eerst het feit, dat ik gedurende den oorlog in het Zuiden was geweest als soldaat van de Unie, en dat ik destijds een ijverig voorstander van de afschaffing van den slavenhandel was. Ik deed dat om te zien, of eene dergelijke mededeeling eenige verandering in hun gevoelens jegens mij zou teweegbrengen, doch nooit ontdekte ik eenige vermindering van belangstelling of openhartigheid van de zijde mijner zuidelijke kennissen. Eens toen wij in een hotel rondom de kachel zaten, vertelde ik, | |
[pagina 252]
| |
dat ik met de soldaten van een der generaals van de Noordelijken hier in de buurt op verkenning was geweest, doch dit leidde alleen tot het verhalen van andere oorlogsanecdoten. De slotsom mijner bevindingen is, dat als een reiziger uit het noorden eene zuidelijke stad bezoekt, en hij zich eerst tot de autoriteiten onder de negerbevolking wendt, waarvan velen te slechter faam staan, en met hen een paar dagen van het eene koffiehuis naar het andere gaat, hij later niet op een gunstig onthaal bij de fatsoenlijke blanken kan rekenen. Ik ben altijd eerst bij de beste burgers onder de blanken gegaan of bij welopgevoede kleurlingen, zooals geestelijken en onderwijzers, en later ben ik van de hoogere tot de lagere klassen der Zuidelijke maatschappij afgedaald. Ik heb de gouverneurs ontmoet van drie Zuidelijke staten, en bezoeken gebracht aan allerlei autoriteiten, aan mannen, die zich een naam hadden gemaakt op het gebied van het onderwijs, zoowel als aan staatkundigen en groote prelaten. Ik heb vier staatsgevangenissen bezocht en heb een troep veroordeelden dwangarbeid aan de spoorwegen zien verrichten. Ik heb verscheidene verbeterhuizen en werkhuizen in oogenschouw genomen en toegang gekregen tot krankzinnigengestichten, scholen, universiteiten, enz. Ik had mij voorgenomen niets op gezag te gelooven en mij altijd met eigen oogen te overtuigen, ten einde in staat te zijn onpartijdig en nauwkeurig verslag te geven. Ik hoorde vele gestrenge beoordeelingen ten aanzien van personen en toestanden. De meeste Zuidelijken schenen blijde te zijn eens iemand te ontmoeten, aan wien zij hun hart konden uitstorten en deden dat in eene mate, die eerst mijne verwondering wekte, doch waaraan ik later gewoon geraakte. Alleen waren de democraten zeer terughoudend, als ik met hen over de republikeinsche staatkunde sprak. Evenwel gaven zij onbewimpeld hun afkeer te kennen van den staat van zaken in vroegere jaren, doch zij zijn voldaan met de verbeteringen die in den laatsten tijd zijn aangebracht en zijn gewoon te zeggen, dat alles mettertijd wel terecht zal komen. Toch heb ik er dingen gezien, die in geene noordelijke maatschappij geduld zouden worden. | |
[pagina 253]
| |
Wat de negers betreft, deze heb ik in soorten ontmoet en ik heb met groote belangstelling hun karakter bestudeerd. Het is een treurig en ontmoedigend verschijnsel onder de kleurlingen, dat de zedelijkheid der vrouwen zooveel te wenschen overlaat. Over dit onderwerp wordt door iedereen met een hopeloos schouderophalen gesproken. Het lijdt geen twijfel, dat het veel beter zou zijn voor de blanke bevolking als er geene negers in het land waren, maar zij zijn er en maken evenzeer deel uit van de bevolking als de blanken zelven, terwijl zij natuurlijk dezelfde burgerrechten hebben. Het is altijd eene dwaasheid, ja, eene misdaad geweest, hen naar het Zuiden te brengen en de treurige gevolgen van dat kwaad zijn niet uitgebleven. Ik kan mij best voorstellen, dat er door vreemdelingen omtrent den staat van zaken in het Zuiden van alles wordt verteld. De meeste reizigers ontmoeten slechts twee standen en maken den staat van zaken op uit hetgeen zij van die twee standen vernemen. Doch de toestand in dit land laat zich niet door enkele verklaringen of losse schetsen beschrijven. Als men een volk wil leeren kennen, moet er ook gelet worden op tegenstrijdige elementen en dan moet het gewicht worden beseft van vele tegen elkander aandruischende richtingen............................. Overal tref ik enkele negers aan, die fortuin maken. Ze gelijken allen veel op elkander, want ze vormen als het ware een afzonderlijke klasse of type. Ik wil u van die klasse eene beschrijving geven en kan dat niet beter doen, dan door u een bezoek aan een der beste vertegenwoordigers dezer soort negers te vertellen. Ik ontmoette hem op het land een paar mijlen van Huntsville in Alabama. De voornaamste kooplieden van die plaats zeiden allen, dat zijn crediet zoo goed was als van iemand in 't district, en dat men hem volkomen kon vertrouwen. Hij kocht zijn eerste stuk grond in 1873 en is sedert voortgegaan aangrenzende gronden te koopen tot hij nu 398 acres bezit. Grootendeels is het bebouwd land. Hij heeft vijftig schapen, tien muilezels, zes paarden en twaalf koeien. 's Winters heeft hij vijf à zes man aan het werk en 's zomers tien, wie hij van 8 tot 10 dollars per maand betaalt. Hij oogst 20 | |
[pagina 254]
| |
bushels tarwe per acre en had dezen zomer 70 acre tarwe staan. Hij plukte verleden jaar 34 balen katoen en heeft verleden winter 50 ton hooi verkocht à 20 dollar per ton. De gemiddelde opbrengst van maïs op zijn boerderij is 25 bushels per acre, maar enkele velden leveren wel het dubbele op; haver geeft 40 à 50 bushels per acre. Dit jaar maakte hij de volgende prijzen: tarwe 75 cents à 1 dollar per bushel, rogge 50 à 60 cents, haver 75 cent. Behalve zijn eigen land heeft die man nog 58 acres gepacht, waarvoor hij 4,75 dollar per acre betaalt. Hij zeide mij dat hij zijn geheele fortuintje met hard werken en sparen verdiend had. Hij woont in een net, geriefelijk ingericht houten huis, zijn velden zien er keurig uit, en de hekken er om heen zijn goed onderhouden. De man is even vijftig jaar oud. Hij kan niet lezen, maar heeft een klein weinigje schrijven geleerd, of liever hij heeft met de pen leeren cijfers zetten, om op een voor hem voldoende manier te kunnen boekhouden en zijn rekeningen op te maken. Hij is echter vast besloten zijn kinderen eene goede opvoeding te geven - ‘al kost het me al wat ik bezit’, zeide hij. Hij is voor de tweede maal getrouwd. Zijne tegenwoordige echtgenoote is een knap jong vrouwtje met een fatsoenlijk voorkomen en hij is klaarblijkelijk trotsch op haar, evenals op hun twee kindertjes. Ik heb bij hen gesoupeerd en een prettigen avond gehad, waarna de man mij naar de stad teruggebracht heeft. Ik vroeg hem naar zijn werkvolk en naar de negers in het algemeen. Mannen van die soort hebben nooit veel verwachting van hun stamgenooten. Ze zeggen dat ze te veel van hen weten. Hij vertelde, dat hij altijd een opzichter gebruikte, wien hij meer betaalde dan de gewone arbeiders. Al die menschen zeggen, dat de negers niets goeds uitrichten, zonder iemand die toezicht over hen uitoefent en hen aan het werk houdt. De opzichter is verantwoordelijk voor de hoeveelheid en hoedanigheid van het werk, en als er iets aan ontbreekt, wordt ook iets op zijn loon gekort. De eigenaar verschaft alles voor het onderhoud van zijn arbeiders, hen debiteerend in rekening-courant voor al wat ze ontvangen, of wel hij geeft een winkelier uit de stad volmacht om hun alles te | |
[pagina 255]
| |
leveren, waarbij de eigenaar aansprakelijk wordt tot het bedrag van het weekloon van zijn werkvolk. Bij den winkelier trachten, naar ik overal hoor, de arbeiders crediet te verkrijgen voor de geheele som die hun toekomt en voor nog iets daarenboven. Ik heb de boeken van dien landbouwer gezien en nagegaan hoe vele van het werkvolk hun geld verteerden. Meermalen liepen die posten over artikelen, die het voor de negers bespottelijk was om te koopen: kostbare kleedingstukken voor de vrouwen en dure lekkernijen. Eens was ik in een dorpswinkel, waar een negerin voor een dollar suiker vroeg. De winkelier gaf haar bruine suiker, maar de vrouw was daarmeê niet tevreden; ze moest witte hebben. Hij onderhield haar over haar verkwisting en zeide onder anderen, dat hij zelf zich het gebruik van zulke dingen niet veroorloven kon. Ze was over dit antwoord zeer beleedigd en antwoordde, dat ‘bruine suiker enkel goed genoeg was voor luie negers en voor het gemeen onder de blanken.’ De winkelier zeide mij, dat hij die klant waarschijnlijk door zijn opmerking verloren had. De zwarte patroon vertelde, dat zijn werklieden hun loon bijna altijd sneller uitgaven dan verdienden. Hij zeide: ‘Een neger koopt alles. Ge zoudt die menschen een stoomboot of een wagen voor een rondreizend circus, alles ter wereld kunnen verkoopen, als ze er 't geld voor hadden.’ Een man, die een huishouden had en voor 10 doll. per maand werkte, besteedde in een maand 3.80 doll. aan whiskey. Sedert heb ik de boeken van verscheidene patroons gezien en ze gelijken allen op elkander. Overal bijna vindt men dezelfde verkwisting, hetzelfde totale gebrek aan oordeel omtrent de behoeften en redelijke uitgaven van een arbeidersgezin. Niet alle negers zijn lui; er zijn uitzonderingen. Eens reed ik in het gebergte, op weg naar een zuidelijke katoenspinnerij. Dicht aan den weg zag ik ergens een neger bezig een gat voor een paal te graven, terwijl twee blanken over zijn werk het toezicht hielden. Ik heb dikwijls gehoord dat de neger toezicht noodig heeft en gedacht dat er wel iets voor die bewering viel te zeggen, maar hier scheen me dit beginsel toch wel wat overdreven in toepassing gebracht! Iets verder stak | |
[pagina 256]
| |
een jonge neger van ongeveer twintig jaar vlak vóór mij den weg over met boeken en een lei onder den arm; blijkbaar ging hij naar school. Ik riep hem en deed hem eenige vragen om uit te lokken wat hij over een paar zaken, die mij belang inboezemden, wist. Hij gaf korte antwoorden en voegde er toen bij: ‘Maar ik heb geen tijd om te blijven staan praten.’ Ik was zoo verbaasd dat ik bijna mijn ooren niet kon gelooven. Allen die ik tot nog toe in het Zuiden ontmoet had schenen onbeperkten tijd tot praten te hebben, en de woorden van dien jonkman hadden dus een revolutionairen klank voor mij. Als ik ooit hoor van iets grootsch, dat in die streek tot stand is gekomen, zal ik denken dat die jongen er de hand in had, en indien ik ooit een boek schrijf over de toekomst van het Zuiden, zal ik het gaarne opdragen aan dien neger, die ‘geen tijd had om te blijven staan praten.’ Ik heb veel gesproken met de negers in al de streken waar zij het talrijkst zijn, en ik heb mij dan in de eene, dan in de andere hoedanigheid onder hen begeven. Overal drong men er bij mij op aan, dat ik met de negers zou praten en kreeg ik den raad alle mogelijke middelen aan te wenden om hen vrij en volledig voor al hun denkbeelden, gevoelens en wenschen te doen uitkomen. Een barbier te Kentucky is onder de personen, die ik ontmoet heb, de eenige, die er eenigszins gevoelig over scheen, dat iemand uit het Noorden met de negers sprak, en ik heb met honderden zwarten gesproken, zonder dat één blanke er iets in zag of er de minste aandacht aan wijdde. In en dicht bij de steden, en overal waar het aantal blanken verreweg de overhand over dat der zwarten heeft, vindt men enkele negers, die van politieke zaken ongeveer evenveel verstand hebben, als gemiddeld de arbeidersklasse in een onzer noordelijke fabriekssteden, maar zelfs daar zijn de meeste negerkiezers geheel buiten staat eigen meening of oordeel betreffende staatkundige beginselen, leerstellingen of handelingen te vormen. Ik heb nu en dan eenige zeer ontwikkelde negers ontmoet, die waarschijnlijk in geen enkel opzicht beneden het gemiddelde gehalte van de leden onzer Nationale Wetgeving staan. In de | |
[pagina 257]
| |
Zuidelijke staten houdt zich met het onderwijs een aanzienlijk aantal kleurlingen bezig, die door en door geschikt voor hun betrekking zijn, ja daarin zelfs uitmunten, en vele geestelijken van hun ras, die ernstige en ijverige pogingen aanwenden om zichzelven te ontwikkelen en hun volk te verheffen. Ik zie dat ik telkens blijf stilstaan bij elken bijzonderen trek, bij elk bijzonder feit dat op de gunstige zijde van dit onderwerp - den toestand der kleurlingen - aandacht vestigt; maar ik moet er toe komen de treurige waarheid te vermelden omtrent den toestand en den aard der negers, die in de ‘Zwarte Districten’, de algemeen, ja bijna uitsluitend heerschende zijn. Op 't punt van arbeid en vlijt is eenige vooruitgang te bespeuren. Zeer enkelen zijn ook vooruitgegaan in hun wensch om in die streken grondbezit te verkrijgen, en beginnen hun verdiensten op te sparen of althans minder roekeloos uit te geven dan vroeger. Doch wat kennis, ontwikkeling en oordeel betreft, zooals iemand zelfs van den laagsten stand voor de uitoefening van het stemrecht noodig heeft, ik zie niet in, dat ze daarvan ook maar eenig besef hebben of daarin iets hooger staan dan schapen. Wanneer we volgens de definitie, lang geleden door den oprichter der Tribune uitgesproken, een stembriefje beschouwen als de uitdrukking van iemands wil, voorkeur of meening, wanneer we 't beschouwen als de vrijwillige en opzettelijke daad van een man, met het doel een besluit, keus of oordeel meê te deelen, dat door hem gevormd of waartoe hij geraakt is, dan zijn die negers niet tot stemmen in staat, en stemmen ze ook eigenlijk niet. Ze hebben volgens de wet het recht om te stemmen, maar missen daarvoor werkelijk de macht of bekwaamheid. Ze kiezen niet en kunnen niet kiezen; ze weten niet wat het stemmen voor de eene of andere zijde in zich sluit; ze hebben geen bouwstoffen voor een meening of oordeel, noch eenige bekwaamheid om in politieke zaken een besluit of keus te vormen. Zij weten van geen der partijen iets af en hebben niet het flauwste denkbeeld van hunne eigenaardige verdiensten of beginselen. Ze stemmen eenvoudig zooals hun gezegd wordt, en dat is alles. Voor zoover ik uit alles kan opmaken, zou men ze waarschijnlijk kunnen laten stem- | |
[pagina 258]
| |
men voor al wat een republikeinschen naam draagt. Ze schrijven al 't geen in hun tegenwoordigen toestand goed en wenschelijk is toe aan de republikeinsche partij in den staat en verwachten voor de toekomst uit dezelfde bron allerlei onmogelijke dingen. Onder de meer ontwikkelde negers in de steden vindt men nog een sterk gevoel van loyauteit voor de partij, die hun de vrijheid schonk, maar bij de negers in de groote ‘Zwarte Districten’ merkt men van dat gevoel niet veel. Ik stelde er veel belang in te onderzoeken wat de hoofdinvloeden zijn, die deze massa's, buiten staat om zelf te denken, binden aan de heerschende partij. Ik zal niet beweren dat ik er alles van te weten ben gekomen, maar ik kan zien dat men zorgvuldig en krachtig leiding en tucht onder hen bewaart. Naar de partijmenners zeggen, worden er gedurende den tijd der verkiezingen een menigte gewonnen door hen in ruime mate gratis op sterken drank te onthalen, en in onderscheiden plaatsen mishandelen de negers zelf hun stamgenooten, die schuldig zijn aan ontrouw aan de republikeinsche partij. Ik heb nooit opgemerkt dat blanken van eenige richting acht slaan op die mishandeling of er de minste waarde aan hechten. De straf, die de negers elkander toedienen voor ontrouw aan de republikeinsche zaak, bestaat, naar zij zelf mij overal vertelden, gewoonlijk in zweep- of stokslagen; maar zoo de schuldige eigendom van vee of land bezit, dan wordt dat somtijds vernietigd, hekken worden geopend en dieren in zijn velden gejaagd om den oogst te vernielen, of wel deze wordt in brand gestoken nadat hij is binnengehaald. Als iemand, die een honderd schapen bezit, een stembriefje in de wol van elk dier kon spelden, de kudde naar het stembureau dreef en daar de briefjes liet aannemen en tellen, zou men even goed kunnen zeggen dat de schapen ‘stemden,’ als dat men het brengen van stembriefjes naar de stembus door een menigte negers hun ‘uitoefening van het stemrecht’ noemt. Het grootste onderscheid is, dat de negers handen hebben om de briefjes vast te houden, die hun leiders hun meêgeven. Hun brein neemt even weinig deel aan dat ‘stemmen’ als de hersens der schapen in het vooronderstelde geval. | |
[pagina 259]
| |
Verschillende leiders van de republikeinsche partij, met wie ik hierover gesproken heb, zeggen dat voor die negers eenige politieke opleiding of verlichting niet wenschelijk is, en zoo al wenschelijk, niet mogelijk zijn zou, daar geen middel of poging ter wereld hun op politiek gebied verstand of eigen oordeel zou kunnen geven. ‘Al praat ge van den ochtend tot den avond,’ zeggen zij, ‘ze zullen nooit iets van de politiek begrijpen; als wij hen niet in orde hielden, zouden de democraten het doen; daarop komt het neer.’ Deze republikeinsche partijmenners in het Zuiden verdienen eenige aandacht. Ik beweer niet, dat al wat ik zeggen ga, toepasselijk is op al de republikeinsche leiders en beambten, die ik in het Zuiden heb aangetroffen, maar wel is het toepasselijk op een aanzienlijk gedeelte daarvan. Van al die menschen - zoowel de meest laakbare als de beste - heb ik overal beleefdheid en vriendelijkheid ondervonden, en gaarne erken ik dat ik aan de meesten groote verplichting heb voor 't verschaffen van inlichtingen die niemand anders mij bij mogelijkheid zou hebben kunnen bezorgen. De personen van wie ik hier een ongunstige beschrijving moet geven, zijn meerendeels van noordelijke afkomst. Zij, die de betrekking van postdirecteur vervullen, beschouwen 't als hun ambtelijken plicht, den menschen in hun omgeving zooveel mogelijk last en moeite te veroorzaken, bij wijze van straf, omdat ze rebellen geweest zijn en nog Zuidelijken en democraten zijn. Meermalen heeft zulk een man mij op mijn vragen naar den toestand en de vooruitzichten van de bewoners van stad en omstreken geantwoord: ‘Als ik mijn zin had, zouden ze niets verkrijgen, wat hun het doen van zaken gemakkelijk kan maken. Ze verdienen geen maildienst of wat ook van het gouvernement, dat zij hebben willen omverwerpen.’ Als ik opmerkte, dat het een goed teeken was, dat de Zuidelijken meer aandacht aan den handel wijden en minder belangstelling toonen in de politiek, antwoordden mijn republikeinsche kennissen van die klasse: ‘Ge laat u beetnemen, evenals alle noordelijken. De zuidelijken zijn nog even bitter tegen het gouvernement en het Noorden als in '63. De oorlog is nog niet gedaan en zal niet gedaan zijn zoolang die menschen voor de democratische partij stemmen. Ze hadden | |
[pagina 260]
| |
nooit het stemrecht moeten krijgen. Het was een groote fout van het gouvernement, dat het bij 't eind van den oorlog al de hoofden van den opstand niet opgehangen heeft.’ Ik heb een treurigen indruk gekregen van de hardvochtigheid en vijandelijke gevoelens van de lieden uit het Noorden, die in het Zuiden wonen, ten opzichte van de negers. De ontwikkelde inboorlingen schijnen mij toe hun niet zoo ongenegen te zijn, ofschoon zij eveneens dikwijls met verachting over hen spreken en hen in het geheel niet behandelen zooals het behoort. Doch de lieden van het Noorden schijnen een haat tegen de negers te voeden, die hen wreed en onmenschelijk maakt. Ik heb zooveel droevigs van dien aard hier gezien en gehoord, dat de vrees mij somtijds bekruipt, of een verblijf in het Zuiden den menschlievendsten voorstander van de vrijverklaring der negers niet in een meedoogenloozen tiran verandert. In de nabuurschap van Vicksburg ontmoette ik een jongen planter afkomstig uit Minnesota, die in het Zuiden verscheidene negers onder zich heeft. Ik vroeg hem naar hunne geschiktheid als arbeiders en hij antwoordde, dat zij niets waard waren, ‘tenzij men behoorlijk de zweep gebruikt,’ ‘Wat bedoelt gij hiermede?’ vroeg ik. ‘Gaat gij met hen aan het vechten en slaat gij hen omdat gij een blanke zijt?’ ‘O, neen,’ antwoordde hij, op een toon van verachting; ‘men moet slechts met een knuppel of een paardenzweep op hen afgaan.’ - ‘Maar ik dacht dat die tijden lang voorbij waren? Ik dacht, dat als gij zulke dingen deedt, de negers uw dienst zouden verlaten. Waarom loopen zij niet weg of zoeken een anderen meester?’ - ‘O, zij houden zich wel eens een dag of wat in de bosschen schuil, maar wat kunnen zij doen? Zij hebben hier hunne gezinnen en weten niet waar zij heen moeten. Bovendien zouden de mijnen niet gemakkelijk kunnen wegloopen. Mijne honden zouden hen spoedig vinden.’ ‘Als ik hen was’, was mijn antwoord, ‘dan sloeg ik u dood.’ Toen begon hij te grijnslachen. ‘Dat zoudt gij misschien doen,’ zeide hij, ‘maar gij zijt geen neger. Een neger is juist op zijne plaats, als hij een blanke heeft die hem in bedwang houdt.’ De man ging voort met te vertellen, dat alleen de hardvochtige negerhouders geld verdienen. ‘En dat | |
[pagina 261]
| |
is ook de ware manier,’ zeide hij. ‘Men moet van hen halen wat men krijgen kan, en als zij zich doodwerken, zijn er overvloed van anderen om in hunne plaats te treden.’ En toen ik mijn afgrijzen te kennen gaf over deze wreede manier van handelen, zeide hij: ‘Als gij hier een paar jaar verblijf hadt gehouden, zoudt gij niet zoo spreken. Alle lui uit het Noorden praten zooals gij, als zij hier komen. Ik heb het zelf ook gedaan. Mijn vader was een vurig voorstander van de vrijverklaring, maar de negers hebben geen hart en zijn de ondankbaarste wezens die er bestaan. Zij zoeken alleen u te bedriegen en te bestelen. Zij zijn niet in toom te houden dan met den knuppel.’ In Mississippi ontmoette ik een republikeinsch ambtenaar, die gevangenen huurt en hem tot het doen van allerlei arbeid gebruikt. Die gevangenen werken onder toezicht, maar het gebeurt wel eens dat zij trachten te ontvluchten. De meesten hunner zijn negers. Als zij wegloopen jaagt de opzichter hen achterna met zijne honden. Hij neemt een koppel jachthonden, die het spoor van den man opsnuffelen. Deze zouden den vluchteling niet aanvallen, maar zij worden vergezeld door een woesten bloedhond, die den ongelukkige binnen een paar minuten verscheurt, als het hem niet gelukt in een boom te klauteren voordat het vreeselijke dier hem op de hielen zit. Juist voordat ik in die buurt kwam, had een weggeloopen neger zijne vervolgers een poets gespeeld, waardoor hij zich in staat had gesteld zijne vlucht althans nog eenigen tijd voort te zetten. Zoodra hij de honden hoorde, ijlde hij op eens naar de spoorwegbaan. Toen hij die bereikte, waren de honden vlak in het gezicht en hadden zij hem bijna achterhaald. Op een halve mijl afstand zag hij een trein aankomen. Hij wist dat de honden zijn spoor zouden volgen, zoodat hij vlak tegen den trein inliep en toen uit den weg ging. De honden ijlden hem achterna en werden overreden. Ik moet het volk recht laten wedervaren, en zeggen, dat, ofschoon velen geen kwaad zien in de gewoonte om weggeloopen negers met honden te achtervolgen, zij ditmaal blijde waren dat de vluchteling ontkomen was. Het verheugde hen, dat hij zijne vervolgers de loef had | |
[pagina 262]
| |
afgestoken, en hadden het druk over den ‘kapitein’, wien hij te slim af was geweest. Die ‘kapitein’ is een man uit het Noorden en ik geloof dat hij zich eenigszins schaamde, toen ik mijn afgrijzen te kennen gaf over hetgeen ik gehoord had, hoewel hij volhield, dat het dwaas was zoo gevoelig te wezen. ‘Hoe moeten de negers anders gepakt worden?’ vroeg hij. En toen ik eenigen tijd later met een bekend democraat uit Cuero over dit geval sprak en hem verklaarde, dat mijne verontwaardiging vooral zoo groot was, omdat de man uit het Noorden kwam en een republikein was, antwoordde de democraat beleefd, dat mijne gevoelens hem wat al te sentimenteel toeschenen, ‘vooral voor een man zoo verstandig als gij zijt. En’, voegde ook hij er bij, ‘hoe zouden de negers anders gevat moeten worden?’ In Mississippi werd mij door een aantal lieden verslag gedaan van een artikel, dat in eene courant gestaan had gedurende de laatste presidentsverkiezing, in welk artikel gezegd werd, dat in de stad die ik bezocht, een afschuwelijk staatkundig misdrijf door de democraten was gepleegd. De personen, die mij de zaak vertelden, schenen mij toe geloofwaardig te zijn en verklaarden eenparig, dat niets van dien aard daar ooit gebeurd was. Ik deed navraag naar den schrijver van dit artikel, en vernam dat hij op slechts eenige mijlen afstand woonde, zoodat ik besloot naar hem toe te gaan. Hij lachte toen ik hem de reden van mijne komst mededeelde, nam eene versche pruim tabak en begon op bedaarden, onverschilligen toon over de zaak te spreken, verklarende blijde te zijn een praatje te kunnen maken. ‘Dus was het bericht werkelijk een leugen?’ zeide ik. ‘Nu,’ antwoordde hij, ‘het was waar, wat den geest van het Zuiden op dat tijdstip aangaat.’ - ‘Maar waarom zeidet gij, dat zulke dingen op eene bijzondere plaats voorgevallen waren, als dit niet zoo was?’ - ‘Wel, gij moet weten, dat het geen indruk zou gemaakt hebben, als ik gezegd had, dat er eene menigte dergelijke schandalen in het Zuiden gebeuren. Doch het volk wordt wakker als hun gezegd wordt, dat er iets gebeurd is op eene plaats die zij kennen.’ - ‘Maar het was niet waar!’ - Doch hij hield vol dat het verzinsel onder de gegeven | |
[pagina 263]
| |
omstandigheden verantwoord kon worden, omdat het de eenige wijze was waarop het verslag van den staat van zaken in het Zuiden geloofwaardig kon gemaakt worden. ‘Alle schrijvers doen hetzelfde,’ beweerde hij, ‘en zij moeten dat doen.’ - ‘Dat hoop ik niet,’ was mijn antwoord. - ‘Nu, als gij een tijdlang hier woondet, zoudt gij bemerken, dat de duivel met vuur moet bevochten worden.’ - De lieden die mij dit verhaal verteld hadden, waren goede republikeinen en zij waren te meer verontwaardigd over dit verzinsel, omdat het eenige hunner noordelijke vrienden, die naar het Zuiden hadden willen komen, ongerust had gemaakt, en hen had afgeschrikt aan hun voornemen gevolg te geven. Ik heb nergens in de streken die ik bezocht, eenigen haat tegen de noordelijken bespeurd en zou, wat dit aangaat, zonder vrees in het Zuiden durven gaan wonen, indien ik om de een of andere reden verplicht was mijn land te verlaten. Doch vele lieden gaan naar het Zuiden zonder iets van het land te weten. En toch zijn er trekken in het zuidelijke karakter, waarmede de landverhuizers dienen bekend te zijn. Er wonen daar verscheidene typen die gelijken op den schrijver, die mij de volgende broederlijke verklaring deed. Ik had gehoord dat die schrijver in den oorlog met groote hardnekkigheid tegen ons had gestreden, en besloot hem een bezoek te brengen. Toen ik mij aankondigde als een ‘Yankee-indringer’, schudde hij mij hartelijk de hand en zeide: ‘Ik heb tegen ulieden gevochten totdat ik niet meer kon, maar ik houd toch veel van de lui die ons gegeeseld hebben. Zeg aan uw volk, dat zij hierheen moeten komen. Wij zullen hen als onze beste vrienden welkom heeten.’ In een der voornaamste katoenstaten ontmoette ik een energiek, welopgevoed jongmensch, die de volgende ervaring had opgedaan: een planter, die een groote streek onontgonnen land in eigendom bezat, besloot dat om te spitten en geschikt te maken voor schapenfokkerij. Hij maakte den jongman met zijn plan bekend. ‘Ik zal het geld verschaffen en gij zult het werk doen. Wij zullen een vennootschap aangaan en gij zult een aandeel in de winst krijgen.’ De jonge man stemde toe en spitte | |
[pagina 264]
| |
anderhalf jaar voort, om de nieuwe plantage in orde te maken. Toen zeide de eigenaar dat hij groote verliezen geleden had bij het koopen van schapen en dat hij een katoenplantage van zijn land zou maken. Daar hij echter veel met den jongen man ophad, zou hij hem niet in het geldelijk verlies laten deelen, maar hem daarvoor in de plaats laten werken, om het geld terug te kunnen geven, dat het plantage-entrepôt hem geleend had. Toen ik den jongen man ontmoette, was hij reeds een jaar bezig met het betalen door werk. De planter kreeg een mooie katoenplantage en er werd meer dan twee jaren voor hem gearbeid, terwijl hij alles te zamen niets te betalen had dan het onderhoud van den jongen man, dien hij in zijn dienst had genomen en die nog altijd werkte voor ‘het toekomstig aandeel in de winst.’ De zuidelijken worden door een koortsachtig verlangen beheerscht om geld te maken. Zij hebben dat noodig en de noordelijke landgenooten die het brengen, zijn welkom. Er zijn jonge lieden te over, die werken willen en die de ongunstige gevolgen van de verandering van levenswijze kunnen doorstaan. Doch ik heb vele jonge lieden ontmoet uit het Noorden, die zedelijk niet sterk genoeg zijn uitgerust voor het leven in een streek, ‘waar de armste een eigen harem kan hebben, zonder dat hij er iets voor behoeft te betalen.’ De gedurige lynchings en buitengerechtelijke veroordeelingen door het volk in het Zuiden, schrikken de noordelijken af om naar deze streken te verhuizen. Ik ben onlangs nog op twee plaatsen geweest, waar toebereidselen gemaakt werden om negers op te hangen, die niet veroordeeld waren. Uit de dagbladen zag ik, dat op eene dezer plaatsen aan dat plan gevolg was gegeven. In de andere stad had de beul zijn werk niet kunnen verrichten, omdat twee scherprechters die hem gewoonlijk bijstonden, afwezig waren. Zij zouden het ons nooit vergeven, zeiden hunne vrienden, als wij dergelijke dingen deden zonder dat zij er bij waren. Evenals altijd zeiden de dagbladen, dat het ophangen geschied was door onbekende personen. Nu durf ik beweren, dat bijna iedereen in de stad wist wie de lynchers waren, daar de toebereidselen ten aanschouwen van de geheele | |
[pagina 265]
| |
wereld gemaakt werden. Ik houd mij zelfs overtuigd dat de beulen gewoonlijk bekende burgers zijn. Wij besluiten onze aanhalingen van dezen onpartijdigen en welwillenden opmerker met de kritiek, welke de hoofdredacteur van de Tribune zelf gaf van de brieven die in zijn blad verschenen. ‘De opmerkingen van onzen correspondent zijn voor het meerendeel juist, en al wat hij zegt is belangrijk als de oprechte meening van een voor indrukken ontvankelijken, onbevooroordeelden geest. Op sommige punten echter moet men op zijn gevolgtrekkingen enkele uitzonderingen maken. 't Is waar dat de negers op de plantages zóó onwetend zijn, dat hun uitoefening van het stemrecht dikwijls belachelijk schijnt; maar ze zijn volstrekt niet dom. De minst ontwikkelde zwarte die een katoenveld omspit, weet dat het in zijn belang is scholen voor zijn kinderen te hebben, loon voor zijn arbeid te kunnen bedingen en onder een geregelde rechtspraak te staan, en hij begrijpt zeer goed dat de stembus een wapen is om die belangen te verdedigen. | |
[pagina 266]
| |
den oorlog in het Zuiden hebben gevestigd, en blijven stemmen voor de denkbeelden waarvoor ze streden, omdat ze weten dat ze in hun recht zijn. Het vooroordeel dat zulke mannen eerst belastert en hun dan den omgang met menschen van hun eigen karakter en ontwikkeling belet, uithoofde van de misdaden van enkele fortuinzoekers, is een vlek op de zuidelijke beschaving. |
|