| |
| |
| |
De koningin van het zuiden.
Het was nog vroeg in den ochtend toen we de hoofdstad van Louisiana naderden, die halvemaansvormig oprijst in het verschiet, aan een bocht van de Mississippi, en die, tusschen de rivier en het meer Pontchartrain gelegen, de uitmonding van den machtigen stroom in de Golf van Mexico bewaakt. Aan beide zijden zagen we dichtbegroeide moerassen, die op velden volgden, waar het verbrijzelde suikerriet van den pas afgeloopen oogst getuigde. Omgevallen boomen liggen verslagen neder in het moeras en het bruine water welt en siepelt op aan hun zijde; verder staan cypressen en tal van onherkenbare boomen dicht aaneengeschaard, met het donker, in grijze punten eindigende spaansche mos fladderende van hun takken, terwijl spookachtige, grauwe festoenen van dat zelfde dorre mos als in flarden gescheurde lompen de boomen onderling verbinden, en elken boom op een treuresch doen gelijken. Honderden en duizenden palmettoes, struiken met puntig toeloopende, op degens gelijkende, altijd groene bladeren, overdekken den grond, en de wuivende dunne takken van ontelbare klimplanten doen u beseffen hoe schoon dit tropische moeras moet zijn als de Juni-zon die roode klei en dat bruine water beschijnt.
Hier is ten laatste de stad. We stijgen in een omnibus, en worden weldra op en neer geworpen, geschommeld en geschokt, gelijk een schip in een storm stampt en wiegelt, over de straat, waar de modder het heuvelachtig plaveisel dik bedekt.
| |
| |
De gele modder spat en kleddert tegen de ratelende ruiten van den wagen: de reizigers houden elkander vast, en zoo worden we gebracht naar het Hotel St. Charles, een reusachtig gebouw, met een breede marmeren gaanderij, rustende op hooge zware pilaren en geheel gebouwd en ingericht om koelte te verleenen in den zomer. Na een reis van twee dagen en twee nachten verlangt men het meest naar een bad. In onze kamer stond een badkuip gereed en oogenblikkelijk opende ik de beide kranen. Daar schuimde en spoot een donker, bruinrood, rossig water, dat jaren lang in een verroeste ijzeren ketel moet gestaan hebben, het bad in. Ik laat het wegloopen en begin opnieuw, doch weder vult een water, dat aan de huidskleur van een mulat doet denken, de badkuip. Ik schel. Een kamermeisje - een mulatje met witte tanden, lachende oogen en een koket mutsje met rose linten op het hoofd - komt binnen. Ik zeg tot haar in het Engelsch, dat ik poogde schoon water te krijgen, doch dat mij dit niet gelukte.
‘Ah, mon Dieu! monsieur, si vous voulez nettoyer le Mississippi’!! en ze lachte zoo hartelijk, dat mijn reisgezel en ik mede lachten. Het was rivierwater waarmede het bad gevuld werd. O! de aardige les in de geschiedenis! de bekoorlijke les in de aardrijkskunde! Ja, wij waren in een stad gekomen waar de grootste helft der bevolking Fransch spreekt, in het land dat de edelen van het hof van Lodewijk XIV koloniseerden, en waar Spanjaarden en Franschen en Engelschen elkander bestreden. Het zijn de klokken van de Cathédrale de St. Louis wier geluid door de open vensters tot mij komt; ik ben in een fransch-spaansche stad, die in geen enkel opzicht gelijkt op Chicago, waar we zoo kort geleden vertoefden.
Dit is een fransche stad met nog veel dat aan het Frankrijk van Lodewijk XIV herinnert. Het was in 1728 toen Bienville, de voortvarende gouverneur der kleine fransche kolonie, opmerkte dat de hoofdstad Oud-Biloxi, aan den moerassigen mond van de Misissippi, al bijzonder ongeschikt was voor de colonisten die sinds 1679 uit Frankrijk in het nieuwe Louisiana geland waren. Met vijftig timmerlieden en fransche galeislaven trok hij naar de plaats waar de rivier, vele mijlen hooger op,
| |
| |
een natuurlijke haven maakte door zich in den vorm van een halve maan te buigen. Hier hieuw hij boomen om, en richtte eenige huizen en een fort op, dat hij naar den regent van Frankrijk, den hertog van Orleans noemde, zoodat New-Orleans geen model van eerbaarheid en zelfbedwang tot peetvader kreeg, want, gelijk Bancroft opmerkt: ‘the crescent city received the name of New-Orleans from the prince who denied God but trembled at a star.’ John Law, de financier van het regentschap, zond 800 man naar de nieuwe kolonie waar ze bij hun aankomst vernamen dat de Mississippi-maatschappij als een zeepbel gebarsten was.
Ze werden weldra vertroost door goede oogsten en door drie scheepsladingen trouwlustige jonge françaises, die, daar ze goed ter naam en faam bekend stonden en elk een kistje met geld en eigendom medekregen, ‘les filles de la Cassette’ genaamd werden. ‘Ze hadden geen tijd om zich te vervelen bij hun aankomst’, vertelt de naieve kroniekschrijver dier dagen, ‘want ze werden onmiddellijk uitgehuwd.’
Het is aan deze colonisatie van bruiden per scheepslading te danken dat een deel der bevolking hier nog weinig engelsch spreekt en dat het lachende, coquette mulatje rad fransch babbelde.
Ik schrijf deze regels zittende aan het open venster, en de koude geleden te Niagara, te Buffalo, in het Westen en te Chicago, met den thermometer vele graden onder nul, schijnt een herinnering uit het verre verleden.
Ge zult dit begrijpen als ik u vertel wat ik gisteren alzoo hoorde en zag.
Het was een feestdag. Men vierde de overwinning den 8sten Januari 1815 door generaal Andrew Jackson in de lage landen bij New-Orleans behaald op de Engelschen, toen 15,000 Britsche soldaten verslagen en verdreven werden door de vrijwilligers van Louisiana, Kentucky, Tennessee en Mississippi. Kanonschoten knalden onophoudelijk, overal wapperden vlaggen en door de hoofdstraten zouden soldaten en militie (schutterij) trekken om den gouverneur te salueeren. Dit alles had plaats na twaalf uur. We waren juist teruggekomen van eene
| |
| |
lange wandeling over de schier eindelooze, breede houten kaai (levée) langs de Mississippi, waar men anderhalf uur lang niets ziet als reusachtige passagiers-stoombooten, die de rivier opvaren, en barken en stoombooten die katoen en suiker laden. We hadden zeker een half uur lang over de katoen geloopen, die de kade dik bedekt, waar de katoenbalen uit de hydraulische en stoom-katoenpersen gehaald en opeengestapeld worden bij de legplaats der boot waarvoor ze bestemd zijn. Van het bovendek der vier verdiepingen hooge rivierbooten hadden we het heerlijkste uitzicht gehad over den breeden stroom, die zijn roodbruine golven hier in een breede bocht voortstuwt naar zee, en meer op een eindeloos uitgerekte zoetwaterzee dan op een rivier gelijkt. ‘Welk een menigte fabriekschoorsteenen rijzen daar,’ zeide ik, toen we de ligplaats dier booten naderden, en eenige oogenblikken later bespeurde ik eerst dat die ontzaglijke schoorsteenen, twee aan twee aaneengekoppeld door een ijzeren anker of gouden katoenbaal of ander symbool der reederij, zich boven de vier verdiepingen van stoombooten en niet boven fabrieken verhieven.
Tegen de stapels katoenbalen op de kaai, lagen negerarbeiders lui en lekker in de zon te braden. Er was geen beweging in hen te krijgen, want het heeft hier weken lang geregend, en de warme zon van dezen heerlijken dag werd door hen aangebeden, niet knielende maar liggende!
De kanonschoten wier rook we zagen opdwarrelen, lokten ons de stad in. Welk een tooneel! De breede straten waren gevuld door eene feestvierende menigte. Op het tweede balkon of liever op de gaanderijen die zich boven warandes langs de huizen uitstrekken, zaten en stonden vijf en zes rijen diep een dichte menigte vrouwen, kinderen en mannen. De dames waren in licht gewaad en beschermden het gelaat met waaier of parasol. Negerinnen hielden kleine blanke kinderen omhoog, om het gewoel in de straat te zien. De zon straalde en glinsterde op de groote gouden letters boven de winkels; de gekleurde vrouwen en meisjes schitterden van kleurenpracht; de negerinnen hadden vuurroode en geel geruite doeken om het hoofd geknoopt en gestrikt; eenigen droegen tulbanden, die
| |
| |
met de kleur der parkieten in Artis wedijverden, op het droge, kroese, zwartwollen haar. Ééne negerin was een studie van fonkelende, maar toch harmonische kleur, gelijk ze daar stond met den rug tegen een chocoladekleurig gebouw. Ze had stapels sinaasappelen voor zich; haar tulband was blauw, tintelend licht blauw; ze hield het hoofd in den nek, lachend omhoog kijkend, terwijl een bril met breede zilveren randen op den tip van haar neus rustte.
O! hoe schets ik u al de krulletjes en kroesende haarvlechtjes, de veelvervige strikjes, de sjaaltjes en roode en blauwe voiletjes of veertjes, de lachjes en witte tandjes en tanden der negerinnen en mulattinnen, die, rad fransch pratende coquetteerende en gichelende zich verdrongen om de soldaten te zien.
‘Oh! comme j'aime les militaires! j'aime les militaires!’ neuriede mijn vriend, en ‘Oh! comme j'aime les militaires!’ werd lachend aangeheven door de blanke, bruine en donkere vrouwenschaar!
Welk een schouwspel vol kleur en licht en zonneschijn! De militaire muziek weerklonk telkens en de oude generaal Beauregard galoppeerde in burgerkleeding langs de zeven- of achthonderd soldaten, die in keur van uniformen, zich zonder veel orde hadden opgesteld. Welke uniformen! Men zou zeggen, dat het compagnieën van fransche maarschalken waren! Vooral trokken de ‘old colonials’ mijne aandacht; ze hadden driehoekige steken met roode en witte pluimen op, en droegen lichtblauwe rokken met gele opslagen en gekruisde breede witte bandelieren.
Er waren ongeveer evenveel officieren als soldaten en muzikanten. De eene aria volgde de andere; de muziekcorpsen wedijverden en trokken trompetterende langs de breede straten heen en weder. Officiers met hooge staande boorden, en die 't commando gaven zonder den tandenstoker uit de mond te nemen, renden nu hier dan daar; niemand poogde orde te houden; de menigte drong telkens tusschen de officieren in en de kennissen der soldaten hielden praatjes met hen! Groote karren, met vier muildieren bespannen, door een staanden neger
| |
| |
gemend, renden strijkelings langs de soldaten; karren met hout volgden, en ten laatste kwam een twintigtal muildieren, die geheel los en vrij liepen, doch door vier kerels te paard met kletteren de zwepen bijeengehouden werden, de wanorde vermeerderen, doch niemand stoorde er zich aan; men lachte en zong, de muziek bleef spelen, de menigte bleef dringen en joelen. In open rijtuigen reden ons de schoone Creoolschen voorbij, die van zuiver europeesch ras zijn en zich poederen met kwasten in plaats van met pluimen geloof ik; door het gedrang stortte een der vele uitstallingen van fruit tegen den grond en de appels rolden over de steenen; de trossen druiven die aan witte draden in de lucht boven ons hoofd wiegelden, stortten omlaag, doch niemand werd boos of schold; lachende werden de trossen en appelen door witte, bruine en zwarte handen, der negerin toegeworpen, en door de breede open goten langs den rijweg spoelden sinaasappelenschillen in beekjes bruin water naar de Mississippi ginds, wier mastbosch men aan het einde der straat ziet.
Op de balen katoen wapperen kleine vlaggen; van suikervaten zijn eerebogen gemaakt en de vruchten van het Zuiden herinneren u waar ge zijt. Onder groote oranjeboomen, tusschen wier loof honderden sinaasappelen in de zon schitteren, trekt de cavalcade door; ze verliest nu en dan een deel van haar glans in de schaduw der donkergroene bladeren van de groote, breed getakte magnolia's voor de heerenhuizingen; nu gaat ze langs een paar palmen, die hoog in de lucht hun sierlijke kruin wiegelen. Men denkt enkel aan vroolijkheid en zonneschijn, en meer aan die groote bevolking van bevrijde slaven en jonge vrijgeboren mulatten, dan aan die sombere schaduwen van mannen, die men hier en daar ziet, aan de verarmde planters en slavenhouders van weleer, die bleek en vermagerd uit een zijstraat den vroolijken optocht aanschouwen.
De hoofdstad van Louisiana viert feest, hoopt op de toekomst en poogt haar jongste verleden te vergeten. Ze hecht zich aan de herinneringen van gemeenschappelijke glorie, die haar aan het Noorden verbinden; ze weet dat ze onder het nieuwe régime rijkdom en prestige herwint.
| |
| |
Iedereen op straat lacht of zingt, of babbelt; men is vroolijk; de zon straalt; de hemel is blauw; men ziet niets als kleuren en glans; de muziek weerklinkt; de officieren rennen in galop voorbij. De bellen der muildieren tjingelen, het is een vroolijk, zonnig, opgewekt, zuidelijk tooneel vol leven en licht en muziek....... Ik vraag sympathie en hulde voor de schoone koningin van het Zuiden!
|
|