| |
| |
| |
Naar het zuiden per spoorweg.
Te St. Louis teruggekeerd van den tocht langs de Mississippi gingen wij, op zijn amerikaansch gesproken, ‘aan boord’ van den nachttrein, die ons in twee nachten en één dag naar de hoofdstad van Louisiana, naar New-Orleans zou brengen. We stapten in een wagen, welken we al dien tijd zouden bewonen, en waren weldra op weg.
's Morgens vroeg werd ik wakker, toen de trein op een groote stoomboot te Caïro de Ohio werd overgezet. Ik kleedde mij, legde mijn boeken gezellig aan mijn zijde om eens prettig te gaan lezen... en las geen enkel woord den geheelen dag. Ik had het te druk met uitkijken en waarnemen, en ik heb op mijn geheele reis bijna geen aangenamer dag gekend dan dien, waarop ik door de Zuidelijke Staten stoomde. We gingen door de staten Missouri, Tennessee en Mississippi, en het was opmerkelijk te zien en te voelen hoe we uit de streek van ijs en sneeuw, zonder bergen over te steken, langzamerhand gleden in zoeler lucht, te midden van stroomende wateren en donkere akkers en wouden. We gingen langs een heuvelachtig terrein, langs uitgebreide maïsvelden, waar de dorre stoppels nog op het veld stonden, langs groote wouden van beuken en eiken en hulst, wier groene bladeren rust gaven aan het oog, dat zoolang gestaard had op het schelle, stekende wit van sneeuw en ijs. Het dorre eiken- en beukenloof straalde als doorzichtig goud tegen den helderblauwen hemel van Tennessee.
In de velden stonden overal de stompen van boomen, die een
| |
| |
voet boven den wortel waren afgezaagd, en sommige zwart verkoolde stammen in het midden van een graanveld, bewezen dat men ook het vuur had te hulp geroepen tegen de overmacht der zware boomen. Overal waren de velden omheind met rasterwerk, dat aan de gevouwen handen van iemand die bidt doet denken. Dit ‘slanghek’ - snake-fence, gelijk men het hier noemt - bewijst dat hout goedkoop en arbeid duur is. Men plaatst niet diep in den grond houten pijlers, tegen welke men latten en rasters spijkert, doch men laat de uiteinden der zes of zeven breede, op elkander geplaatste latten kruiselings op elkander rusten, zoodat het rasterwerk niet in een rechte lijn, maar zig-zag en hoeken vormende zich uitstrekt. Hierdoor gaat veel grond en hout verloren, en dat de omheining niet sterk is bewees het roodbonte vee, dat hier en daar er was doorgebroken en op den weg stond, tot de schor krijschende stoomfluit het verschrikte en wegjoeg. Om half tien hielden we stil aan een klein station, waar iedereen uitging om te ontbijten. Men ging zitten en kreeg onmiddellijk een tiental kleine schoteltjes, welke vlugge jonge negerinnen voor ons plaatsten. In één schoteltje waren gekookte gebroken graankorrels, met witte suiker en melk (een voortreffelijke spijs); in een ander hominy, of gekookte groene zuidelijke maïs; een kippenkluifje, een biefstukje, aardappelenmoes, een spiegel-ei op bruin brood, een varkenscotelet, een sneedje koude ham, enz. enz. waren op de andere schoteltjes. Men kan kiezen tusschen koffie en thee, kreeg een groot glas melk toe, betaalde 50 cents (Amerik.) en in tien minuten had men alles met stoom opgegeten en snorde de trein weder verder.
Nu en dan gingen we langs een gehucht van houten huizen, en de stations, waar we stil hielden, toonden eveneens niets als een paar houten huizen met breede veranda's te midden van eene eindelooze vlakte. De grond is rood bruin als gestampte baksteen; de aarden banken langs den spoorweg zijn hier en daar fel rood, en toonen hoe het hier in de laatste maanden geregend heeft. Het water heeft de hooge banken gespleten en afgerond; het heeft er diepe kloven en dalen in gesneden, die in het klein de canyons van het Westen na- | |
| |
bootsen, en toonen welk een vernielende, vormende kracht het water is. De velden zijn hier en daar overdekt met bruin gepluimd gras, met een riet dat vuurroode bloesems heeft; de wouden zijn bruin, donkergeel en rood. Het is een symphonie van bruin en rood, welke stemt als muziek. Soms komt men aan plekken frisch groen, waar een struik, die ik niet ken, bevallig en welig tusschen de bloemen opschiet. Geheele reeksen boomen met zwiepende takken als berken en die van boven op vruchtboomen gelijken, zijn aan de zuidzijde overdekt met vuurroode bessen, die als bloesems in de zon fonkelen.
Nu komen we aan de katoenvelden. Ze zijn wit als sneeuw, want de katoen is op het meerendeel der velden, die wij voorbijgaan, zoo goed als ongeplukt gebleven. Men had in het Zuiden een schier voorbeeldeloos ongunstigen zomer gehad. Van half Juli tot het einde van September hield de regen niet op. Met een tusschenpoos in het begin van October en een andere, van een paar weken, in December heeft dit slechte weder tot in Januari voortgeduurd. De katoen kon enkel geplukt worden in water en modder; veel was zoo verrot door den regen, dat de bast van het omhulsel te gelijk met de katoen afkwam. ‘Het was oogsten, niet plukken,’ zeide de planter met wien ik in den salonwagen zat en die mij dit mededeelde.
Het was nu goed weder en men zag op de velden hier en daar negers en negerinnen met groote manden, welke ze met katoen, die precies op sneeuw geleek, vulden. ‘Doch die katoen is vuil en vochtig’ klaagde de planter, ‘en onze landen zijn thans omgeven door schier bodemlooze afgronden modder en vloeibare, taaie klei. We hebben een booze tijd achter den rug en het moet veel veranderen eer het goed wordt!’
Op die lange spoorwegreizen ziet men veel van het land en kan men tevens kennis opdoen, zoo men zijn medereizigers maar gaat aanspreken, bezoeken bij hen aflegt, zich zelf voorstelt en hun om inlichting vraagt. Ik heb veel geleerd op deze tochten, en menig belangrijk verhaal uit den reuzenstrijd gehoord van hen die er in medestreden.
De landbouwers uit het Zuidwesten, met wie ik kennis maakte, brachten mij Simonin's beschrijving in gedachten.
| |
| |
‘Wat men in Frankrijk een boer noemt,’ schrijft hij, ‘dat soort van animal farouche, hetwelk La Bruyère in onnavolgbare trekken heeft beschreven, dat wezen “noir, livide et tout brûlé du soleil”, ter nauwernood gedekt, voortdurend gekromd op den grond, dien hij met moeite omwroet, “se retirant la nuit dans des tanières où il vit de pain noir, d'eau et de racines”, die mindere klasse van menschen, welke men helaas nog terugvindt in eenige armelijke bouwhoeven van Frankrijk, in Bretagne, de Alpenlanden, Auvergne, Limousin, bestaat nergens en heeft nooit bestaan in de Vereenigde Staten. Daar heerscht een algemeen welzijn, daar is eene algemeene ontwikkeling voor bijna allen dezelfde; ieder kan lezen, schrijven, rekenen, kent vrij goed de geschiedenis en constitutie van het land en weet, bij de politieke verkiezingen, voor wien en waarom hij zijn stem uitbrengt. Op het land worden de nieuwste uitvindingen der werktuigkunde onmiddellijk toegepast. In de bosschen wordt het hout door stoomzagen van de vernuftigste vinding bewerkt, en zelden doet zich het geval voor, dat een kanaal of een spoorbaan zich niet in de nabijheid van de boerderij bevindt. Zou men dit zelfde kunnen zeggen in vele streken van Europa? En wat de jonge meisjes betreft, die de kippen verzorgen, de koeien melken, de boter en kaas bereiden, de huishouding waarnemen, zeker zou men het meerendeel vaak aanzien voor bevallige dames.’
Ondanks dit alles moet men bekennen, dat de bevolking van het Zuid-Westen, vooral wanneer er van de mannen sprake is, veel minder beschaafd is, dan in de staten aan den Atlantischen Oceaan gelegen. De Western man is te allen tijde eene type geweest, waarvan de schrijvers zich meester hebben gemaakt. Hij is een plomp, eigenaardig boersch wezen. Hij is goed en weldadig, maar uitermate eigenzinnig. In den spoortrein trekt hij in het bijzijn van een ieder zijne laarzen uit, indien zij hem hinderen, laat een paar kousen zien van onherkenbare kleur en vergeet somtijds zijn voet van een pantoffel te voorzien. Houdt hij zijne laarzen aan, dan plaatst hij ze, zonder complimenten, hoe bestoven zij ook zijn mogen, op den rug van den stoel, die voor hem staat, en, zoo gij hem mocht ver- | |
| |
zoeken verandering te brengen in de houding, die u hinderlijk is, hij zou u met verbazing aanzien. Hij vraagt u van waar gij komt, wat gij doet, of gij rijk zijt, of gij zijn land mooi vindt, en of er in het uwe even groote steden, even vruchtbare velden zijn. Gij hebt hem aan 't praten gebracht, en moet nu voldoen aan al zijne vragen. Terwijl gij in het gesprek gewikkeld zijt met dezen overbuur, slaat een andere, die met zijne vrouw of zijne bruid reist, nonchalant zijn arm om den hals van zijne gezellin en ten aanschouwe van allen slaapt hij in die intieme houding in. Deze kleinigheden daargelaten, is de man van het Westen een inschikkelijk reisgenoot; hij is niet luidruchtig, noch babbelziek, slaapt gemakkelijk, van uitkijken houdt hij niet, lectuur kan hem niet boeien, en zoo hij niet slapen kan en zich verveelt, is hij bezig met hout te snijden. Een zijner meest in 't oogloopende karaktertrekken is deze, dat hij geen denkbeeld heeft van den afstand, die hem van de personen scheidt, die meer dan hij voldoen aan de aesthetische eischen der samenleving, en beter manieren aan meerdere boekenkennis paren. Kortom, het is een wezen vol kleine gebreken, die kwetsend kunnen zijn voor
den vreemdeling, doch die in Amerika door ieder geduld worden. Voor zijn landgenooten is hij de beste ontginner, de moedigste pionier en daarom ziet men zijne onbeschaafdheid over 't hoofd, ter wille van zijne mannelijke hoedanigheden.
Voor reizigers, die gaarne geheel Amerika belachelijk maken en alle Amerikanen beleedigen, door der geheele natie de ongemanierdheid, ruwheid, ja barbaarschheid van enkelen toe te schrijven, is het Zuiden een aangenaam toevluchtsoord. Vele der kenschetsende hebbelijkheden, welke men den Amerikanen gaarne toeschrijft, vindt men voornamelijk hier.
In Amerika reizende, heeft men echter meestal spoedig gelegenheid om te leeren inzien dat het een groot ongeluk voor iemand is, altijd liefst aanmerkingen te maken, te gispen en te veroordeelen.
Wanneer men met Engelschen naar of in Amerika reist, wordt men vaak herinnerd aan Sterne. Hij beschreef in zijn Sentimental Journey twee britsche reizigers op het vasteland, de
| |
| |
heeren Smelfungus en Mundungus. Toen Smelfungus (met wien dr. Smollet bedoeld werd) uit het portico van het Pantheon trad, zeide hij, zijn neus ophalende, tot Sterne: ‘Dit is niets als een groote kuil voor hanengevechten.’ De edele Mundungus was niet beter: hij reisde van Rome tot Napels, van Napels naar Venetië, Weenen, Dresden en Berlijn, ‘without one generous connection or pleasurable anecdote to tell of.’
Niets is gemakkelijker dan aanmerkingen te maken op alles wat ons vreemd en ongewoon schijnt, onze vooroordeelen of onzen smaak hindert. Dat er bijvoorbeeld overal kwispeldoren staan in hotels, openbare gebouwen en spoorwegwagens en dat ze gebruikt worden ook, heb ik nog geen enkelen keer medegedeeld, en ik doe het bij deze, doch ik vond dit betrekkelijk een kleinigheid, waarop het onnoodig is buitengewone aandacht te vestigen. Dat er vele zaken zijn, die een jong en snel bevolkt land kenschetsen - dat tot veiligheidsklep dient voor de oude monarchieën van Europa - is ook waar, en even waar als bekend. Dat Washington nog een onhandige hoofdstad is, vergeleken met Parijs en Weenen, en veel doet denken aan een schooljongen in de kleeren van zijn vader, kan niet ontkend worden, maar zij die schilderen of schrijven moeten steeds pogen het volle licht te laten vallen op de hoofdzaak.... en de kwispeldoor in Zuiden en Oosten, de revolver in het Westen, het slechte stedelijk bestuur in New-York, de speelwoede in Chicago, zijn geen plaats op den voorgrond waard. Ze vormen schaduwen in den achtergrond, die het licht meer doen uitkomen; doch de engelsche schrijvers, die met zulke voorliefde op hen vooral de aandacht vestigen, houden van zwart, grauw en rooverstooneelen als Salvator Rosa, en maken een caricatuur van het lachende, zonnige, welvarende, beschaafde Amerika.
Toen de markies Lafayette in Amerika landde, verzocht George Washington hem een regiment koloniale troepen te inspecteeren. ‘Markies, val hen niet te hard voor hun gebrek aan discipline en hun weinig soldatesk uiterlijk; het zijn nog slechts rauwe recruten,’ zeide George Washington met een glimlach.
‘Generaal’, antwoordde met een diepe buiging de jonge edel- | |
| |
man, ‘ik kom hier niet om aanmerkingen te maken, maar om te leeren!’
Bravo, markies! dit is een antwoord dat uw hoofd en hart beiden eer aandoet. Er valt zoo ontzaglijk veel te leeren in dit land der reuzen, in dit machtige, jonge rijk, waar levenslust en frissche geestkracht wonderen tot stand brengen, dat het beter is om den recruten hun vaderlandsliefde, moed, geestdrift en hoopvol geloof af te kijken, dan aanmerkingen te maken op hun uniform, of op de niet volkomen orthodoxe wijze waarop ze de pink op den naad van hun broek leggen.
Zelfs in het reisverhaal, dat Dickens van zijn reis door de Vereenigde Staten deed, kan men iets van de engelsche gewoonte, om op andere landen en gebruiken neer te zien, ontdekken. Het is een soort van verkeerd begrepen vaderlandsliefde die deze laatdunkenheid veroorzaakt. Prins Eugen zeide in zijn Memoires: ‘De Engelschen, rechtvaardig, edel, oprecht en edelmoedig als particulieren, zijn juist het tegenovergestelde als het belang van hun land dit schijnt te eischen.’
Nathaniël Hawthorne, de geniale, fijngevoelige amerikaansche schrijver, werd door de laatdunkende wijze waarop de Engelschen zich uitlieten over zijn land tot een voortdurend verzet en toorn geprikkeld, toen hij in Engeland rondreisde. ‘Deze lieden,’ schreef hij, ‘zijn zoo hoogmoedig en met zichzelven ingenomen, en denken zoo minachtend over ieder ander, dat het meer edelmoedigheid eischt dan waarover ik beschik, om altijd volkomen goedgehumeurd in hun gezelschap te blijven.’
Dat de Engelschen naijverig zijn op de amerikaansche neven, wien de toekomst behoort en die groeien en rijpen terwijl Engeland eer vermindert dan stilstaat, is begrijpelijk genoeg, doch ze toonen het te veel.
Ze zijn nu en dan bevriend met dezen of genen Amerikaan, maar het volk als een geheel haten ze. ‘Je hais ce sexe en gros, je l'adore en détail’, zeide een Franschman eens van de vrouwen, en dus generaliseert een Engelschman ook maar al te vaak over de Amerikanen.
‘Het is geen volk, het is een samenraapsel van alle naties,’ verklaarde een heftige maar goedhartige engelsche passagier
| |
| |
op de boot, toen we samen op het salondek heen en weder gingen en hij over de Amerikanen sprak. Zich buigende over de verschansing aan het uiteinde van het dek, wees hij de emigranten, die op het benedendek bijeenzaten, en, de aandacht vestigende op een paar met zeer ongunstig uiterlijk, zeide hij, de schouders ophalende: ‘dat zijn nu twee aanstaande amerikaansche kiezers!’
‘Houdt ge Defoe, den schrijver van den Robinson Crusoe voor een echten Engelschman?’ vroeg ik.
‘Zeker!’ was het antwoord en nu onthaalde ik hem op hetgeen Defoe eens zeide betreffende zijn landgenooten, die op vreemdelingen schelden: ‘They forget that they are themselves derived from the most scoundrel race that ever lived - a strange mixture indeed of Picts and painted Britons, of treacherous Scots, Norwegian pirates, bucaneering Danes, with a dash of Norman-French. (Ze vergeten dat ze zelve afstammen van het schurkachtigste ras dat ooit leefde - een vreemd mengsel van Picten, beschilderde Britten, verraderlijke Schotten, noorsche zeeroovers en zeeschuimende Denen, met een scheutje normandisch-fransch.’
Maar het is juist die mengeling van rassen, welke het machtige, groote, rijkbegaafde engelsche volk en zijn heerlijke, gespierde taal hebben gemaakt. Om nu Amerika te verwijten, dat zijn volk op dezelfde onverbeterlijke wijze tot een harp met duizend snaren wordt gevormd, is al te dwaas.
De heer Charles Waring, die verleden jaar in het engelsche weekblad Vanity fair eenige belangwekkende brieven schreef over amerikaansche eigenaardigheden, spreekt van het volk, dat de groote republiek zoo machtig maakt, als ‘this omnivorous nationality.’ Het is opmerkelijk zoo als het allerlei rassen met zich weet te vereenzelvigen, en in zich opneemt.
In New-Orleans hoort men hier en daar fransch, in St. Louis, New-York en in vele andere steden hoort men duitsch spreken, doch men kan dagen lang reizen in de staten, zonder dat men een andere taal hoort behalve het engelsch. ‘Wij Duitschers’, zeide een hunner tot den heer Waring, ‘gevoelen ons diep beleedigd, zelfs voor dat wij goed engelsch hebben leeren
| |
| |
spreken, zoo men ons hier in onze moedertaal aanspreekt. We zijn thans Amerikanen!’
Zulk een vermogen om andere rassen in zich op te nemen en als het ware op te slurpen, kenschetst steeds het meesterras van het oogenblik.
De geschiedenis biedt zeker geen tweede voorbeeld aan van eene gastvrijheid, zoo groot als Amerika bewijst, welke gastvrijheid voor Fenians, misdadigers en negers het land open stelt, en den Amerikaan enkel verlaat bij de nadering van millioenen gele Mongolen, gestaarte Chineezen, die hen de poorten met een vloek doen dichtslaan. De volksverhuizing uit Europa wordt niet met schilden en zwaarden gekeerd; in geen bloedige oorlogen wordt het eene ras door het andere onder den voet gebracht, maar een open veld wordt ieder gelaten, die de wet weet te eerbiedigen, kan en wil werken. Ze worden allen opgenomen in het volksverband en dus wordt de klokkespijs verrijkt, waaruit een heerlijk klinkende klok wordt gegoten; Concordia is haar naam.
Het Romeinsche rijk viel, omdat het ten laatste over geen voldoend aantal mannen meer beschikte en overweldigd werd door de barbaren; doch Amerika verwelkomt de honderdduizenden en maakt er burgers van. ‘Zoo men Amerika's macht wil begrijpen,’ zeide een heer uit Australië tot mij aan boord van het schip, ‘dan moet men, als ik, pas van Sidney komen. Wij hebben geen merg en stamina en overweldigende levenskracht genoeg om honderdduizenden landverhuizers te assimileeren. Kwamen ze tot ons, dan zouden ze weldra den baas spelen en doen wat ze wilden. Maar in Amerika vallen ze allen in de plaats, die voor hen open staat, en het volkskarakter van over honderd jaar wordt verrijkt met nieuwe elementen en mogelijkheden; intusschen blijven de geboren Amerikanen de aristocraten, de meerderen.’
De landverhuizers hebben trouwens weinig aanleiding om zich aanmatigend te doen gelden. Die in Amerika bouwen wil, heeft niet eerst de puinhoopen van vorige eeuwen weg te ruimen om plaats te maken. Erfelijke vooroordeelen staan den uitvinder, den hervormer zelden in den weg. Toen een enkele nood- | |
| |
lottige instelling, uit het verleden afkomstig, hier aan de boorden van de groote Mississippi de toekomst bedreigde; toen de slavernij der zwarten en de feodale heerschappij der planters der jonge democratie hare verdere ontwikkeling beletten, welke bezemslag werd toen gegeven door duizende vrijheidlievende mannen - wier vulgariteit reizende lords deed huiveren! - wat maakten zij vrijbaan voor een groot volk!
Sprekende met die grove, niet overbeschaafde, uit het venster spuwende pioniers van het Zuiden, die zich na den burgeroorlog hier vestigden, wordt men onwillekeurig met bewondering vervuld voor hun zelfvertrouwen, en men groet met eerbied het groote heir van landbouwers dat op het Zuidwesten stormloopt.
Wat de volken groot maakt kan men leeren als men hen ziet werken en verneemt welke hoop hun hart vervult met den breeden gezichteinder van het groote, vrije land voor zich. Wanneer ge, overal waar ge komt, gelaatstrekken ziet vol geestkracht en vastberaden moed, beseft ge hoe geloof in zichzelf en hoop in de toekomst een volk machtig maken. Welk een zelfvertrouwen heeft de Republiek getoond in haar twee groote oorlogen! in de revolutie van de zwakke kolonie tegen Engeland, in den opstand van de slavenhouders tegen den staat, en in de onderdrukking der revolutie van het ancien régime in het Zuiden! Engeland begreep in de vorige eeuw niet, welke kracht tot zelf-verdediging, zelf-organisatie en zelf-regeering de amerikaansche kolonie bezat; Engeland begreep evenmin welke levenskracht en fier nationaliteitsgevoel brandden in de harten van al die winkeliers, kantoorklerken en boerenjongens uit het Noorden, die liever sneuvelden op de slagvelden van Virginia, dan te dulden dat de Republiek verminkt zou worden. Het hart van het amerikaansche volk is goed, en het geheim van zijn wijsheid en voorspoed mag gerust aan dat hart gewaagd worden. Omkooperij en oneerlijkheid in een of ander bestuur of gerechtshof; de misdaden en dwaasheden die de iersche kiezers in New-York gedoogen en mogelijk maken; de fouten van ministers en presidenten, zijn alle voorbijgaande verschijnselen; elk jaar wordt de toestand beter, want het
| |
| |
volk, dat werkt en in zijn kracht en toekomst gelooft, is alle vertrouwen waardig; zijn hart is goed. Toen de rebellie plaats had en de aristocratie der slavenhouders de democratie naar het hart stak; toen verraad vooral te Washington dreigde en er geen staatsdepartement was dat men vertrouwen kon; toen er leger noch vloot was en de staatslieden wanhoopten, kon Abraham Lincoln, de patriot, zijn land redden, omdat het volk vol heilige geestdrift, loyaal in merg en been aan het vaderland en het nationaal ideaal, diep beleedigd door den hoon der vlag der starren aangedaan, opsprong en alles waagde en leed ter wille van zijn land.
Dit groote heerlijke feit moet steeds op den voorgrond blijven, zoolang het heldengeslacht, dat dus zijn land liefhad, leeft. Dat heldengeslacht heb ik leeren kennen, onder anderen op de lange spoorwegtochten door het Westen en het Zuiden, als men tot lange gesprekken tijd en gelegenheid heeft, en menige colonist, die met zijn vrouw op reis was om in het Zuiden te gaan wonen of zonen, die aldaar reeds gevestigd waren, op te zoeken, mij verhaalde wat hij gezien en doorleefd had.
Als men dorpen voorbijging nam ik echter steeds de vrijheid het gesprek af te breken, om eens uit te kijken. Telkens opnieuw moest ik lachen om de schilderachtige, potsierlijke negerbevolking, die buiten de huizen of vlak aan den weg stond. Men kan zich b.v. moeielijk voorstellen hoe grotesk, hoe verwonderlijk vreemd een neger-zuigeling er uitziet. Ze hebben zulke wijze, houten, zwarte gezichtjes, en zien er zoo oud uit! De negerinnen droegen alle groote wit katoenen mutsen, of beter gezegd kappen, die in een diepe tuit het gelaat omsluiten, en dan met plooien op de schouders vallen. Zoo'n gitzwart gelaat maakt een vreemden indruk als het uit die diepe helderwitte lijst u aankijkt!
Terwijl ik deze notitie op mijn zakboekje aanteeken, zijn wij aan het kleine station Bolivar. Lange houten balken rusten op meer dan manshoogte op palen, en aan ijzeren ringen in die dwarsbalken bevestigd, maakt men de rijpaarden en muildieren vast, door er hen onder te plaatsen en den teugel boven den kop vast te sjorren. Overal zag men zulke balken. Iedereen
| |
| |
scheen trouwens te paard te reizen. Overal zag men negerjongens op muildieren, die kniediep door de roode klei baggerden. Hoog in de lucht zweefden buzzards (roofvogels) in groote cirkels rond, en in de wouden hoorde ik vogels, wier gezang en getjilp mij vreemd waren.
We dineerden en soupeerden evenals we hadden ontbeten, met evenveel spoed, van evenveel schoteltjes. De machinisten en stokers aten mede aan tafel, en met vollen mond vertelde de machinist van den trein in beschaafd Engelsch, mij inderhaast nog een anecdote, terwijl hij met de zwarte handen den bout van een wilden kalkoen aan den lachenden mond bracht.
Er waren een paar dames, die alleen reisden, en ieder was even beleefd en voorkomend jegens haar.
Dus liep de tweede dag ten einde, te snel voor mijn genoegen, want de reis was hoogst belangwekkend. We gingen opnieuw op den trein naar bed, in de hoop van den volgenden morgen na ons ontwaken spoedig te New-Orleans aan te komen, waar ik weer een 1500 mijlen verder van huis zou zijn!
|
|