Van 't noorden naar 't zuiden. Schetsen en indrukken van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Deel 2
(1882)–Charles Boissevain– Auteursrechtvrij
[pagina 235]
| |
De negers.Ieder die van kinderen houdt moet ophebben met de negers, dacht ik vaak in het Zuiden. Goed geleid, met liefde en tevens met eerbied behandeld - en niets helpt opvoeding zoo krachtig als achting - zullen de negers nog het minst moeielijk te assimileeren blijken van de drie rassen, welke het groote Amerika tot burgers heeft te kneden. Het zou mij niet verwonderen zoo Ieren en Indianen der republiek onverteerbaarder bleken dan negers. Het onderscheid tusschen Roodhuiden en Zwarthuiden, tusschen Indianen en Negers is het treffendst en geestigst tevens door den heer James Parton aangeduid. ‘De neger alleen, onder de primitieve rassen waarmede Europa sinds de dagen van Hendrik den Navigator in aanraking kwam, heeft reden gegeven voor de overtuiging dat hij een beschaving kan aannemen, op nijverheid, op handwerk gevestigd. De Indiaan daarentegen is de onverbeterlijke, ongeneeslijke aristocraat. In den oorlog is hij een soldaat; in vredestijd een jager, een sportsman. Hij is alleen in staat tot langdurigen, pijnlijken, uitputtenden arbeid, wanneer een beer geschoten, een stuk wild nagejaagd, een vijand gedood moet worden. Onontbeerlijk is hem een vorstelijke park-woestenij om zijn huis, waar hij jagen kan; hij houdt er van nacht en dag van plaats te laten wisselen; hij verspeelt soms alles wat hij bezit; hij kan beter een vijand dan zijn eigen neigingen overwinnen. | |
[pagina 236]
| |
Hij heeft welsprekendheid, waardigheid, trots, moed en een zeker eergevoel. Bedaard blijft hij staan voor het dreigend einde van een geweerloop. Hij kan zonder een kreet te slaken dulden om twaalf uur voor een zacht brandend vuur geroosterd te worden. Wat nog beter is: de winkeliers op de grenzen geven hem een jaar crediet en verliezen zelden door hem. Hij heeft kinderen lief, en slaat er nooit een zoolang hij sober is. Hij staat 's morgens laat op, zit lang aan tafel, houdt van anecdoten, en doet een verhaal, beter dan de meest ervaren dineur en ville. Nieuwsgierigheid is een zijner krachtigste instinkten, maar de hoffelijkheid van dezen wilden edelman is zoo groot, dat hij een vreemdeling niet naar naam, bestemmingsoord en doel der reis zal vragen, voor dat hij hem voedsel en volop tijd om het te gebruiken geschonken heeft. Hij kan wachten, hij heeft macht over de uitdrukking van zijn gelaat, over zijn tong, over alles behalve over zucht tot drank en opwinding. Hij gelijkt zoo volkomen op zijn broederaristocraten in de oude wereld, dat men onwillekeurig aan hem denkt, wanneer men leest van voorvallen in het hunting-field, in de speelzaal, bij de wedrennen. Doch de Indiaan van zuiver bloed wil niet werken, en sterft zoo ge hem daartoe dwingt. Hij kan uw kennis niet leeren, want hij is zoo lichtgeloovig en bijgeloovig, dat eene school uiteenspat, wanneer een wichelaar (een medecine-man) den vinger uitsteekt naar den schoolmeester. De neger daarentegen heeft geen aristocratische vezel in het geheele lichaam. Noch de deugden, noch de ondeugden van den aristocraat van geboorte zijn hem eigen. Doch hij kan werken, hij kan liefhebben, hij kan leeren. Hij grijpt gewillig naar spade en A.B.C. boek. Hij klampt zich vast aan den grond waarop hij geboren werd. Van geslachte tot geslacht verbeterde hij, en ontwikkelde hij zich zelfs in slavernij, en nergens zoo snel als in de Zuidelijke staten. Niet door de kajuitvensters werd den neger het schip der beschaving ingehaald. Hij werd geworpen in het vooronder, en wat hij van want en touwen kent heeft hij geleerd met een eindje touw. Omtrent touwwerk en de kabels heeft hij dan | |
[pagina 237]
| |
ook veel geleerd, doch hij weet nog weinig van quadrant en chronometer.’ Deze omschrijving van den heer Parton, in een opstel in het Novembernummer der North-Americain Review van 1878, kwam mij vaak in de gedachten toen ik met de negers in het Mississippi-dal en in de staten langs de Golf kennis maakte. Dat de negers tot een lager ras behooren dan het onze; dat hun geestelijke vermogens, hun vatbaarheid voor zelfbedwang geringer zijn, kan dunkt mij niet ontkend worden, al houdt men rekening met de gevolgen van eeuwenlange, verlagende slavernij. Doch het slechtste gebruik dat men van hen maken kon was, ze tot slaven te vernederen; en voor hun blanke meesters was deze gelijkstelling van Afrikanen met vee, dit houden van slaven even demoraliseerend en verzwakkend als, volgens sir John Lubbock, deze gewoonte voor de slavenhoudende mieren is. Door vrijheid, onderlinge mededinging, door op eigen verantwoordelijkheid, alleen op zijne krachten vertrouwend, den strijd om het bestaan te strijden, zullen de negers langzamerhand meer en meer zich ontwikkelen en hun plaats innemen als nuttige burgers, wier snoeren voor het meest in nederige plaatsen vielen. Leiding en aanvoering van blanken zullen ze in de eerste eeuwen nog wel noodig hebben, want niet in enkele tientallen jaren kunnen kinderlijke eigenaardigheden, zwakheden van karakter en geest, door de krachtige eigenschappen van mannen, die zichzelve meester zijn, vervangen worden. Sir Samuel Baker, de beroemde reiziger die hen vooral in het zwarte werelddeel, in hun moederland bestudeerde, merkt op dat de negers, evenals alle mindere rassen, precocious, vroeg rijp en jong ontwikkeld zijn, maar dat het verstand niet blijft groeien, terwijl volharding en voortgezet nadenken ontbreekt. Ik heb mijn geheele leven angst gevoeld voor wonderkinderen, voor vroegrijpe heiligjes en denkstertjes, die hun nog weeke hersens slijten door overprikkeld gevoels- en zenuwleven, doch die vrees voor hun verdere ontwikkeling is vermeerderd sinds ik de negers leerde kennen, want een wonderkind gelijkt ontzaglijk veel op hen. ‘Volwassen, onnadenkende, goedhartige | |
[pagina 238]
| |
kinderen zijn ze,’ verklaarde mij een planter, die voortreffelijk met hen wist om te gaan, daar hij met veel takt begaafd en, zelf goedhartig, tucht wist te handhaven als ze aan het werk waren. Het opmerkelijkst achtte hij hun vermogen tot nabootsing en redevoeringen houden. Ze apen de manieren en gewoonten, de vermaken en ondeugden na van het hoogere ras; ze houden innig veel van vermaak, en zijn zinnelijk; ze werken dus slechts zooveel als even onontbeerlijk is, doch onder toezicht kunnen ze goed arbeiden; velen van hen zijn voor parijsche kok in de wieg gelegd, en ze gaan allerhartelijkst met kinderen om, die ze echter volkomen bederven; zoo geen streng toezicht door de ouders gehouden wordt.’ Alleraardigst is het, te zien hoe kleine, bevallige, fijngevormde blanke meisjes in de armen snellen van eene dikke, breedneuzige, schommelende negerin, die haar kindermeid is of was. Ze kussen haar op den grooten mond en zware lippen, en drukken zich vast in de armen van de moederlijke, goedhartige vrouw, die haar lief heeft. De instinktmatige rassenhaat welke honden van katten afkeerig maakt, en tengevolge heeft dat de verschillende diersoorten hun ras zuiver en onvermengd houden, bestaat niet tusschen blanken en negers, ofschoon de slavenhouders dit weleer verklaarden. De negers gevoelden dien afkeer nooit van de blanken, zoodat ze in elk geval niet wederkeerig is, en de blanken verliezen haar grootendeels nu de negers niet langer slaven zijn. De duizende mulatten in het land zijn bovendien daar om te bewijzen dat de slavinnen geen ras-antipathie wekten bij hare meesters. ‘Ieder der mulatten die ons hier bedienen,’ zeide de heer Lincoln tot mij, ‘is waarschijnlijk de zoon van een dier planters, welke mijn vader verweten, dat hij en de abolitionisten de slaven vrij wilden maken enkel omdat ze de negerinnen wilden huwen!’ Vele vooroordeelen tegen de negers zijn aan het slijten, en men heeft zelfs ontdekt dat de ondragelijke lucht, ‘ghettoes’, slavenwijken en verwaarloosde negerhutten eigen, verdwijnt voor witte zeep, regenwater en helder linnen. Het bitterste vooroordeel is het eerst geweken. Zelfs edele menschenvrienden als Madison - de afgod zijner slaven - en | |
[pagina 239]
| |
Jefferson, vreesden voor de vrijverklaring der negers, tenzij men hen tegelijk naar Afrika terugbracht, daar zij bedacht zouden zijn op wraak en, verteerd door haat en wrok, een verdelgingsstrijd zouden beginnen tegen hun voormalige meesters. ‘Hoe weinig weet het heerenhuis ten alle tijde van de hut af’, roept de heer Parton uit, naar aanleiding van die vrees voor de wraakzuchtige negers. Hoe vaak hoort men, onder de gegoede standen, door welgedane burgers die nooit armoede kenden en nooit met lieden uit een klasse beneden de hunne vertrouwelijk omgingen, vrees en angst uitdrukken voor de gevaarlijke standen; waarmede ze de gelukkige en voor hun brood vaak bezorgde arbeiders en daglooners uit de eentonige, afgelegen straten hunner stad bedoelen. Bij het minste opstootje hoort men dan den wensch: ‘dat men het canaille toch een les zal geven en neer zal schieten;’ en zoo windt men zich door onwetendheid en lafhartigen angst op tot een klassenhaat, welke verdwijnen zou door omgang met de gevreesde landgenooten, wier hart en inborst zoo goed is als die van welken stand ook. In nog grooter mate bestond die angst voor den gevaarlijken stand, onder de slavenhouders die niet zoo door gewoonte verhard waren, om niet te gevoelen dat ze mannen, vrouwen en kinderen onrecht deden, door hen als schapen te koopen en te verkoopen, door hen als trekvee te laten arbeiden onder de opgeheven zweep. Doch hoe beschaamden de slaven hen die voor hun wraak beducht waren. Er is voor allen die den mensch liefhebben en in zijn aard, volmaaktheid en toekomst gelooven, al geen opwekkender schouwspel geweest dan dat der slaven gedurende den geduchten burgeroorlog. Terwijl de kloeke mannen van het Noorden streden om het eeuwig onrecht, dat Amerika's ontwikkeling belette, uit te delgen en de Zuidelijken tot den laatsten man in het veld waren, was elk huis, elke plantage in het Zuiden volkomen overgelaten aan de genade der zwarten. De vrouwen en kinderen, de eigendommen en woningen der Zuidelijken waren in handen der slaven. Hadden ze kwaad met kwaad willen vergelden, hadden ze wraak willen nemen, dan zou het land gruwelen gezien hebben, ongeëvenaard sinds den tijd der barbaren. Doch | |
[pagina 240]
| |
bijna zonder een enkele uitzondering hebben de negers liefdevol en trouw gewerkt en gewaakt voor hen, die aan hun zorg waren toevertrouwd. Met innige dankbaarheid - nog onverkoeld na vijftien jaren - heb ik mannen in het Zuiden over die loyauteit en trouw der vroegere slaven hooren spreken. Alle aandacht verdient zeker de opmerking van een hunner, dat aldus de slavernij, welke in de Zuidelijke staten bestond, gebleken is oneindig zachter en gemakkelijker te zijn geweest dan die in de West-Indiën. Alle slavenhouders waren niet gelijk aan den wreeden meester van Uncle Tom, want anders zou een slavenoproer en de wilde wraak der Afrikanen niet uitgebleven zijn. De verhouding was in de meeste gevallen zeker patriarchaal of feudaal, en de aard der negers, die leiding noodig hebben, eigende zich zeker tot die verhouding. Doch de macht, welke den blanken dus gegeven werd, was gevaarlijk en onzedelijk voor hen zelven. De groote ontwikkeling, welke het Zuiden nu neemt onder vrijen arbeid, doet de slavenhouders van weleer thans zelven erkennen dat het een zegen is voor het land, dat die loodzware last der slavernij van het volk is afgenomen. Wanneer men denkt aan den onuitroeibaren wrok, den haat vol wraakzucht welken de Ieren nog altijd koesteren jegens de Engelschen wegens oneindig minder onrecht, dat reeds lang tot het verleden behoort, beseft men waarom de Ieren lastiger en gevaarlijker burgers zijn in de staten dan de negers, wier kwikzilvernatuur snel vergeeft en vergeet, en die niet uit beginsel kunnen haten, noch uit liefde voor hun voorouders een bitteren wrok kunnen koesteren. De negers hebben echter vele ondeugden welke de Ieren missen. De iersche mannen zijn meest eerlijk, de iersche vrouwen eerbaar. Zoowel in Ierland als in Amerika treft dit iederen opmerker. Juist het tegenovergestelde is het geval met de kleurlingen. Evenals in Afrika zijn ook in Amerika de negers virtuosen en genieën in het stelen. Katoen en graan worden des nachts van de velden geroofd en in winkels (door helers van beroep gehouden, ‘dead-falls’ genaamd) ingeruild voor oude sieraden, verlepte kant, verbleekte gallons, blinkende knopen en moord- | |
[pagina 241]
| |
dadige brandewijn. In pakhuizen en winkels heeft men steeds buitengewone opzichters noodig zoodra er negerbedienden zijn. De meisjes en vrouwen der zwarte bevolking zijn over het algemeen even onkuisch als de mannen. Dit werd mij algemeen verzekerd, zoowel door zwarte predikanten en schoolmeesters als door blanke planters en journalisten. Monogamie is geen afrikaansch begrip, en waarom een man niet meer dan eene vrouw mag huwen, kunnen vele negers niet begrijpen. Niets staat hun ontwikkeling tot beschaafde burgers zoo in den weg, als de uit de slavernij overgehouden en geërfde lage begrippen omtrent de verhouding tusschen man en vrouw.
Naar de feesten en godsdienstige bijeenkomsten der negers moet men gaan, om de kleurlingen te leeren kennen en waardeeren als kunstenaars door instinkt, wier gevoelsleven zeer ontwikkeld is, wier behoefte tot aanbidding en liefde voor muziek de zonnige zijden mogen genoemd worden van een prikkelbare voor, alle indrukken vatbare natuur, die grove zinnelijkheid tot schaduwzijde heeft. In Louisiana zijnde, bezocht ik op een avond een bedehuis der negers. Het was wat wij een ‘afgescheiden kerk’ zouden noemen en trok elken avond, uit de hutten in de omgeving en de dorpen verder af, de kleurlingen die bijeenkwamen tot gebed en gezang. Onder hooge magnolia's en altijd groene eiken, van wier takken het spaansche mos in flarden nederhing als de oude grauwe vlaggen uit het roemrijk verleden in de troonzaal aan den Amstel, stond de eenvoudige kerk van ongeschilderd greenenhout. Geen toren wees ten hemel, maar van verre werd men aangetrokken door wonderzoete muziek, die iets barbaarsch en oostersch in haar wilde melodie had. Van alle zijden liepen negers en negerinnen met stroohoeden en witte kappen, quadroons en octoroons in nette, steedsche kleeding door het bosch naar het bedehuis, waar avonddienst gehouden werd en een neger-predikant der Methodisten zijn gekleurde broeders en zusters zou toespreken. Met groote wellevendheid werd mij een plaats ingeruimd in de overvolle kerk, waar de kleurlin- | |
[pagina 242]
| |
gen zaten, stonden of knielden. Op een lage tribune voor een withouten tafeltje, waarop een groote bijbel lag, tusschen twee flikkerende kaarsen in blikken kandelaars, stond de bejaarde prediker. ‘Komt tot mij allen die vermoeid en belast zijt en ik zal u rust geven,’ zeide hij. ‘Laat ons allen knielen en God bidden. Laat allen die vermoeid en belast zijn hun zonden nederleggen op dit altaar.’ ‘O my heavenly fadder!’ klonk het nu van alle zijden, en vrouwen en jonge meisjes borgen snikkende het hoofd in de handen. ‘O praise Him! O bless Him! we will sing with the morning stars. Hallelujah! Gather us in o Lor'! o Lor' gather us in!’ En na dit hartstochtelijk begin bad deze oude kleurling zooals ik nog nooit had hooren bidden. Dieptreffend was de teedere ernst, de vrome eenvoud, waarmede hij sprak als tot een Vader die tegenwoordig was, en wiens steun en liefde hij inriep voor allen die hulp noodig hadden. De witte parelen-poorten, welke de Heer der heerlijkheid, de van liefde stralende Herder der verdoolde lammeren, opent voor allen die beminnen, berouw hebben en zich zelve verzaken om goed te doen, zag de oude prediker met zijn geestesoog, want hij sprak met zulk geloof en overtuigend vertrouwen dat het ons was alsof wij ze voor een oogenblik ook zagen.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 243]
| |
Na dit heerlijke gebed, dat een lierzang van onwankelbaar geloof, van innige aanbidding was, werd een dier wonderlijke afrikaansche melodieën aangeheven, die half jubelende en woest, half klagende en weemoedig, mij ik weet niet hoe en waarom aan het ruischen van den nachtwind door het dennenwoud, aan het lied der wilde golven denken deden. Welke natuurkunstenaars waren de mannen die deze liederen het eerste aan- | |
[pagina 244]
| |
hieven! De rhythmus is meesleepend; stampende met de voeten, de handen op de knieën slaande, het lichaam heen en weder bewegende met hevige stooten, jubelt en zingt ieder mede en een rollend koorgezang van bezielde muziek doet de balken der kerk dreunen. De bekoring dier muziek kan ik niet beschrijven, maar ze treft diep, ze stemt en verheft, en doet het hart trillen van een naamloos verlangen. Onwillekeurig tast en grijpt men naar den Onzienlijke die troost en zegent. Oh Death he is a little man,
And he goes from door to door;
He kills some souls and he wounded some
And he lift some souls to pray.
| |
[pagina 245]
| |
Oh, Lord, remember me,
Do, Lord, remember me;
Remember me as the years roll round;
Lord, remember me!
Zij die voor den geloove ten strijde trekken, kunnen geen opwekkender krijgslied zingen dan het volgende: Pure city,
Babylon's fallin to rise no mo.
Pure city,
Babylon's fallin to rise no mo,
Oh, Babylon's fallin, fallin, fallin!
Babylon's fallin to rise no mo,
Oh, Jesus tell you once befo:
Babylon's fallin to rise no mo,
To go in peace and sin no mo, -
Babylon's fallin to rise no mo.
Die de kleurlingen dit heeft hooren zingen zal, nooit met minachting van hen kunnen spreken. Ze hebben kunstenaars instinkt, diep gevoel, godsdienstige geestdrift. Diepe, hartelijke, eerbiedige belangstelling wekken ze; optimistisch en vol vertrouwen denkt men aan hun toekomstige ontwikkeling, als het hart nog trilt, de stem nog beeft van aandoening door hun zingen gewekt, als men al die opgetogen, geloovige, geestdriftvolle gezichten, zoo grotesk en vol licht tevens, in gedachten nog voor oogen ziet. |
|