| |
| |
| |
Onder de houthakkers.
Dat de wouden schoon zijn en gespaard behooren te blijven, poogde ik in de beide vorige hoofdstukken aan te toonen. Thans wil ik verhalen hoe de houthakker in Amerika's ‘houten eeuw’ te werk gaat, hoe hij den reuzenarbeid verricht van de ontzaglijke boomen in het Noordwesten om te houwen en naar de markt te brengen. Ik dank de bijzonderheden aan mijn vriend uit het Alleghanygebergte, aan mijn reisgezel, die 's winters in de bosschen van Minnesota en in 't Noorden van Lake Superior de lumbermen vaak ontmoette, aan een paar opstellen in Scribner's Monthley, en ten laatste aan wat ik zelf zag. Want door 's winters in het Westen te zijn, had ik juist de gelegenheid de mannen aan het werk te zien tusschen de kolommen van den onmetelijken tempel, die ze ter neder doen storten op den wit marmeren vloer van ineengetreden sneeuw. In het late najaar gaat de eigenaar van een der groote houtzaagmolens naar de dennenwouden, die hem behooren, en maakt een welberaamd plan voor zijn winterveldtocht tegen de reuzen van het woud. Hij kiest de plaats uit voor het ‘kamp’ waar zijn manschappen zullen overwinteren; hij bouwt hun hutten en effent de wegen, die, met sneeuw bedekt, de sulbanen zullen worden, waarover de stammen naar de rivier worden getrokken. Het eischt veel ondervinding om de geschikte plaats voor het houthakkerskamp te kiezen. Drinkwater moet binnen het bereik zijn; het mag niet te ver van bergstroom of rivier liggen; er moet gelegenheid zijn om een der groote wegen te bereiken
| |
| |
langs welke nieuwe levensvoorraad of bijstand te verkrijgen is.
Millioenen en millioenen dollars zijn in de wouden om de meren en langs de boven-Mississippi verdiend. Toen de bosschen in het Oosten, in Nieuw-Engeland en Maine, uitgeput waren, gingen verschillende houtspeculanten reizen in het Noordwesten. Hun kennis kwam hun te stade; ze merkten op welke voortreffelijke dennenwouden in Minnesota stonden en ze haastten zich deze landen te koopen. Nu wachtten ze een jaar of wat, tot de bevolking toenam in de boven-Mississippi vallei, in Jowa en Zuid-Minnesota, en er groote vraag ontstond naar bouwmaterialen. Ze richtten zaagmolens op te Minneapolis, St. Croix en St. Anthonyfalls en tastten de pineries, de dennenwouden aan in Minnesota, Michigan en Wisconsin.
Het eerste wat de landverhuizer, die zich nederzet, behoeft is hout. Hij vraagt een dak boven zijn hoofd; wanden om zijn tafel, bed en stoelen te beschutten; rasterwerk om zijn eersten oogst te beschermen tegen de dieren; bruggen over kreeken en rivieren.... dra volgt de spoorweg hem naar de wildernis en dan zijn dwarsleggers en afsluithekken in vraag. Nauwelijks gaat de eerste trein over den hobbeligen weg of het vervoer van timmerhout naar Chicago, en van daar naar alle windstreken begint, en de speculant, die voor het hout der goedkoop gekochte wouden meer dan twintig dollars per duizend voet ontvangt, wint een reusachtig fortuin. Niettemin zou het voor Amerika een bezuiniging zijn, zoo de regeering al die speculanten op staatskosten in Parijs deed wonen en daar geld liet verteren, op voorwaarde dat ze de bosschen nu verder spaarden, of slechts verstandig en gematigd kapten.
De mannen, die voor de houtmolens den winterveldtocht ondernemen, vormen een afzonderlijk ras van breedgeschouderde, ijzersterke, ruwe, doch goedhartige kerels, die soms wild kermis houden in de steden van het Westen, na de harde wintermaanden in de eenzaamheid der wouden, doch die een goed slag van lieden zijn. Volgens hetgeen mij van hen verteld werd door den jager, die twee winters met hen doorbracht, gelijken ze veel op de pootige, goedhartige mijnwerkers die Bret Hart beschrijft.
| |
| |
Harder werk dan dat van de lumbermen is bijna niet denkbaar; doch ze zijn niet te beklagen, want ze arbeiden in opwekkende lucht, in licht en zonneschijn, ontvangen goed voedsel en ferme betaling en zijn gezellig en vroolijk met elkander geherbergd.
De boomen, welke worden aangevallen, zijn de witte ceder (cypressus thyoides) en de witte den, the white pine (pinus strabus) die voortreffelijk timmerhout oplevert, dat gemakkelijk te bewerken en toch bijna onvergankelijk is, want men heeft het ongeschonden gevonden onder de bouwvallen van Pompeji en haalt het in Amerika op uit de klei, die het dertig voet diep bedolven heeft, ontelbare eeuwen geleden.
Het wordt tegenwoordig nog opgehaald uit de diepte en gebruikt, en daar het werk van hen, die de dennen en ceders van den voortijd aan het moeras ontwoekeren, aan menigeen in ons veen- en polderland belangwekkend schijnen zal, deelen wij er een en ander van mede, op gezag van den North Western Lumberman, een orgaan van den houthandel.
In New-Yersey ligt de kleine stad Dennisville tusschen twee reusachtige moerassen. Ze zijn tien vierkante mijlen groot, en water en modder bedekken wouden, die zeker honderden, wellicht duizenden jaren geleden gezonken zijn, of ten minste door het water overweldigd werden. De brutaalste oplichter zou oogenschijnlijk geen 50 cents voor de acre van deze moerassen durven vragen, maar ze hebben toch hun honderden dollars per acre opgebracht. De reusachtige boomen die in de diepte staan en liggen, zijn witte ceders. (Cypressus thyoides.) Ze groeien in en bij zoetwater, dat hun onontbeerlijk is. Door de een of andere reden spoelde het zoutewater het land binnen en in groot aantal gingen de cypressen dood. Zeer velen vielen om, of braken door wind of waterdrang eer ze dood gingen; ze werden door slijk en veen van de lucht afgesloten en bleven sterk en gaaf. De boomen die met wortel en al omver liggen onder veen en water, heeten windfalls en zij die braken heeten breakdowns en zijn het meest gezocht. De houthakker toont wat steken onder water soms vermogen. Met een scherpe ijzeren staaf gaat hij het moeras in. Hij steekt die door den weeken
| |
| |
grond, tot ze op drie voet onder de oppervlakte op een boom stoot. Binnen enkele minuten weet hij, door deskundig steken, hoe lang de stam is en hoe veel van het hout gaaf en sterk bleef. Gelijk een kruidenier, die kaas laat proeven, in Engeland een staafje, hol aan 't einde, in den ronden stilton of chedder zinken laat, weet hij uit den boom een proefje hout omhoog te brengen, dat hij echter niet naar den mond, maar naar den neus oplicht. Hij ruikt aan 't hout of de stam een breakdown dan wel een windfall is. Is 't rose hout geurig en frisch, dan tijgt hij aan het werk. En 't is hard werk! Een zaag, gelijk door de ijszagers, die op den Hudson aan den ijsoogst bezig zijn, gebruikt wordt, steekt hij door het moeras en in zijn baggerlaarzen rondplassende, gedragen door in de bibberende modder waggelende en dobberende stammen, zaagt hij er op los, tot hij de kruin en de wortels van den boom heeft afgezaagd. Dan graaft hij een sloot boven den boom, door modder, takken, biezen links en rechts weg te werpen, en weldra drijft een stam van zes voet dikte omhoog. Het hout is grof van draad en splijt zoo recht als een pijl. Hij zaagt den boom in lengten van twee voet, en tobbes en emmers worden van het gespleten hout gemaakt. Voor huizenbouw wordt het hout ook veel gebruikt, en men betaalt er meer voor dan voor grenen hout. De houtkoopers hebben aan de geleerden gevraagd hoe het komt dat dit hout specifiek lichter blijft dan water, schoon sinds eeuwen bedolven, en waarom de stammen, als ze omhoog rijzen, altijd omwentelen en met de onderste zijde boven gaan liggen, doch ze klagen dat ze op hun vraag nog geen antwoord gekregen hebben. Een andere klacht van hen is, dat in het werktuigkundig Amerika, waar machines overal en in alles de menschenhand helpen, nog geen werktuig is uitgedacht dat hun in de moerassen helpen kan. Ontelbare zware stammen liggen opeengehoopt in de diepte, doch zijn niet
te bereiken, en bieden den een of anderen Edison der toekomst, die in hout handel drijft, gelijk de eerste in elektriciteit, wellicht een gouden oogst aan.
Doch van ons uitstapje naar het onderwatersche woud kee- | |
| |
ren we nu terug naar het winterbosch, waar dicht aaneengeschaard de dikke dennen staan.
We hadden vier uur in een open slede over de harde, kurkdroge sneeuw niet gerend maar gevlogen, toen we aan het kamp der lumbermen kwamen. Laat mij ieder die koude in de open lucht te trotseeren heeft, toch ear-laps aanbevelen, gelijk een der vrienden te Chicago mij had medegegeven. Ze bestaan uit flanel of ketahperdsja met dik zwart fluweel omkleed, en met een kleine opening met gaas bedekt voor ventilatie in het midden. Deze ovale oorkleppen sluiten met een elastiek om het oor, en op teedere, zachte wijze verhinderen ze dit te bevriezen.
Niettegenstaande deze ear-laps, de dikke buffel-huiden en het wolven-bont die ons bedekten, waren we steenklompen gelijk, toen we uit de slede niet stapten maar rolden, en de een of andere uitvinder moet de menschheid ook nog eens verrassen met een nose-lap of neusklep, want wat zoo'n ongelukkige neus lijdt, op een sledevaart bij 8 graden onder nul Fahrenheit, is niet te zeggen.
Een veertigtal mannen, in roode en grijze flanellen hemden gekleed, waren in het bosch bezig aan het omhouwen en doorzagen der dennen. De opzichter of ‘boss’ ging met ons rond, en wees ons de beste en kostbaarste boomen aan. Eiken en andere boomen met wijduitgespreide takken bereiken hun volle schoonheid en kracht buiten het bosch, als ze de ruimte hebben, en aan alle zijden door de weldoende zon gekoesterd worden. Maar de den is als de mensch en komt eerst tot volle ontwikkeling van al zijn gaven te midden der maatschappij.
Daar zag ik ze staan de heerlijke mastboomen, die in dichte gelederen de winterstormen zoo fier trotseeren, dat de wilde orkaan, die over hun toppen huilt en loeit, de grashalmen aan hun voet niet beroert. Het rijke roode goud van ontelbare ondergaande zonnen heeft hen als brons doen stralen, en in hun majesteit deden ze mij, toen het naaldhout zong in den wind, aan statige oud germaansche barden denken, die met goud gekroond zijn.
Tusschen de boomen was een weg gebaand, waarover de sleden het hout wegbrachten. We gingen door het bosch langs
| |
| |
dezen weg, die met verschgevallen droge sneeuw dik bepoederd was. De lucht tintelde en straalde als danste de stof van vonkelend bergkristal in de zonnestralen.
In het donkere woud links en rechts poogde het licht, van boven en schuins invallend, flikkerend en zig-zag voortschietend, tusschen groene boomtoppen en besneeuwde takken te sluipen en zich door te dringen. Alles wat men zag was rein, was ideaal zuiver. De heldere splinters wit hout waren met sneeuwvlokken bestrooid. Niets dat naar bederf of besmetting geleek was ergens te zien. Zelfs de geluiden van het bosch, de verre slag der houthakkersbijlen, kwam door de hooge vriezende lucht, met een zilveren belklank tot ons; de ijsstalaktieten die van enkele takken hingen, klingelden in den wind, en schenen welluidende ijsklokjes, waarmede de maagdelijke fee der reine arctische sneeuwvelden den winter in het woud inluidde.
Tusschen de hooge dennen stonden bijna even hooge helmlock-boomen en breede zilversparren.
De helmlock (abies Canadensis) is een schoone, altijd groene boom, een pyramide van pluimig groen, waarnaast hooge sparren verrijzen als puntige veldheerstenten van geurende, ritselende naalden met tallooze glanzend-bruine speerpunten in het groen verborgen.
Alles in het woud streeft omhoog; gedachten en verwachtingen adspireeren mede; men wordt opgebeurd door den algemeenen veerkrachtigen opwaartssprong van het naaldhout, van de krachtige boomen, die de half groene, half witte armen naar het licht heffen; de architectuur van het bosch heeft tot het hart gesproken.
Een der beminnelijkste en edelste heiligen der algemeene kerk van hen die in God en zijn natuur gelooven, is St. Franciscus, wiens leven een dichtstuk is, daar zijn liefhebbend hart de natuur begreep, van welke de mensch een deel uitmaakt. ‘Mijn heilige’, noemde Longfellow hem, toen hij mij verklaarde zijn leven ontelbare keeren gelezen te hebben. Hij sprak op zijn naïeve, eenvoudige wijze, van ‘mijn broeder het paard’, en ‘mijn broeder de ezel’, en gaande door het woud
| |
| |
kwam die heilige met zijn kinderhart mij in herinnering, en zeide ik hem zachtkens na: ‘mijn broeder de den, mijn broeder de sparreboom.’ Het bosch leeft, de boomen zijn vol frissche jeugd en genieten van het licht dat ze liefhebben; ze geuren hun dank met balsemwierook van specerijen, en die de boomen niet liefheeft, kent hen slechts, durf ik beweren, uit de latafels en stoelen, die van hun geraamten en hun karkassen gemaakt zijn, en zag ze nooit in de volle schoonheid van hun heerlijk, vruchtbaar, zonnig leven.
O! weemoedig als de graven van een kerkhof, was de grond van waar de reuzen verdwenen waren en de stronken overbleven.
Als de bosschen weg zijn, ziet het land er kaal, eentonig, onvruchtbaar en common place uit als een woestijn. Geen boom wil er later meer groeien, een dwergstruik is het eenige wat hier en daar opkomt.
Thoreau, die in Maine zulke mishandelde onterfde vlakten zag in plaats van het zangerig, kleurrijk boschland van weleer, zeide: ‘Wij zijn verplicht hier onzen baard te laten groeien, opdat niet alles kaal zij in deze streek en er iets te zien blijve dat een bosch in herinnering brengt.’
Sommige landbouwers, die met moeite in den strijd tegen het eeuwenheugend woud van boschreuzen overwonnen hebben, schijnen een onedelmoedigen haat en wrok te gevoelen tegen den sterken vijand, die hen tot zooveel inspanning gedwongen heeft. Ze laten zelfs geen enkelen boom staan in de buurt van hun huis; ze haten het wilde, ruwe, ongekamde van het woud, geven gehoor aan een vulgaire schoonmaak-hebbelijkheid, maken alles glad, glimmend en afgemeten om zich heen en wettigen het vermoeden, dat een waarzegster der zigeuners uit een ouderwetschen roman, hun voorspeld heeft, dat ze zouden sterven door den val van een boom.
De houthakkers zijn even onverstandig in hun vernielwoede als de landontginners die de boomen weren, welke door de vogels bemind worden en de wolken aantrekken.
Wanneer men de bosschen heeft omgehouwen, is er niet de minste kans om van kleine groepen dennen het hout te krijgen dat de woudreuzen opleveren. Zijn volmaakte ontwikke- | |
| |
ling krijgt de den in het gedrang, als het dichte gewas om hem heen, hem tegen de winden beschermt en den groei van te veel takken verhindert. Dan wordt hij hoog, met gladden stam, die van geen kronkels weet; geen kwasten komen in het hout, dat gelijk van draad is van boven tot beneden, en dat masten maakt, die de stormen van den Atlantischen oceaan fier zullen trotseeren. Het zwaaien van den groeienden den is nadeelig voor zijn hout, en daarom geeft het hart van het woud de schoonste boomen, hoe diep en donker daar de schaduw ook zij.
Nadat de boomen omgehouwen zijn door de choppers, worden ze door de sawyers gezaagd tot ‘logs’ of stompen van de vereischte lengte. Ossen worden er voor gespannen en zoo worden de stammen opgestapeld, om, als er een voldoend aantal zijn, met hun zessen op sleden te worden geladen, en uit het woud naar den oever van bergstroom of riviertje gebracht te worden. Meestal gaat dit min of meer berg-af, en over de harde sneeuw glijden de drie à vierduizend kilo hout naar het ijs. De helft der stammen blijft op den oever liggen; de andere helft stort en glijdt op het ijs, dat naarmate meer en meer stammen worden aangevoerd breekt, zoodat ze in het ondiepe water vallen, dat om hen dicht vriest. Duizende boomen vallen langzamerhand langs de geheele bosch-rivier mijlen ver, want het omhouwen en zagen duurt juist zoo lang als de sneeuw blijft liggen en zij de sleden draagt. Ten laatste hebben de mannen de stammen op hun slede vaak meer dan een uurgaans ver te brengen eer ze de rivier bereiken.
Wanneer de dooi invalt en de Maartzon de wegen onbegaanbaar maakt, begint de zoogenaamde ‘houthakkersvacantie’, daar ze dan niets te doen hebben totdat de voorjaarsdooi al het ijs en de sneeuw heeft gesmolten en de ondiepe riviertjes in volle stroomen herschept, die de duizende stammen kunnen medevoeren.
Zijn er steden te bereiken, dan gaan ze ‘a good time’ hebben en hun geld als prinsen verteren; doch naarmate de bosschen verdwijnen en versmelten wordt dit onmogelijk, daar op den grond, tusschen de omgehouwen stammen, landbouwer
| |
| |
noch stedenbouwer zich vestigt. Het land wordt in sommige gevallen, zoodra de boomen verwijderd zijn en de tax claims inkomen, overgelaten als grond zonder eigenaar, daar hij niet de kosten loont van de betaling der lichte belasting. Dit is, dunkt mij, het best mogelijke bewijs van de roekelooze, verkwistende wijze waarop gekapt wordt.
Wanneer de zon kracht wint, de dagen langer worden, het ijs breekt en het water wast, komt een angstige, zorgelijke tijd. Zal het water hoog genoeg rijzen om die honderd-duizende zware stammen als veertjes op te lichten en mede te voeren? Zoo de warmte te vroeg en snel invalt, en er betrekkelijk weinig sneeuw is geweest, kan de vloed voorbij zijn, eer de in het ijs en op elkander door de koude vastgemetselde boomen los komen, terwijl een al te hooge en wilde vloed de boomen heinde en ver over het hooge land verspreidt. Meestal gaat echter alles goed en dan krijgen de krachtige, vlugge loggers de gelegenheid om als jonge Herculessen met elkander te wedijveren in reuzenwerk. Welke koene, oversaagde, door hun kracht en beleid vroolijke mannen, springen dan met ijzeren punten aan de hooge laarzen en den langen bootshaak in de hand, over de dansende, plompende stammen, die, opeengedrongen, als een stampedo buffels, met woeste vaart met den stroom voorwaarts schieten. Daar komen ze met hun duizenden aan, de stammen uit het woud, en mijlen ver is de rivier een lang houtvlot, dat tusschen de oevers saamgeperst niet behoeft te worden aaneengebonden. De mannen houden zich in evenwicht op kantelende, duikende stammen; ze springen van den een op den ander, en vliegen voorwaarts, als door een bocht in de rivier of een ondiepte de stammen, over elkander geworpen en opgestapeld, een dam van hout vormen die telkens aangroeit, de rivier tegenhoudt en het water ophoopt. Dan worden de boomen, die de hoeksteenen van den houtdijk vormen, losgetrokken, en met haken weggestooten; de dam biedt eerst nog weerstand, doch de aandringende stroom blijkt te sterk.... daar stort de lawine van krakend hout weer vooruit, en de jonge reuzen, vlug van oog en rad van lichaam, jubelen in het bewustzijn van hun kracht, en iets van de
| |
| |
bersekers-madness, de wilde vreugd der noordsche zeekoningen in stormen en gevaar, wordt vaardig over hen; ze overtreffen elkander in koene sprongen, in gewaagde pogingen om de stammen los te maken en langs den oever te laten voortschieten, terwijl ze op de dolle houtlawine voorwaarts snellen en rijden op den woesten bergstroom.
Achter die houten slang, welke tusschen de bosschen en prairieën door naar de houtzaagmolens aan Mississippi, Chippewa, St. Croix of Rum-river voortglijdt en kronkelt, volgt een wammikin, dat is een vlot waarop een lange keet staat, waarin de ‘cook and the cookees’ (de kok en zijn maats) het eten gereed maken en waar de mannen beurtelings bij ploegen slapen en rusten. De mannen drinken enkel thee, en hun voornaamste voedsel bestaat uit boonen, gekookt of met spek gebakken.
Onafzienbaar is het hout dat dus uit vele rivieren en woudstroomen naar de zaagmolens gebracht wordt. Het water waar ze worden bijeen gebracht heet de ‘log-run’, en er zijn molens die een log-run hebben van 30 millioen voet, welke een rivier zes engelsche mijlen ver in beslag nemen!
Toen wij het kamp bezocht en alles gezien hadden, gingen wij in den winternacht bij helderen maneschijn weder terug in de slede, naar een kleine houten herberg aan de rivier. Het maanlicht maakte het winterwoud tot een tooverland, waarvan ik echter weinig zag, want de koude was fel, in slaap vallen niet raadzaam, en een strijd zoo hard als dien der lumbermen tegen den woesten bergstroom had ik te strijden tegen den slaap, die niet fier en met ruwe kracht, maar zacht, glijdend, gluiperig u aanvalt en overrompelt.
Opmerkelijk was het de ijskegels te hooren bengelen, welke van den bek der paarden afhingen, en het spookachtig glinsteren op te merken van het maanlicht op de haren der paarden welke als met ruig zilver bestoven waren.
De hooge golvende lijn van dennetoppen die de sneeuw hadden afgeschud van hun scherpe lanspunten, scheen zwart tegen de lucht en zoo nabij en duidelijk als konden wij die hooge kustlijn van het woud aanraken.
Boven het donkere woud, langs welks zoom we een uur
| |
| |
lang bergaf hadden te vliegen naar de rivier, schitterden de sterren.
Amerika is zijn sterrenbanier waardig. Het is het land der belofte voor hen, die den sterrenhemel zijn geheimen afvragen. Met dubbelen glans schitteren en flonkeren er de zonnen in de zwarte afgronden van het heelal; door een veldkijker ziende, is het alsof een opgaande zon boven het kijkglas verrijst als het op Sirius gericht wordt. Met een rustig licht stralen de starren, en men kan de verschillende kleuren van de hemelrobijnen, smaragden en brillianten ook zonder kijker erkennen. Achterover in de slede liggende, is het alsof men vliegt over den bodem van een peilloos diepe luchtzee, die van het gelaat opwaarts zich oneindig uitstrekt, en op wier oppervlakte de flonkerende starren drijven.
Den volgenden dag zeiden we het woud vaarwel, en bracht de trein ons weder naar Chicago, waarvan dag aan dag de bosschen zich meer en meer terugtrekken. Het is een groot verlies! Zelfs het rijke Chicago zal het wegkwijnen van een machtigen tak van handel en nijverheid binnen enkele jaren geducht gevoelen.
Al die prachtige kerels, die nu het hout vervoeren, zullen wel op andere wijze den kost verdienen wanneer de wouden verdwenen zijn; maar men moet daarom toch de verandering niet licht tellen, welke het gevolg zal zijn als eens de lumbermen tot het verleden behooren.
Men neme b.v. Michigan, waar, met uitzondering van het Zuiden en het Noordwesten, de grootste bosschen stonden. In 1835 groeiden er in dien Staat 150,000 millioen kubieke voet hout. Sinds dien tijd zijn 115,000 millioen kubieke voet omgehouwen. Er zijn 35,000 millioen kubieke voet over, van welke jaarlijks 5000 millioen kubieke voet worden weggehaald. De zaagmolens en houtschepen in Michigan vertegenwoordigen een kapitaal van bij de 17 millioen dollars, en 75,000 menschen en 30,000 paarden en muilezels vinden werk in de bosschen en zaagmolens. Gaat dit zoo door, dan is over zeven jaar het laatste bosch in Michigan verdwenen.
| |
| |
Wetenschappelijke aanleg en beplanting van bosschen is dus in Amerika onontbeerlijk. De brand, welke in de wouden van Michigan in 1881 aan honderden het leven heeft gekost, heeft bovendien bewezen, dat voorzorgsmaatregelen tot bescherming der bosschen onafwijsbaar zijn. Men bespreekt de vraag, of men niet verstandig doet het voorbeeld te volgen van de Indianen, die boschbrand bestreden, gelijk de groote Jenner het de pokken deed en de even groote Pasteur het de veepest doet, namelijk door inenten van de ziekte in gewijzigden vorm. De Indianen staken elk jaar geregeld den brand in de dorre bladeren en de dorre takken op den grond. Doordien dit elk jaar geschiedde, was de ophooping van ontvlambare brandstof gering, en de vlam niet hoog en sterk genoeg om het bosch zelf aan te tasten. De Indianen zeiden, dat dus insecten gedood en ziekte voorkomen werd. In hoeverre de asch de bladeren als meststof vervangen kon, weet ik niet.
Stelselmatig branden in het klein verhindert alleen branden in het groot, en stelselmatig aanplanten verhindert alleen dat de bosschen uitgeroeid worden, wat geheele streken onbewoonbaar zal maken. De rivieren krijgen dan niet geleidelijk water, de regenval vermindert en het land verdroogt. Laat de regeering, laat het intelligente volk de levengevende wouden toch beschermen. Dat de staat het voorbeeld geve van belangstelling, doch laten de landbouwers vooral hun eigen belangen beschermen door coöperatie, door, voor gezamenlijke rekening van alle buren, bosschen te bewaren of aan te planten.
‘We hebben twee bezwaren in de Staten’, hoorde ik onlangs een Amerikaan zeggen, ‘wij voeren te veel hout uit en te veel Mormonen in!’
Het congres dat de Mormonen nu weren gaat, behoort tevens de heerlijke bosschen uit de handen der breedgeschouderde, goed gehumeerde reuzen te redden. Ware ik een Amerikaan en moest ik kiezen tusschen Mormonen en wouden, of geen van beiden, dan vroeg ik om de bosschen, en nam ik in 's hemels naam de Mormonen maar op den koop toe.
|
|