| |
| |
| |
De altaarvuren van Amerika.
Toen ik een week of wat later in het Alleghany-gebergte was, heb ik een dag in de bosschen doorgebracht in het gezelschap van een jager die - gelijk zoo vele jagers - de natuur bemint en haar vertrouwde is, die de boomen kent en waardeert als vrienden, tusschen welke hij in zomer, najaar, en winter dagen en nachten doorbrengt, die de dieren liefheeft en begrijpt, al schiet hij er enkelen soms dood.
's Morgens vroeg was het woud van denneboomen, hemlock, eiken en beuken een tooverwoud van kristal. Het was alsof een wit voorjaar was aangebroken en zilveren bladeren en takken de nadering van den zomer, van elfen en feeën aankondigden.
Wat was het winterwoud heerlijk schoon! De door den wind opeengehoopte sneeuw, door eigen zwaarte saâmgeperst, geleek in de schaduw op harde witte krijtrotsen, doch deed aan paarlemoer en topazen denken toen de winterzon daalde. Kristal en korrelig zilver glinsterden op het mos, en blonk in onregelmatige plekken op omgehouwen boomen. Bevroren schuim dekte de millioenvormige dorre bladeren omhoog in de arctische kathedraal van witte en donkere stammen. Tegen de heuvels aan den zoom van het bosch strekten zich ijsvelden uit, die aan de gletschers van den voortijd herinnerden. Ik liep in zilverland, in het kristallen koninkrijk van den ijsvorst. Geen wegen waren te onderkennen; bloemen en varens waren diep
| |
| |
bedolven onder de sneeuw, waarop alleen de kleine stervormen, door lichte pooten achtergelaten, te onderkennen waren; men hoorde geen geluid, dan nu en dan dat van een vallend blad of het geruisch der vleugelen van den kleinen sneeuwvogel, die droge sneeuwvlokken als donze veeren van de twijgen neer doet dwarrelen.
How wast thou taken, Sweet,
Foot-prints of thine, no more
‘Quickly I answer thee: -
Made me her foster child,
Is er iets in de wereld zoo plechtig en vol majesteit als de stilte van de kathedralen der wouden? Gaande door het bosch in de stralende rust, de zonnige stilte van den helderen winterdag, was het alsof ik in het heiligdom van den ijskoning rondging.
Who cometh, white and cold and mute,
Lest he should wake the spring below.’
Er was muziek, poëzie, godsdienst in die machtige stilte, welke mij beter dan ooit begrijpen deed, ‘que les Orientaux trouvent d'ineffables délices dans un beau silence.’
Tusschen de boomen, over de glinsterende hard bevroren sneeuw, liep hier en daar de eekhoorn, ‘die harlekijn der wouden’. De beschrijving, welke de amerikaansche schrijver Thoreau geeft van den eekhoorn - welken hij des winters in de bosschen van het Noordwesten leerde kennen - doet ons den vroolijken clown van het winterwoud zien.
‘Voorzichtig naderde de eekhoorn door het kreupelbosch, nu en dan snel over de sneeuwkorst loopende, met plotseling wispelturig vooruitvliegen en stilstaan, gelijk een blad dat door den wind wordt voortgedreven. Nu vloog hij een pas of wat links, dan rechts; hij ging soms vooruit met verwonder- | |
| |
lijke snelheid en groote krachtsverspilling, onbegrijpelijken spoed makende met zijn pootjes, als deed hij het om een weddingschap, doch nooit kwam hij achtereen verder dan een voet of wat, wanneer hij plotseling, met een lachwekkende uitdrukking van zijn snoet, stilhield en een prachtige duikeling maakte, als waren al de oogen van het heelal op hem gevestigd - want al de bewegingen van een eekhoorn, zelfs in de diepten van het woud, schijnen bestemd voor toeschouwers als die van een balletdanseres. De eekhoorn verspilde meer tijd door oponthoud, angstvallig omkijken en wachten, dan hij noodig zou gehad hebben om den geheelen afstand bedaard loopend af te leggen; hij keek om, en eer men drie kon tellen was hij boven in een denneboom, wond een onzichtbare klok op met een levendige beweging van zijn voorpooten, en begon tegen al de denkbeeldige toeschouwers uit te varen en rad en wild een alleenspraak te houden.’
De plassen en kleine meren te midden van het woud, die des zomers als kwikzilver vol leven en beweging zijn, en, gevoelig voor elk ademtochtje, rimpelen en schitteren, licht en schaduw weerspiegelende, waren als marmotten in den winterslaap gedompeld, en hadden het vonkelend oog gesloten.
Het meer dan een voet dikke ijs was hoog met sneeuw bedekt, ik liep over diep water zonder het te weten, en het was een vreemde gedachte, toen de houtvester het mij vertelde, dat wij, door met een bijl een vierkant gat te slaan in de sneeuw onder onze voeten, een venster zouden maken met kozijnen van twee à drie voet dikte, waardoor wij in het waterrijk der overwinterende visschen zouden kunnen kijken.
De zon maakte een einde aan de wonderschoone verschijning uit de tooverwereld; de takken, twijgen en doode bladeren verloren hun zilveren harnas; het begon te dooien, en lange slierten van doode varens en doorweekte grassen slingerden zich om onze laarzen, die in de weeke sneeuw zonken; van de takken vielen de kille druppels en splinterachtige, smeltende ijsschilvers onophoudelijk tusschen jaskraag en nek.
| |
| |
Vermakelijk was dit niet, maar het denkbeeld van in een amerikaansch woud bij winterdag rond te gaan was verrukkelijk, en de lucht was zoo opwekkend, dat ik recht veel genoot, vooral omdat mijn geleider een verteller uit duizend was, die mij allerlei zaken deed opmerken. Weet ge b.v., waarde lezer, waarom enkele takken van kastanjeboomen in het winterwoud hun bladen - die als bleek goud, als licht brons in de zon schitterden - behouden hadden, terwijl de andere takken, naakt en beroofd, het geraamte der boom schenen? De takken waaraan de bladeren nog fladderden, waren gebroken of gekneusd in den zomer of het najaar: de tak leefde het leven niet mede van den boom, en toen deze den winterslaap begon, zette zij op eigen houtje - in den letterlijken zin - het verminkte leven voort. Ik ben overtuigd dat die eigenaardigheid van de gewonde, gesplinterde takken der kastanje dezen of genen redenaar of dichter eens een heerlijk beeld aan de hand zal doen.
De zon scheen vroolijk, de hemel toonde het diepe blauw van den hemel van Italië, en de sneeuw, die den grond bedekte, maakte door haar tegenstelling, dat de rivier in de diepte er zoo grauw en groenachtig geel uitzag, dat ik eerst niet wist wat ik aanschouwde. De dorre, gedroogde bladeren van eiken en beuken geven, door hun rood en geel, aan het woud, en die kleur was zoo vol licht, dat men moest denken aan gekleurde kerkvensters, waardoor de zon schijnt.
Mijn geleider was een lumberman, hij werkte nu eens als houthakker, dan weer als jager, en hij verdiende een aardig sommetje door den bast van den hemlock, een heerlijken boom, aan de leerlooiers te verkoopen. Hij kende het bosch door en door en sprak met geestdrift over zijn vrije leven, over de heerlijke lucht en de eindelooze verscheidenheid van het jaar voor hen, die in de bosschen werken. Hij was vroeger hulponderwijzer op een dorpsschool geweest, toen houthakker in de dennenwouden van de boven-Mississippi in Minnesota, en dacht er nu aan naar de mijnen van Colorado te gaan, om daar fortuin te zoeken. Waar hij ook heengaat, de plaats, die hij ter woon kiest, wint in hem een van de gentlemen der
| |
| |
natuur, een man die eerbied inboezemt door lichaamskracht en geestkracht, die een dichter en een kunstenaar is van geboorte. Ik leerde hem kennen op den trein, toen ik over den Piedmont-air-railway over de heuvelen van Georgia naar het Noorden reisde.
‘Als ge weer in Amerika komt, dan moet ge in September landen en de “rijpe” bladeren aan de boomen zien in het einde van die maand en in het begin van October,’ zeide hij tot mij. ‘Roodwangige najaarsappelen zijn schooner dan groene zomerappeltjes, en zoo zijn onze rijpe najaarsbladeren ook schooner dan de groene. Zoo ge den rijken, diepen gloed van het amerikaansche woud in October nooit gezien hebt, weet ge niet wat kleur is. Wat de ondergaande zon voor de wolken is, is het najaar voor ons bosch. Ik zal u straks te huis mijn boek met najaarsbladeren eens wijzen.’
‘Dit zijn de bladeren niet, het zijn slechts de spoken der bladeren,’ zeide hij, toen hij mij het boek wees.
O gouden spoken! O vlammende geesten van het woud! Wat moet het bosch een paleis der goden zijn in het najaar, als zelfs de gedroogde, verniste najaarsbladeren zoo vol gloed en kleur zijn!
‘Als October in het land komt, is het alsof al de regenbogen van den hemel op de bosschen nedervallen of de heuvels in vlammen opgaan. Deze bladeren, die er nu als verroest uitzien, zijn dan bloedrood, en van oranje, geel, purper en scharlaken gloeit het woud tegen den blauwen hemel.’
De man die dus sprak, verdiende zijn brood als eenvoudig werkman, doch hij gevoelde zooveel geestdrift voor de natuur als een dichter; hij had een boek of wat staan op het rekje in zijn huis, waar ik het middagmaal gebruikte, (ik kreeg een keur van meelspijzen, zoo van maïs als van tarwe en boekweit). Aan hem heb ik de kennismaking te danken met Thoreau, een schrijver, die een groot vriend van Emerson was, doch wiens naam ik zelfs niet kende, en met wien ik nu dweep als met een natuurbeschrijver zonder wederga. Henry Thoreau was een Amerikaan van fransche afstamming; hij was een zonderling, die in de bosschen van Massachusetts, van de wereld afgezonderd, als
| |
| |
een hermiet leefde en beschreef wat hij zag. Een bundeltje van hem, getiteld Excursions, stond op het boekenrekje van mijn vriend, den jager-houthakker-onderwijzer-mijnwerker, die meer op een held uit een roman van Kingsley dan op een gewonen Amerikaan uit de dollar-eeuw geleek, en na het eten, terwijl we uitrustten voor we den terugtocht begonnen, las ik een hoofdstuk in dat boekje, getiteld: ‘herfsttinten.’
Ik wil er in deze amerikaansche schetsen iets van overteekenen, want deze natuuronderzoeker en schrijver, die door vijftig indiaansche zomers de wouden rijpen zag, geeft een denkbeeld van de zonnige, gloeiende kleuren van het woud, wier invloed men in de kunst, de letterkunde, ja in de nijverheid van Amerika zeker meer en meer ontdekken zal, naarmate het land ouder, en het zelfvertrouwen zijner kunstenaars grooter en grooter wordt. De Amerikanen moeten de grootste koloristen der wereld worden, wonende in een land, waar in het najaar het bosch van ahornen, olmen en scharlaken-eiken bij zonsondergang meer onderwijst dan een schilderijen-museum, en kleuren en tinten doet stralen, die men met amerikaansche namen zal moeten doopen, en naar boombladeren zal moeten noemen, want in Europa zijn er geen kleuren, die daarvan een denkbeeld geven.
Tegen den twintigsten Augustus begint dit feest der natuur in de bosschen en moerassen. De bladeren der sarsaparilla en het purpergras (Eragrostis pectinacea) spelen het preludium. Hier en daar ziet men aan den zoom van het bosch donker purperen strepen, die rood gloeien als bramensap, en die in 't zonnelicht als bloembedden stralen. Dit gras toont zijn purperen blos onder de bloemstruiken en aan den voet der heuvels boven de weiden; weldra wordt die toon opgevangen door heuvelen en rotsen, die zich vroeg in September tooien met een bessenstruik van zes of zeven voet hoog, door de boeren poke genaamd en phytalacca decandra door de geleerden. Ieder deel der plant is nu een bloem of rijpe vrucht, of hoe men dien overdaad van kleur wil noemen; stengels en takken, bessen en bladeren wedijveren wie er het frischt en gloeiendst zal uitzien. De lange trossen bessen zwiepen als purperen gouden
| |
| |
regens naar alle zijden, de vogels van verre aantrekkende; de geelachtige bladeren met een mozaiek van purperen aderen komen uit tegen stengels en twijgen van paarsch-rood, die een karmozijnen vlammengloed om zich werpen en in brand schijnen te staan door overrijpheid en opgegaarde zomerwarmte.
Welk een heerlijke kleur is rood en hoe waardeert men haar in de gematigde luchtstreek! Het is een opvoeding van het oog, om, na lichtgroen, parelgrijs en bleeke, zachte kleuren bemind te hebben, ten laatste te leeren genieten van purper en karmozijn.
Hoor wat Thoreau zegt: ‘Ik houd er van, in het najaar soms door die struiken te gaan en de bessen tusschen mijn vingers tot moes te wrijven. Het is mij als liep ik tusschen takken van wijnmoer, in een atmospheer van purperen wijn, welke den gloed van al de ondergaande zonnen bewaard heeft en nu verspreidt, en dien ik proef met mijn oogen. Hier zijn bessen genoeg om den geheelen westelijken hemel opnieuw te verwen en een bachanaal van wijnkleur te houden in de wolken.
‘Welke fluiten zoude men kunnen maken van die bloedige twijgen, indien men ze voor zulk een bachanten-dans bespeelde. O! de poke is een koninklijke plant!’
Terwijl deze struik vol kleur en gloed de heuvels doet vlammen, beginnen de baard-grassen, de sorghum mitans en het indiaansche gras, met hun lange halmen en wuivende aren vol kleur en glans, ook te verkondigen dat alles rijp en volkomen is. De Augustus-zon alleen kan die bladeren en halmen dus bronzen; hun dien goddelijken purperen gloed geven. Zelfs het zand onder de struiken en het gras schijnen een purperen tint te hebben. Dit is het gevolg van al den zonneschijn, welke door planten en aarde is ingeslurpt. Overal is het sap, het bloed der planten wijnkleurig. Wij hebben ten laatste niet alleen de purpere zee maar ook de purpere aarde!
Het indiaansche gras wuift over woeste en verlaten plaatsen. Het heeft een lange, smalle, licht beweeglijke halm, of eigenlijk bloesemrist van ongelijke blaadjes, van helder paarsche en lichtgele bloemen, die als een vlag boven het rietgras wapperen. Die fonkelende banieren marcheeren nu dag aan dag
| |
| |
voorwaarts over de verre heuvelen, niet in groote gelederen, maar in afzonderlijke groepen, achter elkander marcheerende als Indianen op het oorlogspad. Ze staan daar op de hellingen der bergen, koperkleurig en afgezonderd als het ras waarnaar ze genoemd zijn. De uitdrukking, de beteekenis van dat gras liet mij eenige dagen geen rust, nadat ik het voor het eerst had opgemerkt. Dus doet de even waargenomen uitdrukking van een oog ons soms nadenken. Doch ten laatste vond ik de beteekenis. Het gras staat op de heuvelen als een Indiaansch opperhoofd, dat een laatsten blik toewerpt aan de geliefde jachtgronden.
De symphonie van kleur, door de struiken en het gras begonnen, wordt voortgezet door de boomen. In de laatste week van September beginnen de roode ahorn boomen te rijpen. Boven het brandende braambosch verrijzen ze, heerlijk karmozijn afstekende tegen het bosch, dat nog groen is. Eenige afzonderlijk staande boomen, helder scharlaken rood van wortel tot kruin, zijn als het ware één en al vrucht, vol rijpe sappen. Elke tak, tot de bovenste twijgen toe, gloeit en straalt. Die boomen zijn mijlen ver te zien. Indien zulk een wonder een enkele keer gebeurde, zou het door de traditie worden oververteld en bezongen, en zou de boom een plaats innemen in de mythologie. Doch de lichtende verschijning komt elk najaar terug. Soms blijven de roode ahornboomen twee weken lang de andere boomen vooruit, en houden ze den rooden standaard omhoog voor een geheel regiment in groen gekleede boschjagers. Een enkele boom is hier en daar de kroon en schoonheid van een dal van weiden, oprijzende aan de oevers van stille wateren, waarin hij zich weerspiegelt, terwijl hij de uitdrukking van het geheele woud in den omtrek levendiger maakt. Soms staat een kleine ahorn onopgemerkt tusschen de reuzen van het woud, totdat ze blozende de oogen trekt, zelfs van den meest onoplettenden voorbijganger, en zijn gedachten lokt van den stoffigen weg naar de fiere vrijheid van het woud op de heuvelen, waar ze kloek en heerlijk prijkt.
Tegen de tweede helft van October volgen de suiker-ahornen het voorbeeld. Eenige zijn geel, andere scharlaken, terwijl velen
| |
| |
het scharlaken dieper en dieper kleur geven, tot ze van karmozijn gloeien. Een moeras vol ahornboomen is in October het meest fonkelende en stralende van alle tastbare voorwerpen op de aarde, een avondwolk die onder de heuvelen rust zoekt en van verre zijn geele en roode vuren tusschen het groen doet doorschitteren. Want men ziet niet een massa van gelijke eentonige kleur, maar elke boom heeft een verschillende tint en glans, de omtrek van elken wassenden boomtop, waarvan de een boven de ander uitsteekt, komt afzonderlijk uit tegen den blauwen hemel of tegen het dofgroene dennenbosch.
Men kan hier soms, als men een wandeling over de heuvelen maakt, de toppen van een ahornbosch boven den rossen, bruinachtigen heuvelrand zien uitsteken. Men aanschouwt dan een lange streep van helder, lichtend oranje, scharlakenrood en geel, misschien een voet of tien breed. Naarmate men stijgt, daalt de doffe rand van den heuveltop welke den donkeren voorgrond of laagste lijst van het schilderij vormt, en de diepte van het brandende, gloeiende bosch neemt telkens toe, totdat men ten laatste denkt dat het geheele dal aan de andere zijde van den heuvel vol roode vruchtenkleur, vol tintelenden gloed is. Hoe is het mogelijk, dat al de steden niet leeg loopen, dat niet ieder uittrekt, om te gaan ontdekken wat die wilde overdaad van vroolijke, hooge kleuren, die weelderige volheid van overvloeiende regenboogverven beteekent?
Men trekt naar de najaarswouden, gelijk men naar de kathedralen gaat, wanneer de avondzon de gekleurde vensters van heilige kleur doet vonkelen, en de gedachten rijzen, van welke Potgieter in zijn Florence gewaagt:
En enklen reeds, als hen de bloemfestoenen,
Die 't kleurig glas er ophief in de lucht,
Bij 't avondrood verlokten tot visioenen,
Een weêrgalm vingen van der englen wijz',
Een hooger beemd dan d'aardschen zagen groenen,
En zweefden tot in 't hemelsch paradijs, -
Wat deden toch de puriteinen van weleer, in hun witgepleisterde koude kerken tijdens dezen rijpen nazomer van Amerika?
| |
| |
Was het soms daarom dat zij matglas plaatsten in de kerkramen en die met schuttingen omheinden?
Tot in de dorpstraten toe komt de rijpe nazomer, en nadert ze met hoogen blos op het lachend gelaat, alles betooverende en versierende. De olmen komen warm uit den September-oven en hangen de groote bruin-gele bladerenmassa's over den straatweg. Ze doen aan den oogst, aan de gele korenschoven denken; het is alsof de oogst het dorp is binnen getrokken en zich in de boomen heeft genesteld, om rijpheid, kleur en geur aan de gedachte der dorpelingen te geven, alles wat onrijp, groen is en rauw uit hun verbeelding verbannende.
Als men staat in de schaduw van een zestal zware olmen, dan is het of men zich binnen een reusachtigen rijpen meloen bevindt, en men voelt gedachten rijzen, even murw en rijp als het sappige vruchtenmerg.
Nu komen de scharlaken eiken met hun rijke, milde schoonheid de symphonie voortzetten. Allegro! allegro! straalt van de takken en kruinen. Terwijl de bladeren van de olmen en ahornen, op een bijzonder warmen herfstmorgen, wanneer er soms reeds ijs ligt onder de pomp, te gelijk neervallen, als bogen de vaandels van een geheel leger salueerende naar den grond, ons leerende hoe liefelijk 't is in onze rijpheid te sterven, vertrouwend op het voorjaar..... terwijl ze met hun millioenen nederdroppelen als een regen van vuur en goud, den bodem zoo dik bedekkende dat de boerenwagens er als een schaduw of weerschijn onhoorbaar over heen glijden, doen de scharlaken eiken een goddelijk koor-gezang van najaarsstemmen hooren. Al de zonnige warmte van den indiaanschen zomer heeft hun bladeren doordrongen en zij, die hun kleur indrinken, worden opgevoed in een schilderschool zonder wederga. Wie de omtrekken dier bevallige bladeren nateekende, zooals ze zich tegen den hemel spreiden, en hun kleuren op het doek tooverde had het probleem van den schilder opgelost. Daar dansen en jubelen ze in de hooge luchtzalen van het woud; hoe glanzen ze in de zon! Zeg eens, wat is blad en wat is avondhemel? Welke modellen voor beeldhouwers zijn die bladeren, die een uitge- | |
| |
kartelde kustlijn vormen in de lucht, waartegen de oceaan van den najaarsstorm breekt, een branding van rood en purper opwerpende.
Ik heb het gewaagd aan de hand van Thoreau, voorgelicht door mijn vriend den houthakker, en met het boek vol najaarsbladeren voor mij, door een teekening met waterverf, mijn potloodschetsen uit Amerika af te wisselen.
De reden van deze poging is mijn overtuiging, dat men iets van den indiaanschen zomer van Amerika moet kennen, om dat schoone land en dat rijk begaafde volk wel te begrijpen. Waaraan is de meerdere smaak, het instinktmatige artistieke gevoel voor kleur te danken, dat ik hier opmerk, zoowel in de woningen der arbeiders als in de zalen der roemrijke parvenus te Chicago, die van den naam van parvenu een adellijken titel maken?
Men heeft hier een oog voor kleur, dat het engelsche volk over het geheel genomen mist, en dit kunstenaarsoog is, geloof ik, geoefend door den najaarsgloed der bosschen. Deze is te danken aan de heldere, droge lucht van Amerika, die de bladeren laat sterven als bloemen, van de wouden tuinen maakt, en duizende eiken en ahornen doet uitbotten als rozenboomen in de gaarde van de reuzen der Mississippi, van de titans van den Niagara en in de eindelooze prairieën.
Elke plant en bloem en boom is de uitdrukking van een gevoel, het beeld van een gedachte, en eens zullen de dichters en schilders van Amerika voor de wereld vertolken, wat de horizons van de nieuwe wereld getuigen, welke hymnen de najaarswouden van Amerika aanheffen ter eere van den Almachtige, tot wien de Niagara haar kolom van waterrook de eeuwen door omhoog zendt, en voor wien de altaarvuren branden en gloeien in de machtige ahorn- en eikenwouden van het onmetelijke land.
|
|