| |
| |
| |
Donderend water.
In Canada schrijf ik dezen brief. Het is oude jaar 1880. Ik sta in een overwarme kamer vol Niagara-gidsen, koetsiers van sleden en verkoopers van photographieën en indiaansche mocassins, voor een hoogen lessenaar, waar ik wil pogen u een schets te geven van wat ik gezien heb, nu mijn geheele lichaam nog trilt van de beweging van rots en ijs en water in de diepte bij den val, en terwijl de wondere muziek mij in de ooren klinkt van het vallend water, dat even buiten dit huis zijn grenzen heeft, en dat de Indianen ‘Donderend Water’ (Niagara) noemden. Maar als het een donder is, dan is het een Beethovensche donder vol harmonie en muziek, luid maar toch zacht, met een diepen violonceltoon, die het hart treft.
De zon scheen helder; er waaide een frissche bries uit het westen en het was één graad Fahrenheit, toen ik van morgen in een slede met twee paarden bespannen stapte en het mij onder de harige huid van een beer van de Rocky mountains zoo gezellig mogelijk maakte. Ik ging den geheelen dag aan Niagara wijden en moest, om dit te doen, een uur of wat in een slede vliegen over de hardbevroren sneeuw, twee keer van de Vereenigde Staten naar Canada en terug gaan, om telkens bij den terugkeer in de groote republiek door de douanen gevisiteerd te worden.
Wat men in den winter het eerst van den Niagara-val ziet, doet meer denken aan een ontzettenden brand dan aan iets anders.
| |
| |
Zware, onmetelijke, rollende wolken witte waterdamp stoomen opwaarts, nu en dan wild een duizend voet opspuitende, en met die vlagen en rhythmische stooten opborrelende, welke men waarneemt in den rook van brandende gebouwen.
Telkens als de wind den waterrook een weinig links of rechts deed dwarrelen, zag ik een berg water met twee of drie breede welvingen uit den nevel opstijgen, en ik vernam dat dit een deel van den amerikaanschen val was. Ik wist niet wat ik zag, en was, zoo niet geheel teleurgesteld, toch ontmoedigd door het schaduwachtige en onbestemde van het schouwspel, dat alle wijsgeeren en dichters op de knieën geworpen heeft.
Vooruit vloog de slede weder over de sneeuw, en na eenigen tijd gerend te hebben, hielden we stil voor een huis, waar men mij verzocht plaats te nemen in een klein vertrek. Ik had voorgenomen met mij te laten sollen naar hartelust en alles te zien, en meende dat ik in een camera obscura trad. Plotseling zinkt die kamer in de diepte; ik hoor een rad kraken, een touw loopen en bespeur dat men mij door een houten koker naar de diepte zendt. Twee honderd voet daalde ik langs een lijnrechte rots; door een kleine opening zie ik hoe steil de rots is, waarlangs ijskegels, zoo dik als boomstammen, nederhingen.
Buitengewoon onaangenaam vond ik dat eenzame nederdalen in de duisternis naar het water. Men liet mij van boven af en ik wist niet of er iemand beneden zou zijn om mij te helpen. Ten laatste voel ik een schok en de kamer stoot op den grond, de deur wordt geopend en een kleine jongen, die buiten op het omlaag schokkend gevaarte wachtte, springt zonder een woord te zeggen naar beneden op de rots, tot vlak bij het water. Ik volg hem zoo goed als ik kan over sneeuw en ijs, en daar het ontzettende en schrikwekkende de overhand had op het schoone, dacht ik voor een oogenblik meer aan de hel van ijs, welke Dante beschrijft, dan aan de Niagara. Opgestapelde, krakende ijsbergen en schotsen omringden mij aan alle zijden; de rots en de houten schoorsteen, door welke ik was omlaag gelaten, waren een voet dik met korrelig ijs bezet. Ik hoorde den val meer dan ik hem zag, hoe onmiddel- | |
| |
lijk nabij ik ook was, daar de kokende, borrelende, stoomende mist van waterdroppelen het uitzicht belette. Tusschen den oever en de Canadazijde had een ijsveld, of liever een reeks ijsheuvelen, zich reeds voor den derden of vierden keer vastgezet; op het oogenblik dat ik er naar keek, brak het weer op, en rezen ijsschotsen omhoog als zoovele uit de diepte omhoog geheven gevouwen handen, en het ijs splinterde en barstte uiteen. Ik was volkomen veilig waar ik stond, maar ik snelde naar het ellendige donkere kamertje in de ijspijp terug; de knaap trok aan een schel, en langzaam doch stootende rees ik weer op.
De ar stond klaar en meer verschrikt dan tot bewondering gestemd, reed ik opnieuw verder. We snelden een drie kwartier ver over de gladde, glinsterende sneeuw, langs alleenstaande houten huizen en omheinde velden. De hemel was zoo blauw, de lucht zoo opwekkend, de beweging zoo vroolijk, het tjingelen der bellen op het tuig der galloppeerende paarden zoo muzikaal, dat ik langzamerhand het beeld der verschrikking vergat. We waren op weg naar de rapids, de geleidelijke doch snelle daling van het binnen enge hooge rotswanden besloten vierhonderd voet diepte water naar den afgrond.
Ik wandelde meer dan een uur langs die machtige rapids. Ze zijn de inleiding, de ouverture zoo van de muziek als van de beweging van Niagara; ze doen begrijpen en gissen wat volgt. Indrukwekkend is het woeste, roekelooze, vrije leven van dat opstuivende, worstelende, springende water, dat jubelend en zingend voortvliegt naar de diepe, die daar ginds gaapt om het te ontvangen.
Als een zondvloed komt het met honderde stroomen aanspoeden. Zoo ver als het oog reikt ziet men dat levende water springend en plassend kracht winnen, om worstelend even te aarzelen eer het, in groote wolken witten rook verloren, de groote sprong omlaag doet.
Het welft zich in gladde koepels, het sist omhoog, het speelt met ijsschotsen als met veertjes, en de gemartelde ijsblokken worden door de eene golf toegeworpen aan de andere, die hen
| |
| |
weer terugwerpt; en zoo spelen, spotten en joelen ze er mede. Reusachtige ijsschotsen, die aan rotsen van gesplinterd graniet doen denken, worden langzaam en deftig in groote cirkelbocht rondgedraaid, totdat ze, overbuigende, plotseling met den kop naar beneden in de diepte worden gesleurd en spattend in het water plompen, om dan weder eensklaps opgeworpen te worden als door een watervulkaan; dan dansen de golven er mede en spoelen en springen er over, totdat een nieuwe groote cirkelbocht de ijsschollen weder in statigen omgang brengt. Eindelijk uit den dwarrelpoel, uit de gladde draaikolk geworpen, buitelen ze, tegen elkander knarsende, voorwaarts en springen mede in den wilden wedloop naar den rookenden afgrond.
Ik verliet met moeite dien eeuwigen springvloed, die geen eb kent, die vroolijke, woeste openbaring van onweerstaanbare kracht, doch de koetsier was weergekeerd met de slede en het was te koud om de paarden te laten wachten.
Vooruit dus naar Canada.
Welk een grens Amerika waardig, scheidt de republiek van Canada! Een paar honderd meter beneden den val overspant een brug, die in volkomen harmonie met de grootsche omgeving is, den wilden stroom. Tusschen twee hooge torens hangt dit spinneweb van stalen draden 170 voet hoog boven de rivier. Die bevallige ragfijne brug bracht mij twee regels van ik weet niet welken dichter in herinnering:
‘Under the gardenhedge the spider
Crosses his bridge with his rain-drop lamps.’
We gingen er in de slede over en het was mij als zweefden we halverwege den hemel en het water door de lucht. In de diepte beneden ons en in een halven cirkel voor ons uit, zag ik niets als tuimelend water, als wolken waterdroppels die tallooze regenbogen deden fonkelen, niets als roerlooze ijsbergen en sneeuwheuvels, waarover het water, langs een woud van ijskegels en ijspiramiden, droppelde en plaste. Het was geen rivier, maar een breed meer, door een groot eiland vol
| |
| |
fonkelende boomen van kristal in tweeën gescheiden, en welk meer verdwijnt in een diepte door geen menschenhand ooit gepeild. Vlak onder den val was het water stil, ja doodsch, en het ijs overwelfde het; doch veel verder, waar de rivier een nieuwe bocht neemt, stijgt het op uit de ontzettende diepte, en schuimt en kookt omhoog in wilde draaikolken, in dwarrelende maalstroomen en stormgolven, die als ontzind van schrik en angst overal heen pogen te vluchten.
Daar vliegt de slede de brug af een breeden straatweg op en Canada binnen. We zwenken met een scherpe bocht links, langs logementen en winkels; we slieren zoo vlak langs het woedende water, dat ik de berenhuid optil, om zoo noodig uit de slede te kunnen springen, en we houden stil vlak bij den Canada-val, voor een huis met een toren, welke beide van boven tot beneden door een muur van ijs, dat mij meer dan een voet dik scheen, omkorst waren. Door de waterdroppelen steeds overgoten, waren huizen, boomen, struiken, heggen en bruggen in een wit harnas van glinsterend, doorschijnend ijs gehuld. Ik bestijg den toren en zie het schoonste, machtigste deel van den val, die vroeger den vorm van een paardenhoef had, doch nu een rechthoek vormt, in zijn ontzaglijke schoonheid.
Elke minuut verdwijnen 25 millioen kubieke voeten water in den afgrond; de zoetwater-zeeën Michigan, Superior, Erie en Huron - waarlangs men dagen lang met een sneltrein stoomen kan - storten door de Niagara hun waterovervloed in het honderden voeten lager gelegen meer Ontario, en de ontelbare eeuwen door bonzen die onafzienbare wateren met donderend geluid in de machtige diepte, rotsen gruizelende en de aarde schuddende.... al is het ook, dat ze uit de hand van den Schepper der zonnestelsels als een stofje nederdwarrelen.
Doch het is niet van de hoogte, maar van omlaag, dat men dien machtigen waterorkaan moet zien woeden, en ik besloot daarom - na eenige aarzeling, ik beken het - om nogmaals omlaag te dalen, doch nu te voet. Ik deed mijn kleederen uit en kreeg een dik wollen pak aan en daarover een geheele zeemansuitrusting in geel geölied linnen. IJzeren klampen met scherpe stalen punten werden aan mijn zolen gehecht, en met
| |
| |
een gids daalde ik door een houten koker, van binnen en van buiten geheel met ijs gepantserd, langs een smalle wenteltrap naar beneden. Omlaag gekomen moest ik op handen en knieën door een enge opening kruipen, die twee keer per dag wordt opengehouwen met bijlen en houweelen, daar het water zijn kokend schuim tegen den koker werpt en het dikgeribde ijs de opening telkens met wit graniet toemetselt. Ik greep den arm van den gids en stampte de stalen prikkels bij elken stap vast in het ijs, terwijl we behoedzaam over een ordeloozen hoop ijsblokken gingen, langs bergen van sneeuw, die bijna tot boven aan den val reikten. We gingen tot onder den horseshoe fall, en waren op een punt waar des zomers het water nederslaat; doch het ijs in de bedding der rivier omhoog had den val een weinig ter zijde gedwongen, en het water, siepelend langs zijn gewonen weg, had ijsstalactieten, een reuzenfranje van versteend doorzichtig water, grotten van tintelend kristal, gothische kathedralen van bevroren zonnelicht gevormd.
Millioenen watervonken sloegen in schitterende wolken van ter zijde en uit de diepten tegen ons aan, onze mutsen en oliepakken met ijs omkleedend, doch we voelden de koude niet; ik dacht niet langer aan mogelijk gevaar, maar mij vasthoudend aan den gids, keek ik met het diepste, het innigste ontzag uit dit tooverland van ijs naar die twee reusachtige bergen van water, naar die donkergroene massa twintig voet dik, welke, een stormwind teweegbrengend die de ijskegels deed schudden, daar in onze onmiddellijke nabijheid nederschoot in de nooit gepeilde diepte, welke we niet zien konden.
Wat we zien gelijkt niet op water, maar op groen vuur, dat door borrelende witte wolken vulkaanrook gloeit. Welk een wilde, waanzinnige spokendans dansen dat woeste schuim en dat verpletterde water, hetwelk als jachtsneeuw stuift. De aarde trilt onder onze voeten en het geheele lichaam trilt mede. Men voelt den donder van het water rollen en schokken; het rhythmisch geluid gelijkt de goddelijke muziek van een eindeloos hoog kerkorgel. Men ziet niets als water, men hoort niets als water, men voelt zich opgenomen door dien witten orkaan van water, men valt met dat tintelende,
| |
| |
fonkelende, heldere groen en wit mede in de geheimzinnige mistige diepte, waaruit de donder omhoog rolt en springt.
En als men dan weder opziet, aanschouwt men opnieuw de hooge waterbergen, de machtige vallende zee, welke alles dreigt te overstelpen, en men merkt op hoe, tusschen den val en de rots, de kristalgrot die van wit vuur gloeit, zich achter het water uitstrekt met honderde stalactieten, een woud van doorzichtige boomen en hangende varens van ijs, tot ze, in den schemer en in 't duister steeds verflauwend, zich verliest.
Alles trilde en schudde, alles straalde en schitterde; ik zag niets als ijs en water, als zonlicht en borrelenden witten damp, en schier verblind steeg ik de ijstrap weer omhoog, en boven gekomen weende ik als een kind.
|
|