| |
| |
| |
Amerikaansche ijdelheid.
‘The pious and just honoring of our selves may be thought the radical moisture and fountain-head from whence every laudable and worthy enterprise issues forth.’
Milton.
Een der geleerden in Harvard University heeft voorgesteld, dat zijn hoogeschool een professor in de vaderlandsliefde zou aanstellen, ‘die er voor zou moeten zorgen, dat het leven en streven van Amerika's groote mannen nooit vergeten werd, en die bij de jongelingen van elk achtereenvolgend geslacht dien edelen hartstocht zoude kweeken, welken men zoowel vaderlandsliefde als public spirit kan noemen.’
Toen ik van dit voorstel hoorde, juichte ik het van harte toe. Ik vond het een voortreffelijk denkbeeld, want ik heb liever dat mijn jongens vaderlandsliefde leerden dan hebreeuwsch of sanscriet. Ook bevalt mij in dit voorstel het vereenzelvigen der woorden ‘vaderlandsliefde’ en ‘public spirit’. Ja, laten wij in plaats van dit engelsche woord te gebruiken, maar flinkweg spreken van de vaderlandsliefde van den ondernemenden man, die den handel en de nijverheid van zijn stad en staat ontwikkelt; die werkt en zwoegt en spaart en veel geld verdient en rijk wordt, en zijn vrijen tijd besteedt om voor de regeering, de kunst, de armen, de zieken en verdrukten van zijn land te denken en te werken.
| |
| |
Niets heeft mij werkelijk dieper in Amerika getroffen dan de vaderlandsliefde van het volk, dan zijn verrukkelijke ijdelheid, die aan jeugd en voorjaar doet denken, en de hoopvolle zonnige ijdelheid gelijkt van jonge meisjes en bloeiende vruchtboomen.
De amerikaansche vrouwen kleeden zich op symbolische wijze in de kleuren en tinten, die der vrouwen van overwinnende helden en landveroveraars past, en de mannen in het westen en zuiden houden er van zich keurig te kleeden; een fluweele jas komt hun artistiek voor, een gebloemd vest en een kleurige das streelen hun oog door gloed van tinten.
Toen ik in 1867 de Parijsche wereldtentoonstelling bezocht, werd ik getroffen door het opschrift, in de fransche afdeeling, boven een verzameling van de schoonste en kostbaarste stoffen voor japonnen:
‘Qualité extra-sublime, fabriqueé spécialement pour l' Amérique.’
Dat is goed en passend, dacht ik toen reeds, en denk ik thans nog veel meer, nu ik mij de verrukkelijke toiletten herinner, te Chicago en New-York door mij bewonderd, en het mij is of ik de walsmuziek nog hoor weerklinken in de groote zaal, van welke ik in het vorige hoofdstuk sprak, die met rozen en heliotrope en viooltjes geheel was behangen en waar een der spoorwegkoningen mij in de gelegenheid stelde met jonge vrouwen te dansen, die in avond-wolken gekleed waren en van diamantdruppelen straalden.
Welk een kleur en tint geeft die heerlijke ijdelheid in de woningen, welk een kleur en gloed geeft ze aan het dagelijksch leven en aan de gesprekken. Bluffen is ploertig; de man die altijd van zijn geld spreekt is hinderlijk en opzichtig; maar er is een soort van zachte, vroolijke overdrijving, wanneer een Amerikaan spreekt van zijn vaderland, van 's lands instellingen, mijnen, schoonheid, geestkracht en overweldigenden rijkdom, die aangenaam stemt. Vindt ge b.v. ons aller hartelijk en eerbiedig bluffen op het kranige oud-hollandsche ras, dat zich verleden jaar in de Transvaal deed gelden, niet verfrisschend, opwindend en jong? Dit grootspreken is een amerikaansche gewoonte en ik vind haar even begrijpelijk als
| |
| |
krachtwekkend. Men begint met trotsch te zijn op zijn dorp en stad, dan volgen de staat, het geheele land, zijn bevolking, het werelddeel, en eindelijk de eeuw. ‘Iedere inwoner, van den burgemeester tot den jongsten straatjongen’, zegt de heer Waring, ‘verheft zich op de bevolking, den rijkdom en de ontwikkeling van zijn dorp en overdrijft die!’
‘Hoe heet dit dorp?’ riep ik uit mijn wagen aan een station aan den spoorweg naar St. Louis een knaapje van acht jaar toe, die appelen ventte.
‘Vandalia!’
‘Hoe groot is het?’
‘Vierduizend.’
De trein ging voort, maar intusschen liep de kleine jongen zoo snel hij kon langs den wagen mede, roepende: ‘Guess it's improving though... there's two factories up!’ (Maar je kunt er van op aan, dat de stad opkomt, hoor! Er zijn twee fabrieken in aanbouw!’)
Ik geloof, dat zelfs in ons welvarende, goed onderhouden Amsterdam een straatjongen eerder een scheldnaam zou roepen en zijn tong zou uitsteken tegen den vertrekkenden trein, dan nog even in der haast, rennende langs den trein, te bluffen op het nieuwe panorama, de nieuwe hoogeschool en de houten telephoonhekken boven onze daken. Die jongen van acht jaren had aan moeders knieën geleerd trotsch te zijn op zijn stad, hij vond er een genoegen in op de beste zijde de aandacht te vestigen, en ik erken gaarne dat die ijdelheid mij frisch, sappig, voorjaarsachtig en vol belofte voorkwam.
‘Ieder man in Amerika,’ riep Holyoake, de engelsche radicaal, die de republiek verleden jaar voor het eerst bezocht, met verwondering uit, ‘ieder man heeft een gevoel als of het land hem behoort, omdat het bekoorlijk bewustzijn van een algemeen erkende gelijkheid en van de kansen welke hij heeft om zelf eigenaar te worden, hem doordrongen heeft. Hij is trotsch op de standbeelden en openbare gebouwen. De groote rivieren, de oneindige prairieën, de koninklijke bergen, ze schijnen hem te behooren. In Engeland vraagt niemand den bezoeker of den vreemdeling dien hij voor het eerst ontmoet: ‘En wat
| |
| |
zegt ge wel van Engeland? Het volk moet het gevoelen dat het land hun behoort, dat ze er verantwoordelijk voor zijn. Het land wordt door iemand anders bestuurd. Ik was nog geen uur in Amerika geland of ik gevoelde dat ik onder een nieuw volk was, bezield door een nieuw leven 't welk ik nooit gezien had.
Ik was drie dagen in den trein van Ottawa naar Chicago. Ik bracht steeds een deel van den dag door in de gezellige rooksalon. Er was slechts één klasse en één vracht, alle standen zaten bijeen, zonder aarzeling of valsche schaamte. Een pootige man, die nooit sprak en een werkman scheen te zijn, was meestal in de rooksalon. Hij zeide nooit iets, behalve dat hij mij een paar keer zijn stoel aanbood, wanneer hij dacht dat ik het wat te benauwd had, doordien een bijzonder dikke heer de plaats naast mij had ingenomen. ‘Ik rook even graag buiten op het balcon van den wagen,’ zeide hij beleefd, toen ik antwoordde dat ik hem liever niet lastig was. Op den morgen van den derden dag waren we alleen in den wagen. Wenschende te ontdekken of hij spreken kon en wilde, vroeg ik hem: ‘Zijn we nog ver van Chicago?’ Hij keek mij met plotselinge verbazing aan. Zwart, borstelig haar overdekte zijn gelaat, dat vele dagen lang niet geschoren was, hetgeen een zeldzaam iets in Amerika is. Op mijn vraag scheen ieder haartje steil te staan; hij legde de hand op mijn knie, en vroeg: ‘Zijt ge nooit in Chicago geweest?’ - ‘Hoe zou dat mogelijk zijn geweest?’ antwoorde ik: ‘Ik kom pas van Europa en ben onder anderen hierheen gereisd om het te zien.’
Met medelijden en sympathie keek hij mij aan; zijn kleine diepliggende, zwarte oogen vonkelden als glimwormen in den zwarten nacht van zijn donker gelaat; hij stond op en legde zijn handen op mijn schouders om zijn woorden meer kracht bij te zetten, terwijl hij met ernstige overtuiging zeide: ‘Sir, Chicago is the boss city of the universe.’ (Chicago, mijnheer, is de baas van alle steden in het heelal). Hij vreesde klaarblijkelijk dat ik de vruchtelooze poging zou wagen om een andere stad met haar te vergelijken!
Later vernam ik dat deze sanguinische bewonderaar van Chi- | |
| |
cago de remmer van den trein was. Toch had deze man, die waarschijnlijk een duizend keer de stad was binnengereden, evenveel genoegen in Chicago, evenveel trots en fierheid op haar ontwikkeling, als ware hij haar eigenaar. Is het land niet gelukkig, waar werklieden en jonge kinderen met zooveel ijdelheid en ingenomenheid van hun stad, hun dierbaar thuis spreken?
Want weet gij wat men er door wint? Dat men niet eeuwig hoort klagen, gispen, critiseeren en afbreken; dat men niet altijd het verleden zoo hoort ophemelen, als deed men het expres om allen, die in dezen tijd hun best doen, aan te moedigen door hen met steenklompen van den voortijd te vermorselen; dat men het heden hoort waardeeren, terwijl het nog tijd is, en dat men jongelieden op de toekomst wijst en prikkelt, in plaats van neerdrukt en tevens pedant maakt. Dit heeft o.a. het gelukkige gevolg, dat in Amerika jongelieden, die pas van school komen, zich niet verbeelden dat ze alles beter weten dan hun achterlijke, oudbakken vaders en ooms, maar dat ze eerbeid hebben en toonen, en hun knapheid niet luchten door altijd alles af te keuren en te beschimpen.
En weet ge wat die heerlijke gewoonte, om zijn land en volk te bewonderen en lief te hebben, o.a. bewijst? Dat aan democratische instellingen de toekomst behoort; dat het goed is om aan ieder huisvader een aandeel te geven in de regeering van het land; dat het vruchtbaar is een deel der verantwoordelijkheid op ieders schouders te leggen. Men keurt niet zoo licht af, wat men zelf hielp maken; men bewondert gaarne datgene waaraan men zelf deel heeft. Dit is zoo waar dat wij, gelijk Emerson opmerkte, met het bewonderenswaardige esprit de corps, waardoor wij in onze eigenliefde alles annexeeren wat we aanraken, zelfs kras partij trekken voor de verrukkelijke eigenschappen van het schip, waarop wij toevallig den Oceaan oversteken. Niets gaat ons natuurlijker af dan te beweren, dat ons schip grooter, sneller en schooner is dan eenig ander dat de zeeën doorploegt.
Moet dit geen reden zijn om elken belasting betalenden burger persoonlijk te interresseeren bij het bestuur van het schip van staat, door hem het kiesrecht te geven?
| |
| |
Ik erken dat ik die waardeering van eigen land en volk, de frissche, kleurrijke ijdelheid der Amerikanen van harte heb bewonderd en benijd.
O! die parvenus van Chicago, wat zijn dat een mannen, een wereldbouwers! wat vormen ze een roemrijke, krachtige keurbende!
In een club van Chicago werd mij een lunch aangeboden door de voornaamste ingezetenen. Ik zat naast den president van de club, een der ijzerkoningen; zijn portret in olieverf hing tegenover ons, en ik bewonderde het krachtige gedistingeerde gelaat.
Aan het dejeuner spraken we over dagbladen, en ik hoorde iemand van de andere zijde der tafel mijn buurman toeroepen: ‘Zeg Fairfax, wat voor krant las jij wel, toen je twintig was? Tot welke partij behoorde je, he?’ Men lachte, en de eene kwinkslag volgde den anderen, totdat de heer Fairfax zich tot mij keerende zeide: ‘Ge begrijpt er zeker niets van? Al die aardigheden doelen er op, dat ik mijn leven ben begonnen als bricklayer, als opperman die de tichelsteenen aan de metselaars bracht!’
En de heer Lincoln, de zoon van den grooten president, die naast mij zat, zeide: ‘Hij heeft nu fabrieken, ijzermijnen, spoorwegen en ik weet niet wat al. Mijnheer Pullman daar begon ook van niets. Ik geloof dat gij, die heer daar, en ik de eenige hier aan tafel zijn die men geene “self made men” kan noemen.’
Al die mannen waren er te recht fier op, de eersten van hun geslacht te zijn. Ze hadden zelf hun fortuin gehouwen uit erts, of mijn, of aarde.... Ik zat tusschen voorvaders in, tusschen mannen van wie men in Amerika later trotsch zal zijn af te stammen.
Nu reeds is men in Amerika zoo fier op zijn self made men, op zijn medeburgers, die door inzicht, volharding en geestkracht vooruit zijn gekomen, dat een parvenu niet ongaarne een toespeling hoort op zijn geringe afkomst. President Lincoln sprak van den tijd dat hij houthakker was, president Garfield verhaalde mij anecdotes uit zijn jeugd, toen hij hand- | |
| |
werksman was. In oude landen is men met, de oogen naar het verleden gericht, voornamelijk trotsch op zijn afkomst, al geldt van menigeen ook het woord door een Amerikaan gesproken tot een lord die blufte op zijn afstamming van een groot staatsman:
‘Your descent.... what a descent! (Uw afstamming.... welk een afdaling!)
Doch, met de oogen op het verschiet gericht, eert men in Amerika vooral de eersten van een geslacht, de grondleggers, de eikenpooters, aan wie de wouden der toekomst te danken zullen zijn. Men heeft een voorliefde voor mannen, die honger geleden hebben, die hun brood in het zweet huns aanschijns hebben leeren verdienen, al doet het hun geen kwaad zoo ze ter zelfder tijd kunnen wijzen op een aanzienlijken Engelschman of Hollander als voorvader.
De democratie, het souvereine volk schept er een luidruchtig, onstuimig vermaak in, zijn gunstelingen en meesters te kiezen onder de mannen, die eens ambachtslieden waren. Het houdt er van zelf troef te maken. Ja, schoppe een is de minste en laagste der kaarten, ze is minder dan de heer, dan de vrouw, zelfs dan de boer, maar ik maak troef, en schoppe aas wordt spadille en ik sla er de koningen mede!
Dat is de ijdelheid van republikeinen, ik geef het toe, maar afstammelingen der 17de eeuwsche Nederlanders begrijpen die toch zeker.
Wil ik u een juist denkbeeld geven van die avonturiers en stichters van rijken, van die soldaten uit den grooten oorlog, die Amerika thans tot het wonder der wereld maken?
Wilt ge hun kracht en ijdelheid en frischheid en hoop begrijpen, gaat dan naar het Trippenhuis te Amsterdam, of naar eenig museum van meesterstukken der oud-hollandsche kunst. Daar ziet ge de krachtige, levenslustige burgers van Holland's gouden eeuw in wapenpraal en gulle vroolijkheid bijeen; ge ziet kooplieden met het uiterlijk van krijgslieden om de groene tafel van hun gild vergaderen, ge ziet het portret van Jacob de Witt, burgemeester van Dord en vader van Jan de Witt, een republikein van den ouden stempel, met een gelaat vol
| |
| |
geestkracht, met een mond wiens neen, neen was; ge ziet er ongenoemde burgers der republiek, zoo forsch, stoer en vastbesloten, dat de mannen van Chicago hun dadelijk het eereburgerschap zouden aanbieden.
Welk een opgewektheid, levenslust en vroolijke jeugdige ijdelheid bewondert men op die doeken uit Holland's gouden eeuw.
Men was niet geblaseerd, men verveelde zich niet, doch men genoot; men haalde zijn hart op aan alles wat de zinnen streelde, men lachte, schertste en vierde feest, en, was de lach ook soms wat luid, de scherts soms wat ruw, zoo was dit te danken aan de onstuimigheid, waarmede het jonge, warme bloed met krachtige slagen door de aderen joeg. Aan een volk vol merg en pit, vol frissche jeugd en kostelijke dwaasheid, ontbreekt de fijne smaak wel eens van een ontzenuwde beschaving. Geen bleeke verveling, uit bloedarmoede en lamlendigheid geteeld, streek de aangezichten effen en strak, of deed dunne lippen op half sarcastische, half cynische wijze glimlachen! Neen, gulle vroolijkheid, uitgelaten pret, lustig genot in spijs en drank, in kleur en licht, deden de aangezichten glansen dier krachtige burgers en boeren, die rust na den arbeid zoet vonden en het goede van het leven wisten te genieten.
In welk een feestelijke stemming worden we gebracht! Men wordt gedwongen het feest mede te vieren, dat al die verheugde lieden in die versierde booten bijeenbrengt. De trompetten klinken, muziek vervult de lucht, men zingt en jubelt, het licht danst op het water, waarin de vlaggen zich weerspiegelen. O, het leven is zoet! de jeugd is verrukkelijk! laat ons juichen en vroolijk zijn!
Welnu, diezelfde jeugd viert thans het vrijheidsfeest in Amerika. Het geslacht van burgemeester Jacob de Witt, vindt men in Chicago, Omaha en in het Mississippi-dal telkens terug, en men kan de ijdelheid der Amerikanen, die Europa om portretschilders smeeken, het best bij die onzer voorvaderen vergelijken.
Men spreekt steeds over ‘de ijdelheid’ der Hollanders in de
| |
| |
17de eeuw en men zegent die, omdat men aan haar zoovele meesterstukken van Rembrandt, van der Helst en Moreelse te danken heeft. Ik ben niet overtuigd, dat ijdelheid het juiste woord is. Paarde zich bij de groote ingezetenen der republiek aan de fierheid van den krachtigen, moedigen burger, die naar Oost en West zijn vloten uitzond, en Spanje en Engeland beurtelings het hoofd durfde bieden, ook niet de trots, de republikeinsche trots van mannen zonder voorouders, die zich zelven alles verschuldigd zijn? De trots van den parvenu, in den goeden zin van het woord - van den man, die niet door een gelukkig toeval, maar door eigen genie, krachtsinspanning en inzicht zich vrij baan heeft weten te maken, is meestal veel grooter dan de trots van hem, die schier niets aan zich zelven verschuldigd is, doch bijna alles dankt aan hetgeen het erfrecht hem schonk. De man van goeden huize, die par droit de naissance in de beste kringen omgaat en sinds zijn jeugd ondervindt, welk voorrecht het is een geëerbiedigden naam te dragen, moet al zeer hersenloos zijn, zoo hij zich veel laat voorstaan op eigen grootheid. De ijdelste zelf moet erkennen, dat hij zich zelf niet alles verschuldigd is en dat het zeer de vraag zou zijn of hij, alleen door eigen krachtsinspanning, een hooge positie zou hebben weten te veroveren. Doch de man, die grootendeels door zelfbewuste kracht honderde moeielijkheden overwonnen heeft; die met stalen volharding den ongelijken strijd gestreden heeft en eindelijk overwinnend uit het strijdperk treedt, hij kent de conventioneele nederigheid niet der aristocraten. Hij tooit zich met de kleuren en symbolen, die den overwinnenden held passen; hij is niet ijdel, maar trotsch; hij verhoovaardigt zich zonder valsche schaamte, en roemt openhartig op hetgeen hij gedaan heeft. Hij gevoelt hoezeer hij de vruchten plukt van hetgeen ook zijn vrienden en landgenooten van hunne zijde doen en deden; hij is trotsch op zich
zelven, trotsch op zijn land, trotsch op zijn vrienden, en daarom geven die groote doelenstukken, waarop hij zich zelven en zijn wapenbroeders - om ze dus te noemen - heeft laten afbeelden, een indruk van kracht en leven.
| |
| |
IJdelheid brengt een glimlach op 't gelaat van den toeschouwer, die zichzelven verheven acht boven dergelijke zwakheid; doch het is niet bepaald een medelijdend lachje, dat die breedgeschouderde mannen met hun leeuwengezichten en vastbesloten gelaatstrekken op onze lippen roepen. Zij boezemen vertrouwen en eerbied in, wanneer ze ons met die onversaagde, vonkelende oogen aankijken; en, zoo men bij het zien dier wapenpraal en kleurige costumes toch weder het woord ijdelheid op de lippen neemt, dan roep ik uit: o heerlijke, aanbiddelijke ijdelheid, wie geeft u ons weer! O ijdelheid van jeugd en frissche mannelijke kracht; o saprijke, bloeiende ijdelheid van Holland's lente, die zich tooit met heldere kleuren, zich verblijdt in warme zonnestralen, het hemellicht opvangt in vonkelende roemers vol goudgelen wijn, die juichende en jubelende opgeheven en leeggedronken worden ter eere van Holland's grootheid en weergaloozen roem!
Denken wij aan die Hollanders der republiek, als we op de ijdelheid der Amerikanen hooren smalen, en ijveren wij opdat de tijd opnieuw aanbreke, waarin ons volk diezelfde ijdelheid, denzelfden hoopvollen moed en hetzelfde kinderlijk, opgewekt geloof in eigen wilskracht weer toone. Heerlijk zou het zijn, indien een vroolijk zelfvertrouwen het morren en klagen en schimpen verdreef, gelijk de zon de nevels!
|
|