| |
| |
| |
De koningin van het westen.
Een uur voor het aanbreken van den dageraad ontwaakte Dinarzade, en bleef niet in gebreke juist zoo te handelen als hare zuster haar bevolen had.
‘Lieve zuster!’ riep zij uit, ‘zoo gij niet slaapt, vertel mij dan totdat de dag aanbreekt, een van die fraaie sprookjes, die gij kent. Ach! het is misschien de laatste maal dat ik dit geluk zal genieten.’
Sheherazade keerde zich, in plaats van hare zuster te antwoorden, tot den Sultan, en zeide: ‘Heer! behaagt het Uwer Majesteit mij spoedig toe te staan, dat ik dezen wensch mijner zuster gehoor geve?’ - ‘Bijzonder gaarne,’ antwoordde de Sultan, die toevallig goed geluimd was. Daarop zeide Sheherazade tot haar zuster: ‘Ik ga vertellen; luister nu goed, Dinarzade!’ en zich toen tot de Sultan Shahryar keerende, begon zij het volgende verhaal:
‘Er was eens een koopman, die groote rijkdommen bezat, zoowel aan grondbezittingen als aan koopmanswaren en gereed geld. Hij woonde in een stad, welke men twintig jaar geleden nog in geen enkelen atlas op onze arabische scholen vond aangeduid. In minder dan vijftien jaren bouwden hij en zijn vrienden op de prairieën aan den oever van een zee van zoetwater een prachtige stad. Toen ze bespeurden dat de stad bijna even laag was gelegen als het meer, en dat de rivier die in het meer uitliep de stad niet goed kon rein houden van
| |
| |
vuilnis, dwongen ze de rivier om, in plaats van in het meer uit te loopen, het water van het meer af te voeren naar een reusachtigen stroom, die op vele dagreizen afstands gelegen was. Tevens werden al de huizen der stad opgeheven, nieuwe hooge fondamenten werden er onder geplaatst en de stad dus een twaalf voet omhoog gebeurd.
‘Lieve Sheherazade!’ fluisterde de teedere Dinarzade, de liefelijke Arabische met de zachte gazelle-oogen, angstig, ‘de Sultan kijkt zoo toornig, hij gelooft dat ge hem voor den gek houdt!’
‘Ik vertel wat ik weet!’ antwoordde met oostersche gelatenheid de schoone dweepster, hare armen over haar geborduurd nachtgewaad kruisende.
‘Toen die stad dus opgetild was, bouwden de koopman en zijn vrienden een langen steenen gang, die zich twee mijlen ver in de diepe zoetwaterzee uitstrekte, en waardoor reusachtige ijzeren armen het water persten, dit dwingende met een eeuwigdurenden kristalhelderen stroom op te stijgen in een toren van 175 voet hoog, waaruit honderd-duizenden menschen dagelijks gedrenkt werden!’
‘Sheherazade! Sheherazade! pas toch op!’
‘Toen de twintigjarige stad zich grooter en schooner dan Babylon uitstrekte langs het blauwe meer, en de van 70 tot 350,000 aangegroeide bewoners, trotsch op hun bergen goudgeel graan, op hun ontelbare zakken zilver, uitriepen: ‘Is dit niet het groote Babylon van het Westen dat we gebouwd hebben door de macht van onzen wil en ter eere van onze grootheid!’ toen ontstond er een verschikkelijke brand. Een met huizen geheel bezette vlakte, die vier mijlen lang en drie vierde mijl breed was en 672 bunders besloeg, werd volkomen vernield. De brand duurde van negen uur 's avonds tot middernacht van den volgenden dag; ze verslond eigendommen voor een waarde van 18,750,000 gulden, elke minuut f 312,000 in rook doende vergaan.
‘Toen de brand over was, zagen de koopman en zijn vrienden, dat zij geruïneerd waren, maar zij beurden geld bij mannen van aanzien, die groot vertrouwen in hen stelden; deze
| |
| |
herbouwden de stad, schooner en prachtiger dan ooit. Rome en Babylon zijn niet in één dag gebouwd, maar het Babylon van het Westen wel. De stad rees als door een tooverslag uit den grond omhoog, en gedurende het jaar na den brand werd door elkander genomen gedurende elk werkuur van den dag een gebouw gereed afgeleverd van steen of ijzer, vijf-en-twintig voet breed en zes verdiepingen hoog.
‘De koopman en’... ‘Sheherazade! Sheherazade! mijn lieveling, pas op!’... maar helaas! het was te laat. De Sultan, bleek van woede, was opgerezen van zijn zijden sponde; hij klapte in de handen, drie reusachtige negers verschenen, hij gaf een wenk.... en Sheherazade, de schoone vertelster, werd met een gouden gordijnkoord gewurgd. ‘Een vrouw die dus liegt, bedriegt mij zeker eens’, brulde de razende Sultan tot de snikkende Dinarzade; en zoo werd de bekoorlijke arabische Sultane, de onvergelijkelijke viziersdochter, gedood den allereersten keer dat ze de waarheid sprak, hetgeen voor menigen verteller in dagbladen en elders steeds een leerrijk voorbeeld gebleven is.
Want ze had de waarheid gesproken! Met de intuitie, die beminnelijke vrouwen zoo eigen is, had zij, wier poëtische geest overal wonderen zag, Chicago's opkomst voorzien. Wat zij profeteerde is geschied.
De oevers van het groote meer, waaraan Chicago ligt, waren oorspronkelijk zoo vlak als een billarttafel, en niet hooger dan het meer Michigan. De rivier was te lui om het vuil weg te brengen en het stilstaande water siepelde door een moeras in het meer. ‘Een stad zonder goede rioleering kan niet op voortvarende, opgewekte burgers rekenen,’ verklaarde het gemeentebestuur, en men besloot om de rivier, die in het meer stroomde, te noodzaken voortaan uit het meer te loopen en naar de Mississippi daar ver, ver in het zuiden koers te zetten. Diepe kanalen werden gegraven en toen alles gereed was, beurde men de geheele stad tien of twaalf voet in de hoogte!
In ieder ander land zou de ingenieur die dat voorgesteld had naar een gesticht zijn gezonden, doch het nieuwe en oorspronkelijke van het plan bekoorde de Amerikanen. Men on- | |
| |
derzocht het en bevond dat het mogelijk was. De rivier werd langs een lengte van 96 mijlen verwijd en uitgediept, men bouwde muren in de straten en hoogde die dus op, en toen dat geschied was werd het eene huis voor het andere na door schroeven en dommekrachten langzamerhand opgetild, waarna er nieuwe grondslagen onder gemetseld werden. Toen, na drie jaar arbeid, het werk voltooid was, en men tevens een tunnel drie mijl ver onder het meer geboord had, om van daar versch water te krijgen, was Chicago voorbeeldig gerioleerd. De rivier was gedwongen terug te loopen, en door het Illinois-kanaal, en de Illinois-rivier naar de Mississippi te stroomen. Het meer Michigan was genoodzaakt den Augiasstal te reinigen.
En toen die stad gereed was en ieder in Amerika er trotsch op was, kwam de groote brand en vernielde de geheele stad!
Het is onmogelijk dien brand uit de gedachten te houden als men door de groote herbouwde stad loopt. Men stelt zich den schrik, de wilde ontzetting en wanhoop voor dier groote menigte, welke overijld vluchtte uit de brandende straten wier houten plaveisels mijlen ver hoog opvlamde.
Zaterdag den 7den October 1871 ontstond er brand in het zuidelijk gedeelte der stad Chicago. Sinds drie weken had het niet geregend. De met hout geplaveide straten en de houten huizen in het midden der stad waren kurkdroog; een enkele vonk moest op hen dezelfde uitwerking hebben als op de wouden en houten dorpen in het Westen, welke in diezelfde week vernield werden. Terwijl de ontzettende vlammen over de prairieën van Michigan zweefden, alles vernielende en verterende, woedde het vuur eveneens in het midden der weergalooze stad, die in enkele jaren van een klein dorp in een stad der paleizen was omgetooverd.
De brandweer van Chicago - en een betere bestaat er nergens - toog onmiddellijk aan het werk; de zuidenwind blies de vlammen en vonken naar het noordelijk district, en het was eerst nadat de brand het vierde gedeelte van een vierkante Engelsche mijl vernietigd had, dat het der brandweer gelukte hem zondagnamiddag meester te worden.
Uitgeput en doodmoede gingen de mannen, die zoo ijverig
| |
| |
aan het werk geweest waren, naar huis; doch nauwelijks hadden zij zich ter ruste gelegd of een nieuw geroep van brand schrikt hen op.
Er was brand ontstaan op een halfuur afstand van de puinhoopen van den eersten brand. Tusschen de oorzaken der beide rampen bestond geen verband.
De nieuwe brand ontstond in een stal in de Koven-Street. Een jongen had een petroleumlamp achter een koe geplaatst, die hij melken wilde. Het dier schopte de lamp omver, de brandende olie stak eerst het stroo, toen de houten schuur aan; de Noordoostenwind - en het woei dien avond een storm - nam het vlammende dak op en wierp het te midden der droge houten huizen, en binnen vijf minuten waren een dertigtal huizen in laaien brand. De wind scheen de vlammen door de straten en rondom de hoeken der huizen te zuigen; zij kronkelden langs de houten muren en verteerden ze in een oogwenk, als waren ze van dun papier gemaakt; zij sprongen van dak tot dak, van straat tot straat; een groote fabriek en een paar pakhuizen staan in den weg en houden hen een wijle tegen; doch de wind raast, als werd hij toornig, met verdubbelde kracht, en loeiende banen de vlammen zich een weg door de pakhuizen heen; zij bereiken de puinhoopen van den brand van den vorigen dag en wekken het smeulende vuur weder op; met verdubbelde woede werpen zij zich op een houten brug, die ze verteren, en van waar ze op een schoener, die in de rivier ligt, overspringen. Dra ontvlammen de masten; lange vuurtongen strekken zich van hen naar den oever uit, en weldra staan beide zijden der rivier in brand, en drijft de wind de vlammen naar de schoonste en rijkste wijken der stad.
En hoe bestreden de wakkere mannen van Chicago den vuurduivel in hun midden? De brandweer, uitgeput door den ingespannen strijd van twee dagen, toog langzaam en zonder geestkracht aan het werk. Elke minuut van aarzeling stond met een uur van aarzeling bij een gewonen brand gelijk; en na een half uur arbeids bleek de volmaakte onmogelijkheid om met water het vuur te bestrijden. De bevolking werd door den vijand overrompeld eer zij het merkte.
| |
| |
Men is te Chicago zoo gewoon aan de alarmkreten van brand, dat er eenige tijd verliep, voordat men eenig denkbeeld had van het tweede gevaar, dat de stad bedreigde. Aanvankelijk meende men, dat de puinhoopen van den vorigen dag opnieuw ontvlamd waren; men nam geen notitie van het aanhoudend geschreeuw. Eerst toen het gerucht verspreid werd, dat de vlammen het gedeelte der stad bedreigde, waar de handel zich gevestigd had, begon het publiek onrustig te worden. Men toog naar de plaats des onheils; - helaas, 't was te laat. De vlammen waren van schip op schip, van huis op huis overgeslagen; de rivier en de beide oevers waren in een vuurzee veranderd. De grond zelf brandde, daar de houten trottoirs in laaie vlam stonden; de wind dreef de gezamenlijke vlammen in reusachtige vuurtongen over de stad, en een ooggetuige, die van verre het onheil zag, deelt mede dat ‘een onafgebroken vlam van twee mijlen lang en een mijl breed Chicago verteerde.’
De ontzaglijke hitte van zulk een oven kan niemand zich voorstellen; steenen gebouwen schenen niet zoo zeer verbrand te worden als wel te smelten, en het ware gemakkelijker voor een handvol Zuidzee-eilanders om met hun slingers en pijlen de ijzeren cohorten van Von Moltke te verslaan, dan het voor de mannen van Chicago was, om met enkele waterstralen dien helschen gloed te dempen.
De wind nam toe; tien blokken huizen lagen in de asch; duizende mannen hadden zich aaneengesloten, om als vrijwilligers den vijand te bestrijden, doch de wind speelde met brandende daken, als waren zij gele najaarsbladeren, en wierp ze te midden der moedige menigte, wierp ze links en rechts te midden van huizen en paleizen... een cycloon van vlammen omringde de brandweer en dreef haar met verlies terug.
Het postkantoor, eenige spoorwegstations, de bureelen van al de dagbladen, het entrepôt, de werven waren allen vernietigd en de gloeiende vuurdamp dreef de bevolking ver van haar brandende bezittingen, ouders van hun in gevaar verkeerende kinderen. Nog een laatste poging wilde de brandweer doen.
‘Maken wij een woestenij rond de vlammen, dachten de man- | |
| |
nen van Chicago, ‘en spuiten wij die nat en onbrandbaar, dan houden wij den vijand wellicht nog tegen voor een barricade van puinhoopen.’ Onmiddellijk togen zij aan het werk; mijnen werden aangelegd onder de huizen der eerst bedreigde wijken en weldra hoorde men boven het knetteren der vlammen, het razen des winds en het gekerm der wanhopende bevolking, ontploffing op ontploffing, toen met een donderenden slag de huizen van Chicago in de lucht vlogen.
Het gekerm der bevolking moet hartverscheurend geweest zijn. Wij hebben, om onze verbeelding te hulp te komen, de beschrijving nog eens overgelezen, welke de Foe van den brand van Londen geeft. Wij hebben weder gehuiverd toen wij het ontzettende tooneel voor oogen zagen, zooals met geniale getrouwheid de groote engelsche schrijver het schetst. Doch oneindig verschrikkelijker moet de toestand der bewoners van Chicago geweest zijn dan die der londensche bevolking was. Midden in den zomer had de brand te Londen plaats; slechts langzaam verspreidden zich de vlammen, en de bewoners der aangetaste of bedreigde huizen hadden gelegenheid te ontvluchten en ten minste het leven te redden. IJzingwekkender waren de omstandigheden te Chicago. Een ijskoude stormwind dreef met onweerstaanbare kracht de onmetelijke vlammen over de huizen, en 't dunkt ons dat na de verwoesting van Herculanum en Pompeji nooit een ontzettender nacht voor de bevolking van een enkele stad aanbrak; want gruwelijker dan de brand van Londen, doodelijker dan de brand van Parijs, was de ramp, welke Chicago trof. De huizen van tienduizende gezinnen lagen in puin ter neder. Ieder oogenblik werd het gevaar grooter. Een 80,000 mannen, vrouwen en kinderen vluchtten uit elke begaanbare straat, een dichte menigte verdrong zich, gillende van angst en wanhoop, in haar streven om te ontkomen. Elk rijtuig, elke wagen, die voor geld te verkrijgen was, werd in beslag genomen en met kostbaarheden bevracht. Soms scheen het of de dichte hoop van menschen, paarden en karren zich nooit ontwarren zou. Arme lieden van alle natiën der aarde, uit Europa, China en Afrika, vochten, dol van opgewondenheid en vrees, met elkander in hun pogingen om te ont- | |
| |
komen. Talrijke personen werden onder den voet gedrongen en verstikt. Sterke mannen weenden als kinderen, de vrouwen rukten zich in wanhoop de haren uit het hoofd en kreten om hun kinderen; dichte gloeiende rookwolken zweefden over het volk heen, en verdroogden
de verhemelten; een woedende dorst dwong tot drinken - geen water was te krijgen, slechts hier en daar wat sterkedrank; dronkenschap bracht nu kalme hoofden op hol en vergrootte de verwarring. Nooit aanschouwde een menschelijk oog zulk eene verwoesting, en te midden van al die ellende trachtten dieven en roovers zich van het goed hunner naasten meester te maken. Vele lieden, die zich in de brandende gebouwen waagden, vonden den dood, en met de kerels, die op roof en plundering betrapt werden, maakte men korte wetten. Op staanden voet hing men hen op of schoot hen dood.
‘Ik zag,’ vertelde een ooggetuige, ‘vier mannen een brandend huis binnentreden en in een oogenblik zag ik hen bedolven onder een nederploffenden brandenden muur. Een menigte personen was bezig met het redden van kostbaarheden uit een huis. Het gebouw stort in en eenigen werden gedood. Een twaalftal mannen, vrouwen en kinderen vluchtten in het vuurvaste gebouw van de Horticultural Society. Binnen weinige minuten barstten de vlammen door het dak en zijn zij allen verbrand. Onder hen bevond zich de oude kolonel Samuel Stone, de heer en mevrouw John B. Gerrard en mevrouw Depelgrome. In Chicago avenue snelt een vader de trap op om zijn drie kinderen te redden, de vlammen achterhalen hem, en met zijne kinderen komt hij om. Zijn vrouw zag ik later dwalende in de straten aan de Noordwestzijde der stad.’
Eindelijk kwam er een weinig verademing en werd de geheele verwoesting der stad belet. Terwijl de vlammen de puinhoopbarricade aanvielen en door deze voor een oogenblik terug werden geslagen, ging de wind wat liggen en ontlastten zich de loodzware wolken, welke de wind opeengestapeld had, in een overvloedigen, aanhoudenden stortregen. De vlam werd nu verhinderd andere gebouwen aan te tasten en beperkte zich tot het verder vernietigen der slechts half verteerde hui- | |
| |
zen. De brand was ten einde, doch van de stad bleef niets over dan een cirkel van villa's en particuliere huizen, rondom den grooten, zwarten puinhoop van de rijkste gebouwen en paleizen.
Rondom de verbrande districten geleek de stad een kamp. Honderd duizend personen hadden zich gelegerd langs de straten en wegen; een menigte vrouwen, die gedurende den nacht der verschrikking bevallen waren, zieken en stervenden werden op halfverbrande deuren vervoerd, doorweekt van den regen en aan den kouden wind blootgesteld. Hulpelooze kinderen, velen zonder ouders of beschermers, schreeuwden om hulp en voedsel, en wanhopende vaders en moeders smeekten overal om water en brood, dat nergens te krijgen was voor hun kinderen.
‘Niets was zoo verschrikkelijk,’ vertelde mij de directeur en hoofdredacteur van den Chicago Tribune (een voortreffelijk dagblad), die burgemeester van Chicago was, ‘dan het angstig zoeken te aanschouwen van ouders, die kermende aan ieder vroegen of iemand hun kinderen gezien hadden, die ze dan snikkende beschreven. ‘Het is een lief krullekopje; hij heeft groote donkere oogen, hij had slechts zijn hemdje aan en een roode shawl om, toen ik met hem het huis uitliep,’ zeide een moeder die een kind in het gedrang had verloren, terwijl ze twee anderen droeg.
‘Waar ge nu staat, bleef geen steen boven elkander,’ deelde de redacteur mij mede. Zijn hand leggende op een kleine drukpers, zeide hij: ‘Dit persje zal altijd bewaard worden. Het werd later onder de puinhoopen teruggevonden, toen ik mijn huis ging herbouwen.’
Naar hem luisterende, was het mij als zag ik de duizenden de brandende stad ontvluchten. Ik hoorde het stampen en trappelen der verschrikte paarden, en het brullen en loeien der vlammen die ten hemel sprongen en over de breede rivier sloegen naar de overzijde, om 13,000 huizen en kerken te vernielen en een puinhoop van drie vierkante mijlen te maken.
Den volgenden dag, terwijl tenten werden opgericht op de prairie voor meer dan 100,000 van alles beroofde menschen, begonnen velen onmiddellijk aan het opruimen der puinhoopen
| |
| |
en waren al de klerken van het postkantoor aan het werk in een houten loods, die ze hadden opgericht op de prairie tijdens den brand. Geen enkele post werd verzuimd!
De kranten kwamen uit - in klein formaat op een handpersje gedrukt - want al de bureelen en persen waren vernield, en den dag na den brand kon de bevolking in de tenten het volgende in een klein extra nummer der Tribune lezen:
‘In het midden van een onheil, ongeëvenaard in de wereldgeschiedenis, starende op de asch van hetgeen in dertig jaren was bijeengebracht, heeft de bevolking van deze eenmaal zoo schoone stad besloten: Chicago zal herrijzen! Het verlies dat we geleden hebben moet gedragen worden; doch we hebben de plaats, de mannen en den tijd om weer van voren af aan te beginnen. En niet geheel van voren af aan, want we genieten crediet in het land. Het ergste is reeds over. Binnen weinige dagen zal alle gevaar voorbij zijn en kunnen wij den strijd hervatten met christelijk geloof en amerikaanschen moed (Western grit). ‘let us all cheer up!’
Dit zijn mannen, niet waar? Daar zoo vele personen vermist werden, richtten eenige ambtenaren dadelijk een centraal kanton op, waar ze de namen boekten van allen die gezocht werden, ten einde op te sporen of ze gedood of waarheen ze gevlucht waren.
Naar alle windstreken werd het bericht van het onheil geseind en om hulp gesmeekt. ‘Zendt dekens en gekookt voedsel,’ telegrapheerde de burgemeester naar al de groote steden van Amerika. Van noord en west, van oost en zuid, daagde onmiddellijk hulp op. De minister van oorlog zond 100,000 rantsoenen voor de hongerigen en 500 manschappen om de orde te bewaren. New-York en Boston gaven per telegraaf bemoedigende antwoorden, beloofden bijstand en openden kredieten. Van Milwaukee, Saint-Louis en Cincinnati kwamen treinen met stoombrandspuiten en ervaren brandspuitgasten aan.
De trein van Cincinnati was 17 uur op weg; onmiddellijk bij de aankomst sprong een brigade krachtige gasten uit de wagens, de mannen spanden zich voor de vier stoombrandspuiten, en ijlden naar de puinhoopen, waar zij de vlammen
| |
| |
verder onderdrukten en met zeldzame moed en vaardigheid redden wat te redden was.
De vindingrijke geest der amerikaansche industrieelen was dadelijk aan het werk. De heeren Richards en Charles Craine, wier fabriek gespaard was, zetten hun machinerie aan het werk om het noodige water uit het meer op te pompen, ten einde de gevluchte bevolking te helpen en elke verheffing der vlammen te voorkomen. Vijftienhonderd burgers sloten zich aaneen tot een vrijwillige politiemacht, en eenige groote industrieelen, die alles door den brand verloren hadden, behielden genoeg geestkracht, om het volgende telegram te zenden aan de steenbakkers-firma's te Buffalo: ‘Zendt 250,000 baksteenen voor den herbouw der stad.’
Drie jaren na den grooten brand - dus in 1874 - kwam er nog even een kleine brand, die slechts 800 gebouwen, welke 20 bunders bedekten, vernielde en niet meer dan 72 millioen gulden schade deed; doch hoe onbeduidend die som ook zij, toch was het verlies onaangenaam, omdat het zoo spoedig op het andere volgde.
Sinds den Fransch-Duitschen oorlog hebben deze twee branden gewoed... en ziet hoe ze daar nu aaneengeschaard in het gelid staan, die breede, zware ijzeren en steenen gebouwen, die massieve torenhooge graanpakhuizen, die 226 protestantsche kerken en openbare gebouwen, wier reusachtige afmetingen en overstelpende, machtige grootte en zwaarte aan Niniveh en Babylon doen denken. Verleden jaar werden er in de steenbakkerijen van Chicago vijftig-millioen breede tichelsteenen gebakken, en dat verwondert mij niet. Ik ben gebracht naar ijzersmelterijen en kopergieterijen, naar marmerwerken, naar witgloeiende ovens, waar ze zilver smolten en nabootsten, waar ze naai-, zaai- en maai-machines maakten, waar ze met stoom schoenen vervaardigden, en ik heb zooveel brouwerijen en destilleerderijen gezien, dat het mij is of ik de mout, de hop en de foezel nog ruik.
Ik heb vele dagen in Chicago doorgebracht, en tal van bezoeken afgelegd, voorzien van brieven van handelsvorsten uit New-York en Boston aan hun neven de souvereinen van
| |
| |
Illinois, van Indiana en Michigan; ik heb paleizen gezien als die der oude patriciërs van Genua en Venetië; ik ben ontvangen in zalen vol Oostersche pracht, met marmeren standbeelden versierd, met rozen en seringen, bloeiende in de kristallen uiteinden der vertrekken; en bevallig en hoffelijk zweefden de prinsessen uit het Westen me te gemoet, om mij welkom te heeten, en heeren die op fransche afgezanten, op engelsche markiezen geleken, noodigden mij te gast, en toonden zich beschaafde, bescheiden, kunstlievende gentlemen, die trotscher waren op hun schoone kinderen dan op hun marmeren paleizen en hun weergalooze weelde.
Indien ge, o! lezer, nu in de handen gaat klappen - niet om toe te juichen, maar om negers met het gordijnkoord op mij af te zenden - dan zoudt ge een slecht voorbeeld volgen. Want Sheherazade was der waarheid niet meer getrouw in haar laatste verhaal, dan ik in het mijne.
Ik overdrijf niet, als ik verklaar zulke tooverstad nooit gezien te hebben; zulke schitterende weelde, zulken rijkdom, zulke menigte van reusachtige paleizen nooit te hebben aanschouwd.
Ik vraag ontzag voor de koningin van het Westen, die over de onmetelijke provinciën heerscht; die uit ‘de gelukkige jachtgronden’ der Roodhuiden langs twaalf verschillende spoorwegen graan en hout, vee en steenkool samengaart, die pakhuizen heeft, in elke waarvan ze een 7400 millioen engelsche ponden graan ophoopt; die de kinderen van een bevolking, welke een half millioen zielen telt, kosteloos voortreffelijk onderwijst; die een hoogeschool heeft gesticht en voorbeeldige boekenverzamelingen bijeenbrengt; die zich een stadhuis, een gerechtshof en een postkantoor bouwt, welke van vier tot vijf millioen dollars per stuk kosten; die zich steeds blijft ontwikkelen en vergrooten en die langs hare parken en haar blauwe meer reeksen paleizen van zandsteen, graniet en marmer opricht, welke zich aan den horizon aan het oog onttrekken. Ik vraag ontzag voor de koningin van het Westen!
|
|