Onze buurt (onder pseudoniem Een ongenoemde)
(1884)–Dorothea Bohn-Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[II]In de buurt, waarin ik den lezer ga binnenleiden, stond naast het deftige huis met de beelden een hoog, ouderwetsch gebouw, sedert onheuglijke jaren het eigendom der familie Verheul. De grootvader der tegenwoordige bewoonster had het huis tot op de eerste verdieping van schuiframen laten voorzien, maar de beide bovenste verdiepingen prijkten nog met in het lood gevatte ruitjes, die slechts terhalverwege met luikjes gesloten waren. De schuiframen waren even als de verdiepingen hoog maar smal, wegens de breede penanten, die er aan alle kanten afgenomen waren. De tegenwoordige eigenaresse, mejuffrouw Johanna Verheul, eene lange, magere oude vrijster met regelmatige, maar scherpe trekken, die zich òf over eene ongelukkig vervlogene jeugd te beklagen had, òf leed aan een bittere opvatting van het leven, was zeker geen vriendin van verlichting; want de net geplooide ondergordijntjes waren met een speld zorgvuldig aan elkander gestoken, om de minste afwijking te voorkomen, en op de glad geschuurde koperen roedjes waren de ophaalgordijnen tot aan de franjes neergelaten, zonder de minste tusschen-ruimte te veroorloven. Kwaadsprekende buren durfden vertellen dat tusschen de franjes somtijds een kleine driehoek zichtbaar werd, waar dan een spitse neus en een groote bril even | |
[pagina 6]
| |
door heen gluurden. Een breede, met lofwerk en een koperen knop, versierde deur bracht u in een klein voorhuis, waarin een staande klok haar eentonig getik liet hooren, terwijl hare vervelende scheepjes op de baren der zee op en neer wiegelden. Een lange gang met blauwe en witte steenen eindigde in een opkamer, die sedert onheuglijke jaren met den meer zwierigen naam van zaaltje bestempeld was. Dit vertrek, dat met vier marmeren trappen opging, want de keuken bevond er zich onder, was door deze bouworde lager van verdieping en dus nog donkerder dan al het overige. Het had het uitzicht op eene binnenplaats, die door de hooge muren der belendende huizen vrij kokervormig was uitgevallen. Het behangsel bestond uit met landschappen beschilderd doek, waarop vooral het perspectief te bewonderen viel, hoewel de onvermoeide visschertjes, met steekjes op en gekleede rokjes aan, die met lange hengels bij een trekvaart gezeten waren, en de schuit met den jager en het paard in het verschiet, ook niet te versmaden waren. Boven den hoogen schoorsteenmantel was in donkergrijs snijwerk een kleine langwerpige spiegel gevat; het hoekbuffet, de kleine cylinderbureau (een surprise om turf in te bergen), de chiffonnière, en de met bronskleurig trijpt overtrokken stoelen, alles was in volmaakte overeenstemming met elkander en met de eerzame en eenzame maagd, die dit verblijf bewoonde. Wij vinden haar gezeten aan eene gladgewreven olietafel, en bezig met een omslachtig breiwerk, een deken, samengesteld uit eene menigte vierkante lapjes, die benevens een onbevallig breimandje met vervelende juistheid door de spiegelgladde tafel weerkaatst worden. Alles getuigt van eene uitstekende netheid. Tusschen de ramen, waarvoor de oude vrijster gezeten is, hangen drie silhouetjes. Voor weinige maanden zag men daar nog een vierde, maar in een noodlottig oogenblik had een koude hand het weggenomen en onder een menigte papieren | |
[pagina 7]
| |
in een la der chiffonnière geworpen. Sedert hing Johanna tusschen hare beide ouders in, alsof deze nooit een ander kind bezeten hadden. Onwillekeurig vestigde zich Johanna's zwervende blik dikwijls op de ledige plaats, waar een scherp haakje een klein lidteeken had achtergelaten, en als hare gedachten dan afdwaalden en zich bezighielden met den eenigen zoon, den lieveling harer moeder, haar eenigen broeder, dan trachtte zij zich te vergeefs op te strijden dat zij zich in hare handelingen omtrent dezen niets te verwijten had. Toch werd het haar dan bang om 't hart, en zoo als wij haar nu zien zitten, onrustig de vierkante lapjes verschuivende en passende, en zich aanhoudend vertellende, is het duidelijk dat de rust van haar geweten wel iets te wenschen overlaat. Zacht gaat op dit oogenblik de schel over, alsof een kind haar met moeite bereikte. Johanna scheen dit onzeker geluid te herkennen; haar gelaat klaarde op; zij schoof een stoel aan de overzijde der tafel bij, en legde daar een dikken foliant op. Kuchend trad daarop een klein verdraaid persoontje binnen, dat met moeite de vier trapjes der opkamer was opgeklommen en, over kortademigheid klagende, voor Johanna staan bleef. ‘Daar doet gij wel aan, Grietje,’ begon deze, ‘dat gij zoo gauw naar mij komt kijken’ ‘Ja,’ antwoordde deze; ‘ik dacht: kom, ik loop nog eens even over. Zij zal wel eens willen weten hoe ik het daar ginder gevonden heb.’ ‘Och, dat zal wel even miserabel zijn als altijd. Daar is niet veel verandering te wachten, dat is te zeggen ten goede; minder en minder worden kan het altijd - maar daar ben ik niet nieuwsgierig naar.’ ‘Helaas! Het wordt minder en minder, het gaat er hard achteruit - per extra post!’ zuchtte Grietje quasi meewarig, en nam plaats op ‘Vader Cats.’ | |
[pagina 8]
| |
‘En is Arthur tegenwoordig gezond?’ vroeg Johanna. ‘Met uw broer schikt het nog al, maar zij (hiermee werd de schoonzuster bedoeld) sukkelt na de geboorte van haar jongste kind altijd, en....’ ‘Wij zullen er maar niet langer bij stilstaan,’ viel Johanna er op in. ‘Hoe gaat het met uw familie.’ Nadat hier in het lange en breede over gesproken was, riep Grietje eensklaps uit: ‘Weet ge wel, dat gij morgen uwe nieuwe buren krijgt?’ ‘Wat voor menschen zouden het toch zijn?’ vroeg Johanna. ‘Volgens mijn Kaatje, moet die mevrouw Rueel volmaakt wezen; haar nichtje dient er, en die zou dolgraag mee hier naar toe komen, maar hare ouders zijn tegen de stad.’ ‘Ze hebben gelijk, want het is tegenwoordig ellendig gesteld onder de booien. Door al die danshuizen, die men hier vindt, gaan ze hoe langer hoe verder achteruit. Alles danst, en de kerken zijn leeg. Mijn huisbaas en zijn vrouw waren vannacht ook al weer tot drie uren aan den zwier. Ik vraag je, zijn dat nu menschen daarvoor? Neen, 't is een mooie tijd dien wij beleven, en dan praat men nog van vooruitgang! Wat een staatsie is er niet onder de booien; ze durven alles aan haar lijf hangen, en gaan mooier gekleed dan gij of ik! En weet Kaatje zoo veel moois van die mevrouw, laat het dan maar niet verkeerd uitkomen. Ik heb mijnheer Rueel ééns gezien, maar die keek als schoppenknecht; nu hoor ik ook dat hij erg van 't hondje gebeten is.’ ‘Met mijnheer heb ik niets te maken,’ zeide Johanna, ‘maar ik beken dat ik wel eene goede buurvrouw zou willen hebben. Het heugt mij dat mijn moeder in datzelfde huis eene heel trouwe vriendin had. Zij heeft mij dikwijls gezegd dat ze haar dood nooit kon vergeten, en bij iedere verandering hoopte ze, dat ze nog eens weer goede buren zou krijgen; maar dat heeft tot nog toe niet mogen gebeuren. Intusschen ben ik maar blij dat ik dat laatste boeltje kwijt ben.’ | |
[pagina 9]
| |
‘Gij krijgt nu zeker heel wat anders, want voor den spring in 't veld die er uit is gegaan, hoor ik - let wel, ik zeg hoor ik, want ik weet het niet - dat gij een soort van geleerde vrouw in de plaats krijgt. O! ze moet zoo knap zijn, die mevrouw Rueel!’ ‘Dat spijt mij,’ zei Johanna, en hare lippen trokken zich tot de grootte van een knoopsgat samen; ‘ik hou niet van die halfslachtige wezens, die voor mannen te min en voor vrouwen te hoog zijn.’ ‘Ik ben het met u eens,’ hernam Grietje heel deftig; ‘een vrouw moet geheel vrouw zijn.’ ‘Ik zal dus aan mijne buren alweer niet veel pleizier beleven,’ zuchtte Johanna, ‘en ik denk dat ik ze dan ook maar links zal laten liggen. Ik kan er met een kaartje af, niet waar?’ ‘Wel zeker,’ sprak Grietje (die nu was waar zij wezen wilde), ‘en daar liet ik het ook maar bij; want om je de waarheid te zeggen, ik weet niet of het ook wel een heel éénig huishouden is. Maar er wordt ook veel gepraat,’ vervolgde ze, met dat gemoedelijke in haar stem, dat zij voor sommige gelegenheden bewaarde; ‘als Kaatjes nichtje het er zoo goed heeft gehad, dan willen wij er het beste van hopen.’ Had juffrouw Johanna het maar bij een kaartje laten blijven! Hoe dikwijls verrees later die wensch in Margaretha's teleurgesteld gemoed.
Den volgenden dag omstreeks elf uur, werd de kleine driehoek tusschen de franjes zichtbaar, en eene lange magere gestalte boog zich voorover, en tuurde door de kleine opening. Een zwaar gepakt rijtuig hield naast hare deur stil; een krachtig man sprong er uit, hielp met liefderijke zorg zijne kinderen, en greep eindelijk de hand eener nog jeugdige, bevallige vrouw, die met het vriendelijkste gelaat der wereld de vreemde straat en het vreemde huis begroette. Haar blik | |
[pagina 10]
| |
rustte onwillekeurig en zonder dat zij iemand zag op de opening tusschen de franjes. Johanna, vreezende dat zij ontdekt was, week met schaamte terug. Maar den indruk van het liefelijk gelaat nam zij toch mee naar den duisteren achtergrond van haar sombere kamer. Voor het eerst wantrouwde zij de bedoelingen van hare vriendin en besloot tot de personeele kennismaking met deze vriendelijke verschijning, zelfs op het gevaar af, dat ze geleerd mocht zijn of oneenig leven met den knappen man, die haar zoo vol liefde de hand gedrukt had, dat er voor den geest der eenzame een beeld uit vroeger dagen verrees, waaraan zij toen een gelukkige toekomst voor zichzelve verbonden had.
Het was een hartelijk begroeten, een luid juichen van vroolijke kinderstemmen, een nieuwsgierig rondkijken, een dankbaar erkennen van zoete verrassingen die men elkander in het nieuwe huis bereid had; het was een leven vol liefde dat hierheen verplaatst was, en met nieuwe kracht vervolgd zou worden in de nieuwe woning, en het was alsof eensklaps het naast aangrenzende huis nu nog somberder, nog verlatener, nog stiller was geworden. De eigenaresse voelde het contrast, toen zij op dien eersten luidruchtigen avond de vroolijke stemmen der lachende kinderen hoorde, en van uit haar donker zaaltje, waar zij in mijmeringen verdiept zat, de zwevende lichten en dansende schaduwen tegen de gordijnen van het achterhuis harer buren, in stillen weemoed bespiedde.
Toen mevrouw Rueel dien nacht hare nieuwe slaapkamer binnentrad, trok een helder licht op eene bovenkamer vlak tegenover de hare haar aandacht. ‘Woont daar niet Amy Werner?’ vroeg zij aan haar echtgenoot. Het antwoord was toestemmend, en er werd bijgevoegd: | |
[pagina 11]
| |
‘Gij zult uwe oogen niet gelooven als gij haar eens te zien krijgt, zoo als ik haar gezien heb. Werner was zichtbaar verlegen met het uiterlijk van zijne vrouw, en ik deed om zijnentwil mijn best om haar maar niet aan te kijken.’ ‘Maar hoe is het mogelijk?’ riep mevrouw Rueel uit; ‘zij placht zoo bijzonder veel werk van haar toilet te maken.’ Haar echtgenoot haalde de schouders op en bleef zijne vrouw het antwoord schuldig. Wij, die in het bezit zijn van eenige brieven van mevrouw Werner, laten een daarvan hier volgen, om des te gemakkelijker kennis met haar te maken. Hij is geschreven aan hare meest vertrouwde vriendin. | |
Amy Werner aan Mina Esser.‘Gij hebt gelijk, lieve Mina, ik zie er anders uit dan vroeger. Toen ik nog een meisje was kleedde ik mij met veel zorg, en men had de goedheid te zeggen, met veel smaak, en Werner bewonderde mij. Toen ik nog een meisje was praatte ik in gelijken trant als ik nu doe, en Werner juichte mij toe! Maar sedert ik zijn vrouw ben geworden, schijnen mijne verhalen hunne belangrijkheid verloren te hebben, en ik merk dat hij meer eischt dan ik geven kan. Als ik begin kijkt hij mij aan met een gezicht dat schijnt te vragen: is het nog niet uit? Nu betaal ik hem met gelijke munt. Is het hem niet meer de moeite waard naar mij te luisteren, bij mij, lieve Mina, is er de lust uit om mij voor hem op te kleeden. Wij hebben elkander gedurende ons engagement niet voorbedachtelijk bedrogen; och neen, kindlief! de gelegenheid heeft zich waarschijnlijk niet opgedaan om ons elkaar precies zoo te vertoonen als wij waren, en wij zijn wat al te inschikkelijk voor elkaar geweest, en - wat al te gauw getrouwd! Onze ouders hebben zeker gedacht dat het wel los zou loopen, en het loopt ook dikwijls los, maar misschien menigmaal in erger zin dan men gewoon is aan dat woordeke | |
[pagina 12]
| |
te hechten. Zoo gij ooit trouwt, doe het dan op een andere manier dan ik. Denk er een beetje langer en een beetje ernstiger over na. Meidlief, 't is zoo'n toer om in één gareel te leeren loopen, als ieder een anderen kant uit wil. Spreek me toch niet van de liefde, die alle dingen dragelijk maakt; al dat moois ken ik al op mijn duimpje. In het algemeen is de liefde een heerlijk ding; maar ik heb hier in het bijzonder met mijne liefde en die van Karel te doen, en die verkeert in een kritieken toestand. Hoe komt ze er ooit weer bovenop? Ja kind, dat 's een gewetensvraag, die ik maar zoo in eens niet kan beantwoorden. Één ding hoop ik maar; te weten: dat uw geduld altijd dezelfde rekbaarheid zal behouden, want ik moet iemand hebben aan wie ik mij kan openbaren, gansch en al zoo als ik ben. Gij hebt de permissie om u over mij te bedroeven en mij door te halen, zoo veel u lust; ik van mijn kant, om er mij aan te storen of er volstrekt niet om te geven. Toen ik in dezen trant vóór mijn trouwen sprak, werd er om gelachen; ik moest eerst een getrouwde vrouw zijn om mij lastig en grillig te hooren noemen. Pleizierig, als men eenmaal aan het touwtje vast is en maar voort, voort moet. Mijne ouders hadden misschien toch nog gelijk kunnen hebben met hun losloopen, als ik niet kind op kind gekregen had! Maar gij begrijpt, als de respectieve hoofden van een groot gezin zelf nog niet in orde zijn, dat het er met de opvoeding der kindertjes poover moet uitzien. Waarom de maatschappij zoo in 't honderd loopt, is mij na mijn trouwen volstrekt geen raadsel meer. Zoo lang de menschen even onvoorzichtig in het huwelijk gelieven te treden als uwe dierbare vriendin en dito vriend, zullen er gestichten voor verwaarloosde kinderen, krankzinnigenhuizen etcetera te kort komen. Als ik, na een heelen dag met mijn kinderen getobd te hebben, 's avonds zou willen dat mijn man met mij ging praten, dan grijpt hij zijn hoed en gaat naar de societeit, onder voorwendsel dat ik de kinderen te lang om mij | |
[pagina 13]
| |
heen houd, en dat er op de tafel geene plaats voor zijne boeken is. Ik bid u, ben ik mijn gezelschap niet veel te goed waard om met een arm vol boeken opgezocht te worden? - Wees nu zoo goed, mijn waarde, en spaar mij de aanmerking dat ik, die klaag, zelf de oorzaak ben, dat mijn echtgenoot uithuizig wordt, dat Werner vóór zijn trouwen alle avonden thuis zat, en wat gij meer zoudt kunnen zeggen. Gij zoudt er niets door uitrichten dan dat ik u eindelijk van eene geheime liefde zou gaan verdenken, maar weet ook, dat ik niets opheb met gebroken harten! Als altijd Uwe Amy.’
De komst van de familie Rueel had aan de verschillende buren stof tot praten en kijken gegeven, maar niemand had meer gezien, meer berispt dan die kleine verdraaide gestalte, welke gij alle dagen met haar neus plat tegen het glas gedrukt hadt kunnen ontdekken, en die woont boven den tabaksverkooper schuins over het huis met de beelden, op eene bovenkamer met drie spionnetjes, een ter rechter-, een ter linkerzij, en het derde in eene tuimelende houding, opdat er geen mensch onopgemerkt de voordeur mocht binnentreden. De geachte naam van het in hun dorp zoo algemeen beminde echtpaar was door de scherpe tong van Margaretha Walen niet gespaard geworden, en de verschillende berichten, die zij had ingewonnen, waren door haar zoo wonderlijk verhaspeld en verminkt, dat zij er in geslaagd was verscheidene buren tegen de nieuwe bewoners in te nemen, nog vóór dat deze zich recht onder hen gevestigd hadden. En waarom? Omdat men zich eenmaal aan haar vergrepen had, wilde Margaretha zich wreken op de geheele wereld. Omdat men in hare borst de vonk der liefde had uitgedoofd toen die begon te gloren, had zij de vlam eens hartstochts aangeblazen, | |
[pagina 14]
| |
die reeds als kind was ingeweven in haar natuur, en die steeds voedsel had gevonden in haar ongelukkig uiterlijk. Zij, de eenige gebrekkige in een groot gezin, het ziekelijke kind onder zes andere, alle blakende van gezondheid en welgemaakt! Hoe benijdde zij die andere hunne kracht en uiterlijke voorrechten! hoe verblindde haar de jaloezie en deed haar de gaven van den geest verwaarloozen, waarmee zij boven hare broeders en zusters begiftigd was! De ouders van Margaretha, oppassende en brave burgerlieden, hadden steeds van den vroegen morgen tot den laten avond gewerkt om hun talrijk gezin van het noodige te voorzien; maar, zoo als het meer gaat, onder al dat zorgen voor de stoffelijke welvaart, hadden de geestelijke belangen van hunne kinderen geleden; zij werden te veel aan zichzelven overgelaten en hadden zoowat zichzelven opgevoed. Met de meeste was dit losgeloopen, maar dit eene, naar het lichaam zoo misdeelde kind, dat met zorg geleid en gekweekt had moeten worden, dat recht had op het moederlijke medelijden, 't welk zij, helaas! in verderfelijke zwakheid deed ontaarden, dit kind groeide op tot een kruis voor de haren. Kregel en lichtgeraakt als zij was, ontweken haar de andere gezonde en vroolijke kinderen zooveel mogelijk; en bracht een beroep op hunne goedhartigheid al eens een oogenblik van toenadering te weeg, hun geduld was kort van duur, en in spijt van de moederlijke vermaningen beantwoordden zij de bittere aanmerkingen der snibbige zuster spoedig even scherp; en de onaangename tooneelen, die daarvan het gevolg waren, eindigden meestal in het voordeel van Margaretha, terwijl de ruwheid en onbarmhartigheid der overige luide gegispt en hard gestraft werden. Zoo vormden zich allengs twee ongelijke partijen in hetzelfde huis: de troostende, sussende moeder met haar gebrekkig kind, en de vader met zijn luchthartig en onnadenkend vijftal, die de schouders ophaalden als zij Grietje naar moeder zagen | |
[pagina 15]
| |
gaan, en het lastige humeurtje, zooals zij haar noemden, ontweken, indien er geen bevel uitgevaardigd werd, om zich met haar te bemoeien. Als Margaretha, in zichzelve gekeerd, de hatelijke tooneelen naging, waartoe zij onophoudelijk aanleiding gaf, dan spookte het wel eens onrustig in haar binnenste, en de gedachte aan verbetering en bekeering kwam zelfs menigmaal bij haar op. Haar vlugge geest toch toonde haar al het schuldige dat er in gelegen was, om zoo listig partij te trekken van de zwakheid eener toegevende moeder, die in haar huishouden hare handen te veel moest roeren, om zich naar eisch met de moeilijke taak der opvoeding in te laten; en terwijl zij de eenige was die dit begreep, was zij het tevens, die hare ouders den meesten last veroorzaakte. In die oogenblikken, als een betere geest in haar ontwaakte, was zij verzoenend haren broeders en zusters te gemoet getreden; maar deze waren kinderen, die, haar bekeeringsplan niet begrijpende, met zulk eene ongewone vriendelijkheid den spot dreven en er een naderende onweersbui uit voorspelden. De ware bekeering begint met geheele verootmoediging. Had Margaretha hare aangeboren fierheid kunnen overwinnen en haar ongelijk erkend: goedhartige kinderarmen zouden haar omvat en vriendelijke stemmen haar wederkeerig en met tranen om vergiffenis gevraagd hebben voor al de grieven, haar aangedaan. Maar zoo ver bracht zij het niet; de halve bekeering werd niet bij haar opgemerkt en versmaad, en even spoedig verdwenen al hare goede opwellingen in rook; het onkruid groeide welig op in den vatbaren grond en verstikte de tarwe. Toen Margaretha's ouders gestorven en hare broers en zusters gevestigd waren, rekende haar oudste broeder het zijn plicht, haar eene plaats in zijn huis aan te bieden, maar hare weigering ontsloeg hem van een onaangenamen last. Al de broers en zusters leiden nu wat bij van het kleine ver- | |
[pagina 16]
| |
mogen dat de zuinige ouders voor hun kroost hadden weten te vergaren, en Grietje kon, als ze orde op hare zaken stelde, fatsoenlijk leven. Voor omtrent drie jaren was zij tegenover Johanna Verheul komen wonen; maar deze preutsche oude juffrouw had bitter weinig notitie van haar genomen. Immers haar stand was beneden dien van Johanna; en hoewel deze er zeer eenvoudig uitzag en het woord nederigheid altijd op de lippen had, zoo kon toch niemand trotscher zijn op de rij van zijne voorvaderen, dan onze koopmansdochter dit was op hare deftige burgerlijke afkomst; en geen ridderlijke burg had hooger waarde voor zijn adellijken bewoner dan Johanna Verheul stelde in het oude huis en de oude meubelen van haar voorgeslacht. Haar gewone nieuwsgierigheid had Margaretha intusschen spoedig op de hoogte gebracht, en zij wist bijna even spoedig dat Johanna rijk en gierig was, en maar een eenigen broeder bezat, met wien zij in onmin leefde. In onmin leefde! dat was juist een kolfje naar Grietjes hand. Broers en zusters waren een kruis in de wereld! Zij had er het hare van gehad, en zij voelde zulk een onwederstaanbare sympathie voor iemand die onder hetzelfde kruis gebukt ging, dat zij van harte genegen was om haar de toenadering zoo gemakkelijk mogelijk te maken. De omstandigheden waren haar gunstig; want Johanna's broeder, Arthur Verheul, was juist burgemeester van het dorp L-, waar Grietjes broeder Lukas timmerman was, en deze had indertijd het huis verbouwd, dat de burgemeester met veel smaak had laten inrichten voor zijne jonge vrouw. Deze oudste broeder, een in zijn vak bedreven man, was getrouwd met eene eenige dochter, die een stuivertje mee ten huwelijk had gebracht en, daar hij zuinig en oppassend was, had het een en ander hem van lieverlede tot een welvarend burger gemaakt, die daarenboven als een vroom en kerksch man onder de dorpelingen geacht en gezien | |
[pagina 17]
| |
was. Hij noemde zichzelv' een Christen, en hoewel deze eigen taxatie sommigen wel wat vermetel in de ooren klonk, zoo moest men toch toestemmen dat hij vele christelijke werken deed. In zijn dorp had hij al menige nuttige inrichting tot stand gebracht, en de menschen getuigden dat alles waar Lukas Walen zijne schouders onder zette, door God gezegend werd. De eerbied en het ontzag, die men hem bewees, waren wel een verzoeking tot geestelijken hoogmoed, hetgeen hij echter zelf gevoelde, en waartegen hij dus waakte en streed. Bij dezen man, die in al het goede, dat hij ondernam, door zijne vrome huisvrouw ijverig ondersteund werd, logeerde Margaretha van tijd tot tijd, en langs dien weg had zij de kennismaking met Johanna weten aan te knoopen, nadat zij bij Lukas eenige weken vertoefd had. De onergdenkende schoonzuster werd nauwkeurig uitgehoord omtrent alles wat met het huishouden van Arthur Verheul in verband stond, en daar deze vrouw, in haren eenvoud en met hare weinige behoeften, onmogelijk dwepen kon met de weelderige manier van leven, die bij den burgemeester werd geleid, zoo leverde zij zonder erg de brandstof die Margaretha begeerde. ‘Wat zit gij toch altijd over dat huishouden van Verheul te praten, Grietje,’ merkte Lukas eens aan. ‘Die man is rijk en gastvrij, en al wil hij de halve wereld onthalen en bij zich te logeeren vragen, wat gaat het ons aan?’ ‘Aan koningsgoed is doorkomen.’ ‘Waarschuw hem dan zelf eens in gemoede.’ ‘Altijd met je in gemoede. Hij zou mij lief ontvangen.’ ‘Nu, zwijg er dan maar over! Daar zijn betere dingen voor u te doen; help ons maar een handje! Wij zijn hier bezig eene loterij tot stand te brengen, en de groote dames in den omtrek hebben al trouw het hare gedaan, maar ik moet nog meer prijzen hebben. Daar is geld noodig voor de bewaar- | |
[pagina 18]
| |
school, die in de toekomst een zegen voor ons dorp kan worden, als hare uitbreiding door gebrek aan middelen niet belemmerd wordt. Geld kunt gij niet missen, maar gij hebt tijd in overvloed, en kunt mij dus best eens aan het een en ander hebbedingetje voor een prijs of wat helpen. Haak of borduur maar eens wat.’ ‘Wel zeker,’ zei Margaretha; ‘vast uit dankbaarheid omdat gij mij indertijd zoo goed hebt helpen opvoeden. Maar misschien voelt gij u in gemoede verplicht om aan vreemde kinderen goed te maken wat gij aan uw eigen bloed bedorven hebt.’ De schoonzuster verbleekte, en hare vriendelijke oogen vulden zich, bij deze bittere aanmerking op den geliefden echtgenoot, met tranen. En de man zelf - zijn eerlijke, heldere blik rustte lang op de ongelukkige zuster, wier smalle lippen zich krampachtig gesloten hadden, terwijl hare scherpe oogen tartend zijn blik trotseerden. ‘Vergeving!’ zei hij eindelijk, en hij reikte haar over tafel de groote, gespierde hand toe. ‘Gij hebt gelijk, ik heb tegen u zwaar en veel misdreven, maar ik wil goedmaken wat ik nog kan. Vergeving!’ Maar het was te laat. Een angel bleef zitten in Margaretha's hart, al streed het ook met haar belang en hare staatkunde, den omgang met Lukas voor goed af te breken.
Wij hebben Margaretha het eerst ontmoet, toen zij, van een van hare bezoeken bij dezen haren broeder huiswaarts gekeerd, hare opmerkingen aan Johanna kwam mededeelen, en wij vonden deze weinig gestemd om haar aan te hooren. Terwijl Johanna na den afloop van dit bezoek haren arbeid hervat, willen wij nader kennis maken met de heldin van dit verhaal, en daartoe hebben wij geen beter middel dan de inlassching van een schrijven, waarin zij hare eerste indrukken van X mededeelt aan hare vriendin. | |
[pagina 19]
| |
Maria Rueel aan Anna Stilling.‘Eindelijk, lieve vriendin, eindelijk een brief van uwe Maria. Gij zult u over mijn lang stilzwijgen wel niet verwonderd hebben, want gij kondt nagaan dat ik het druk had. Nu ben ik zoover klaar dat de behanger op mijn order wacht, om de gordijnen in de zijkamer op te hangen, maar ik heb van Rueel één dag rust gevraagd: één dag voor mijzelve, eer ik het sein aan de buren geef dat hunne verwelkoming mij aangenaam zal zijn. Ik heb behoefte om aan u te schrijven. De gespannen toestand, waarin ik maanden achtereen verkeerd heb, moet eindigen, en ik weet dat die eindigen zal, als ik de pen opvat om aan haar te schrijven, die ik zoo gaarne laat lezen in het binnenste van mijn hart. Ik heb, even als vroeger, de wijk genomen in de rustigste kamer van mijn huis. Toen ik mij voor mijn schrijftafeltje plaatste, keek ik onwillekeurig de groote kamer van het nieuwe huis eens rond, en hoe veel weelde trof mijn oog! Een aantal sierlijke en gemakkelijke meubelen getuigen daarvan, maar waar zijn de dierbare oude kennissen gebleven? In het oude huis was het kleine ledikant blijven staan, waarin eene diep bedroefde moeder eens het hoofd boog om den laatsten kus te drukken op de lippen van haar eersteling. Onze kinderen zijn dat kleine bed ontgroeid; het in deze nieuwe elegante kamer over te brengen zou overdrijving geweest zijn. Men zou het een misstand hebben geacht, en voor zulke aanmerkingen heeft eene moeder het weten te behoeden. Maar ach, lieve Anna, behalve dit bedje mis ik hier nog zoo veel, en bovenal dat raam met het uitzicht op de plaatse der rust! Was het wonder dat toen ik mij neerzette om aan u te schrijven een stroom van tranen aan mijn gespannen toestand een einde maakte? Groote ruiten en lage ramen noodzaken mij, die gewoon was mij buiten vrij te bewegen, in plaats van de gordijnen | |
[pagina 20]
| |
weg te schuiven en de ramen open te zetten, hier de eerste zorgvuldig te laten vallen om niet door mijne buren of hunne dienstbare geesten bespied te worden. O! ik moet nog aan heel veel wennen, en niet het minst aan het onvrije en onrustige van eene drukke straat in een volkrijke stad! Het is van daag juist zestien jaar geleden dat mijn beste Rueel uwe vriendin zijne woning binnenleidde. Gij weet hoe goed die ontvangers-woning toen ingericht was, en daar is ook weinig aan veranderd of verbeterd; want de spoedige bevordering die aan Rueel beloofd was, maar die zich jaar op jaar liet wachten, deed ons gedurig alle plannen tot vergrooting of verfraaiing uitstellen. Gelukkig dat wij zoo lang konden wachten, zonder dat het ons bij de vermeerdering van ons gezin in verlegenheid bracht. Daarom had ik ook wel gewild dat de eerzuchtige wenschen van mijn echtgenoot maar ingeslapen waren. Wij hadden in ons nederig dorp in overvloed alles wat ons hart begeerde, en waren daar toch ook nuttig! Maar wij moeten het nu worden op uitgebreider schaal. Zullen wij er voor berekend zijn? Dat is de vraag. Ja, lieve Anna, ik had mij in stilte geheel vereenigd met het denkbeeld altijd in mijn geboorteplaats te zullen blijven, waar ik door lief en leed steeds inniger aan gehecht werd, en ik moet bekennen dat het geen dankbaarheid was die mij vervulde, toen Rueel mij in hooge opgewondenheid kwam vertellen, dat de aanzienlijke betrekking, waartoe hij geroepen werd, de vele jaren wachtens rijkelijk vergoeden zou! Hij sloot mij in zijne armen, en voor het eerst klopten onze harten niet recht sympathetisch tegen elkander, maar ik liet hem daar niets van vermoeden en, mij met zich nemende naar de kinderen, trad hij naar Willem toe en hem de donkere krullen van het voorhoofd strijkende, riep hij: “Jongen, wat zoudt gij wel zeggen, als wij uit dit kleine dorp eens verhuisden naar een van de grootste steden van ons land?” | |
[pagina 21]
| |
Onze oudste zoon, die nu veertien jaren telt, was opgetogen van geluk; de kleine spring-in-'t veld, Herman, daarentegen, maakte zooveel conditiën, dat het ons duidelijk bleek dat hij veel liever buiten zou gebleven zijn. Ons aangenomen kind, de zestienjarige Helene, bloosde en schikte haar mooie krullen in orde. Helaas, ik giste de opwelling van haar jeugdig hart. Gelukkig dat Rueel te veel met zijn eigen gedachten bezig was om op zijne vrouw te letten. Hij verliet ons spoedig. Ons eenig meisje liep naar mij toe, en mij ernstig aanziende, vroeg zij: “Maar hoe vindt gijzelve het toch, lieve moeder? O, ik begrijp het al,” ging zij voort; “gij denkt aan grootvader en grootmoeder, en dan nog aan....” Zij verborg haar lief gezichtje in mijn schoot, alsof zij eene misdaad te bekennen had - “het heengaan van Elize's graf.” Ik was verraden, Anna, en drukte schreiend het dierbaar kind aan mijn hart. Maar waarom dit alles nog eens overgeleefd? Het is thans voorbij! het afscheid van mijne bejaarde ouders en van de tooneelen mijner jeugd is genomen, - het graf van Elize ligt ver achter mij! Ik word geroepen. Zoodra ik kan, vervolg ik dezen.’
Toen mevrouw Rueel beneden kwam, wachtte Kaatje, de oude meid van haar buurjuffrouw, haar op. Herman, een wildzang van tien jaar, had op zijne manier de kennismaking met de buurt begonnen. Zijn bal, dien hij in den tuin had opgegooid, was over den hoogen muur op de binnenplaats en in een der ruiten van Juffrouw Verheul gevlogen. Dat waren ze daar niet gewoon; en was het hier nog maar bij gebleven! Maar terwijl het stramme Kaatje bukte om het glas op te rapen, laat zich eensklaps van uit de hoogte eene schelle stem hooren: ‘Hei, oudje! kom eens even overeind, of ben je doof?’ Verschrikt keek de sloof op, en boven op het plat stond de vermetele bewerker van het ongeluk. | |
[pagina 22]
| |
‘Gooi me bal eens naar boven, ik zal hem wel vangen!’ ‘Wel ja, hier ruiten breken en dan nog den bal weerom gooien, en dat zoo hoog! Denk je, jongentje, dat we hier nog met ballen spelen?’ ‘Nu dan glij ik maar eventjes neer langs de goot; ik kan hem even goed halen.’ ‘Wel nu nog mooier,’ zei Kaatje, en zette de handen in de zij; ‘wil je wel eens blijven waar je bent, brutale jongen! Je blijft maar doodstil op je eigen plat; ik zal je bal wel aanreiken; ik moet toch eens even met je moeder spreken.’ Herman verdween, en een oogenblik later hoorde hij Kaatjes aanklacht. ‘Het is nu nog niets,’ hoorde hij haar zeggen; ‘die ruit zal wel betaald worden; maar dat glijen langs de goot, mevrouw, dat zou 't jongentje wel eens kunnen beginnen bij nacht en bij ontijen, zal ik veronderstellen, en dat zou zijn om zulke stille menschen als wij zijn de stuipen op het lijf te jagen.’ Mama was vriendelijk en beleefd, wilde de onkosten van de gebroken ruit voor haar rekening nemen en verzekerde dat het jongetje 's nachts gerust sliep; maar in het speelsch gemoed van Herman verrees voor het eerst de wensch om eens één enkelen nacht niet te slapen en iets af te laten glijden langs de goot op de marmeren steenen van buurvrouws binnenplaats; maar het moest iets zijn dat een schrikkelijk leven maakte! Kaatje vermoedde geenszins dat dit het resultaat van hare zending kon zijn, en evenmin dat dit onderhoud, dat haar nog al eenige inspanning had gekost, den delinquent misschien nog tot menig guitenstuk zou uitlokken.
Een dag later vervolgde mevrouw Rueel haar brief aan hare vriendin. | |
[pagina 23]
| |
‘Aan mijn linker zij’ schreef zij, ‘staat het groote huis van eene stijve, onbehagelijke oude vrijster; aan mijn rechter paalt de kleine woning van een would-be groot heer, wiens opgeschikte echtgenoote met hem in deze dwaze neiging schijnt te deelen. Zij hebben een kind, een aardig, zwierig opgedirkt jongetje. Tegenover ons, heel mooi om op te kijken, staat een hoog en statig dubbel huis met eene hooge stoep, die aan weerskanten met hardsteenen trappen opgaat. Het wordt bewoond door den heer Van Leuven en zijn talrijk gezin, een der eerste familiën van de stad. Daar naast heb ik teruggevonden Amy S., de vrouw van Karel Werner, welke beiden gij u zeker nog zeer goed herinnert. Zij hebben een heel groot gezin, ik geloof wel acht kinderen! Ik kan u van al deze buren nog niets vertellen, want ik heb nog niemand gesproken, behalve Werner, die even hartelijk als vroeger is, en dagelijks eens bij ons aanwipt. Gisteren avond nadat ik boven even bezig was geweest, vond ik in onze marmeren vestibule (een voorhuis dat uw volkomen goedkeuring weg zal dragen) over de bank een almaviva als een lijkkleed uitgespreid. Ons eenvoudig dorpsmeisje, dat met zooveel bezorgdheid dien mantel behandeld had, dacht, geloof ik, dat ze een roover-kapitein had binnengelaten. En op eene wonderlijk losse manier kwam mij in de zijkamer een rijzig jonkman te gemoet met donker haar en donkere knevels. Zijn gunstig uiterlijk deed mij terstond denken aan Willem van Laar, onzen ouden tooneelvrijer, en de onbekende presenteerde zich ook als zijn jongere broeder. Gij herinnert u immers even als ik, onzen voornaamsten acteur nog wel? Op ons geïmproviseerd tooneel waren wij gevierde actrices, maar achter de coulissen kregen wij aanhoudend knorren. Mijn gezicht vooral scheen dan altijd een zeer spottende plooi te hebben, en mijne bewegelijke gelaatstrekken lagen steeds onder zware verdenking. Ik geloof waarlijk, nu ik mij alles te binnen breng, dat mijn gezicht weer iets van | |
[pagina 24]
| |
die ondeugende uitdrukking begint aan te nemen, die Willem zoo onverdragelijk was. Maar ik dwaal af naar den oudsten broeder, en ik wilde u den jongsten presenteeren. Albert van Laar is rijzig van gestalte, en bezit daarbij eene fiere houding en een knap gezicht, waar hij zelf, geloof ik, bijzonder mee in zijn schik is. Op zijne breede borst prijkt een metalen kruisje. Hij bekleedt een klein postje, waar hij grooten ophef van maakt, en trekt een kleine bezoldiging, wat hem echter niet belet groote fooien te geven. Hij soupeerde bij ons, en na zijn vertrek vroeg ik aan Rueel: “Is dat nu waarlijk zulk een los heertje, of zou hij denken dat die toon ons het best bevalt?” “Hij is een goede jongen, die met zichzelven nog maar wat in de war is,” antwoordde Rueel. “Hij is trotsch op het kruisje dat hij bekomen heeft, en schaamt er zich over als hij iets goeds doet. Hij geeft zijne aalmoezen, als Asschenberg's matroos, met een vloek.” “Dat is beter dan dat hij een traktaatje gaf en de aalmoes in den zak hield; maar oneindig beter was het, als ook de vloek wegbleef.” “Dat moet gij hem dan maar leeren, mevrouw Rueel,” sprak mijn man met kluchtigen nadruk. “Hij zal dikwijls door mij gevraagd worden, want ik heb groote verplichting aan zijne familie, en uit dankbaarheid maakt mijn lief vrouwtje misschien nog eens een degelijk mensch van dien goedhartigen, maar ijdelen jongen.” “Wonderlijke ijdelheid!’ dacht ik bij mijzelve, “die gebreken aanneemt om er parade mee te maken; wonderlijke ijdelheid, die zich inbeeldt dat een losse toon opgang kan maken bij eene fatsoenlijke vrouw. Voorwaar, het was een slecht compliment dat mij gemaakt werd door mijn eersten gast!”’
| |
[pagina 25]
| |
Eenige dagen later, 's middags om twee uren, trad op de stoep van mevrouw Rueel een oude deftige burgerjuffrouw, leunende op den arm van een dito dienstmaagd. Juffrouw Leenaarts, Wimpje Groen van haarzelve, een oude schoolvriendin van mevrouw Rueels moeder, liet zich aandienen. Mevrouw Rueel, die zoo dikwijls en met zooveel liefde over deze vrouw had hooren spreken, ontving haar met een blosje van schaamte, want zij gevoelde dat ze dit bezoek had moeten voorkomen. De oude vriendin harer moeder was eene vrouw van middelbare lengte en ging door de jaren eenigszins gebogen. De trekken van haar bleek gelaat waren fijn en schrander; haar bijna geheel wit haar was opgestreken en gevat in een keurig geneept kornetje. Zij droeg een donkerbruin japonnetje van zijde-achtige stof waarover eene fijne zwarte doek met palmen geslagen was; een eenvoudig zwart zijden kiepje voltooide haar toilet. Helene gaf haar een stoel en verzocht mevrouw plaats te nemen. ‘Geen mevrouw, als 't je blieft, kindlief, Ik ben maar een juffrouw.’ Deze ongewone nederigheid veroorzaakte eene kleine stilte. Maar de levendige oude dame maakte spoedig een einde aan de verlegenheid. ‘Wel me lieve mevrouw,’ begon zij, ‘wat me dat een pleizier doet dat ik nog eens een kind te zien krijg van Betsy Alna! Ik kan 't niet zeggen hoe blij ik was toen ik hoorde dat mijnheer hier dien post gekregen had, want de hoop kwam bij mij op dat ik nu mijne oude vriendin ook nog wel eens te zien zou krijgen. Betsy, een deftiger naam wil er bij maar niet in, neem me niet kwalijk, Betsy viel wel wat meer in het voorname dan ik, maar ze is toch voor mij dezelfde gebleven. Heeft ze nog wat overgehouden van haar vroegere frischheid? want, weet u, ze zag er uit als de glazen. Wij waren een paar groote contrasten, want ik | |
[pagina 26]
| |
heb er altijd uitgezien als de dood van Ieperen; zij.... Maar wat behoef ik u dat ook te vertellen? Ik wou maar zeggen, wij hebben lang samen op school en op naaien gegaan. Want weet u, mevrouw, toen dacht men dat de fatsoenlijke burgermans kinderen het nog noodig hadden om naaien te leeren. Van die treuzelarijtjes van den tegenwoordigen tijd, van die haakboekjes en dat werken met die fijne wol, daar wist men toen zoo niet van. Wij maakten letterlappen; maar ik hoor, dat leeren de kinderen nu naderhand wel vanzelf. Och hé, uw moeder zal wel wat opkijken, als ze hier eens haar voeten zet. Die springschool, of hoe heet dat ding ook - het heeft een veel zwieriger naam - kost de meisjes ook veel tijd.’ Herman, die in den gang soldaatje had gespeeld, kwam juist bij het woord springschool binnen, en plaatste zich zoo onbesuisd naast de juffrouw, dat zijn geweer haar zwarte kiepje in groot gevaar bracht. ‘Voorzichtig wat, mannetje,’ zei juffrouw Leenaarts; ‘zet dat snaphaantje wat op zij.’ Mevrouw Rueel stond op, ontwapende haar zoontje en fluisterde hem iets in 't oor, waarop hij stil en bedaard naast de vreemde juffrouw ging zitten. ‘Heb gij er nog niet van gehoord?’ vervolgde deze. ‘Och ja, mevrouw, wij hebben hier een springschool, die grooten opgang maakt. Nu doen dat de dingen wel eens meer in het begin. De groote lui zijn er commissarissen van, en de dokters, hoor ik, dat er erg vóór zijn, en dat strekt de menschen tot eer, moet ik zeggen, want ze zeggen dat het een inrichting is om ziekten te voorkomen en de menschen mettertijd sterker te maken, en de dokters moeten het toch van de zieken hebben. Waren 't chirurgijns, dan liet ik het daar. Evenwel van het geslacht dat er profijt van moet trekken, zal ik wel niet veel te zien krijgen. De meisjes loopen er in jongenspakjes naar toe, en ik mag het lijen, als er met al die aardigheden maar niet iets uit de meisjes raakt, dat ik er zoo graag in zie | |
[pagina 27]
| |
blijven. Ik ben erg voor 't modeste, weet u, en ik vrees dat al dat gedraai, gespring en geklim ze óvervrijmoedig zal maken. Maar ik heb zelf geen kinderen, en ik moest dus over zulke dingen eigenlijk niet meepraten, zal u wel zeggen.’ ‘Juffrouw, zou ik niet op die springschool mogen komen?’ vroeg Herman. ‘Wel jongenlief!’ zei de juffrouw, terwijl zij hem met een fijn lachje aankeek, ‘ik geloof dat gij in het springen en klimmen geen les meer hoeft te nemen.’ Op dit oogenblik ging de huisschel weder over; de deur werd geopend, en de knecht diende mejuffrouw Johanna Verheul aan. ‘Die kan u wel antwoorden,’ zei Herman, terwijl hij zijne hand vertrouwelijk in die van juffrouw Leenaarts legde. Een ernstige blik van zijne moeder deed den vrijmoedigen knaap de oogen neerslaan, en nauwelijks had Johanna plaats genomen, of Herman was verdwenen. Nadat er eenige beleefde woorden gewisseld waren, viel het gesprek op het uitzicht, en aller oogen wendden zich naar de ramen. Juist passeerde er iemand die zeer beleefd groette. ‘Weet gij ook wie die heer is,’ vroeg mevrouw Rueel. ‘Wel zeker,’ antwoordde juffrouw Leenaarts; ‘dat is dominé Bal. Ja, dat is ookal een verandering. Men kan de dominé's niet meer onderkennen; ze gaan nu allemaal, zal ik maar eens zeggen, in 't politiek, en deze is er anders nog een van de oude leer; want, weet u, men heeft er hier tweeërlei: met een richting, en zonder een richting; ik voor mij hoû het nog maar met den ouwen bijbel en de ouwe leer.’ Ondertusschen was de heer Rueel binnengekomen en, terwijl hij met Johanna sprak, fluisterde juffrouw Leenaarts mevrouw Rueel in: ‘Een lastig zeeschip, die buurvrouw daar! dat hebt ge ongelukkig getroffen; de thermometer van haar hart staat altijd op het vriespunt.’ Nog een goede poos verliep er onder een druk gesprek, | |
[pagina 28]
| |
waarbij de naïeve toon van juffrouw Leenaarts en hare fijne antwoorden aan Johanna de belangstelling van den heer Rueel zoozeer gaande maakten, dat hij een meer dan gewoon deel aan de conversatie nam, en toen de beide dames eindelijk vertrokken, bleef haar een gunstige indruk bij van den nieuwen ambtenaar zoowel als van zijne zachte, innemende vrouw. Toen Johanna thuiskwam, vroeg Kaatje, met die gemeenzaamheid, welke aan oude dienstboden eigen is: ‘Hoe zijn u de nieuwe buren bevallen?’ ‘Het schikt nogal,’ was het weinig bevredigend antwoord. ‘Mevrouw is een minzaam mensch,’ begon Kaatje, op nieuw, in de hoop van hierdoor hare juffrouw tot een omstandiger antwoord uit te lokken, maar deze stapte haar haastig voorbij en sloot de deur van het zaaltje achter zich toe. Daar ontsnapten haar de half overluid gesproken woorden: ‘Een gelukkig paar.’ Zij keek op, en hare oogen ontmoetten de silhouetjes van hare ouders. Waren die ook een gelukkig paar geweest?
Frederik Verheul, Johanna's vader, had zijne moeder nooit gekend en zijn vader verloren toen hij vier en twintig jaar oud was. Zoo jong aan het hoofd geplaatst van een onzer eerste handelshuizen en in het bezit van een aanzienlijk vermogen, strekte dit gevoel van onafhankelijkheid om de onvoordeeligste zij van zijn karakter in hooge mate te ontwikkelen. Hij had een schoon en krachtig uiterlijk en een fiere, gebiedende houding: maar zijne anders regelmatige trekken waren streng en koud, en zijn doorborende blik en de sarcastische lach die doorgaans om zijne lippen speelde, moesten wel den gunstigen indruk uitwisschen, dien hij in het eerste oogenblik misschien op u gemaakt had. En als hij met de hem eigene wijze van uit de hoogte op iemand neer te zien u | |
[pagina 29]
| |
aankeek, dan kwam er iets van een geestelijk magnetisme over u en, al waart gij anders ook nog zoo welbespraakt, onder het gewicht van dien blik zoudt gij naar uwe woorden gezocht hebben; en menigeen beklaagde zich dat hij aan dien zwijgenden man met zijn tergenden lach was gaan vertellen wat hij, indien hij in zijn normalen toestand gebleven was, zeer zeker voor hem geheim gehouden had. Hoe kwam dat? Was Frederik Verheul dan een zoo buitengewoon knap of begaafd man? Was zijn geest zoo vindingrijk, zijn vernuft zoo treffend? Wij gelooven het niet; want zij die gebukt gingen onder zijn sarcastischen lach of de scherpe aanmerkingen, die hij zich somtijds veroorloofde (meestal zweeg hij), waren dikwijls in ontwikkeling en beschaving ver boven hem verheven; maar zijn ontzagwekkend uiterlijk, ondersteund, als ik 't zoo zeggen mag, door een killen atmosfeer van hoog-opgeschroefde deugden, die alle op het punt stonden van in ondeugden te ontaarden, werkte zoo verpletterend op al wat hem omgaf, dat het bijna niemand mogelijk was, zich boven die soort van bedwelming te verheffen, die ik zoo even een geestelijk magnetisme noemde. Een man als Frederik Verheul begeert doorgaans een zachte, volgzame gade; en vraagt gij naar het mannelijk ideaal van eene zachte en gevoelige vrouw: zij hecht zich schroomvallig, maar gaarne aan den stoutsten en krachtigsten man; zij hoopt dat zijn kracht hare zwakheid zal steunen en leiden, en voorziet geenszins dat zijn ijzeren wil den haren zal breken en vernietigen.
Op de schrijftafel van Arthur Verheul, den eenigen zoon van den man dien wij zoo even schetsten, nevens de vele papieren en brieven die daarop verspreid liggen, staat een kleine doos, waarin een allerbevalligst vrouwenportret. Als het dáár niet in te vinden is, dan ziet gij het zeker in zijne handen en zijn droeve blik rust er op. Dat zachte, liefde- | |
[pagina 30]
| |
rijke gelaat met die helderblauwe oogen, die vol hoop en vroolijk het leven schijnen te begroeten, die liefelijk lachende mond, door wangen met vriendelijke kuiltjes omgeven, die zachte blonde lokken, in losse krullen neervallende om een gevulden blanken hals: dat schoon geheel behoorde eenmaal aan zijne moeder. In de schoonste dagen van haar leven, toen Lina Velde de gelukkige bruid van Frederik Verheul heette, was dit portret gemaakt. Die gelukkige droom was kort van duur geweest; en in de smartelijke trekken van het silhouet, dat later gemaakt werd en in het bezit kwam van Johanna, vindt gij niets van het bevallig miniatuur uit vroeger dagen terug. Een liefderijk hart was haar wel steeds bijgebleven; het had zonneschijn aan haar anders somber huis bijgezet en veel leed met den mantel der liefde gedekt; maar dit had het silhouet niet kunnen teruggeven. De dochter, wier karakter naar dat haars vaders overhelde, voelde weinig symphathie voor de zwakke vrouw, die door haar plooien en schikken eindelijk hare zelfstandigheid verloren had; maar de zoon met zijn week hart, die de deugden en gebreken zijner moeder had geërfd, vereerde de nagedachtenis dezer ongelukkige vrouw als die van een Heilige. Zoo waren de ouders van Johanna en Arthur Verheul; hunne uiteenloopende karakters hadden elkander niet onder den arm gegrepen, noch de kinderen behoorlijk voorbereid op hun volgend leven. Integendeel, zij hadden, om den uitwendigen vrede te bewaren, elkander ontweken, en ieder op zijne wijze het kind opgevoed daar zij de meeste sympathie voor voelden; en toen deze kinderen op nog jeugdigen leeftijd, de een twintig, en de ander achttien jaren, door het verlies van hunne beide ouders alléén in de wereld stonden, sloegen zij ook elk een verschillenden weg in. Johanna, stil, koud, ernstig en stroef, en zuinig tot het gierige toe; Arthur, luidruchtig, gevoelig, lichtzinnig, gul en verkwistend.
| |
[pagina 31]
| |
Terwijl Johanna in diep gepeins tegenover de silhouetten harer ouders zat, sloot mevrouw Rueel haar brief aan hare vriendin, nadat zij nog met een paar woorden gesproken had over de kennismaking met mejuffrouw Leenaarts en hare buurvrouw. ‘Ga je een brief naar den post brengen,’ vroeg een dienstmeisje, dat van den overkant kwam aanloopen, aan den knecht van mevrouw Rueel, toen deze het huis verliet. ‘Och! neem dan dien van mijn mevrouw ook mee;’ en meteen wipte zij een zijstraatje in, om nog eens even met de moeder van haar vrijer te praten. De knecht schoof de beide brieven bij elkander. Die van zijne mevrouw was wit, keurig gevouwen, net toegelakt, en het adres was er sierlijk op geschreven. De stelregel van mevrouw Rueel was, dat al wat uit eene vrouwenhand komt van zuiveren smaak en reinheid moet getuigen. De brief van den overkant was hoog lila van kleur en met een ouwel slordig toegeplakt. Het couvert was veel te ruim, en daar de knecht er zijn hand wat stijf omheen geslagen had, werd het evenzeer verkreukeld als de inhoud, die er eerst in heen en weer geschommeld had. De overbrenger vermoedde niet, dat hij van het karakter der beide schrijfsters de stalen in de brievenbus liet glijden. Wij moeten met den inhoud van den lila-brief onze lezers bekend maken. | |
Amy Werner aan hare vriendin.‘Raad -eens, lieve Mina, wie óver ons is komen wonen? Ja, gij zult het nooit raden, als gij niet weet dat haar man hier geplaatst is. Maria Rueel! Hoe vindt gij nu zoo'n overbuur voor mij? Van mijne geboorte af was zij mijn model; reden genoeg om haar te haten. Dat ik dit nu evenwel met uw permissie niet doe: moet ik dat zoeken in mijne eigene goedhartigheid, of in hare onweerstaanbaarheid? Waarlijk, ze heeft iets heel extraordinairs. Bijna op hetzelfde oogenblik | |
[pagina 32]
| |
hoorde ik: ze komt óver u wonen, en kreeg ik haar na jaar en dag onverwachts weer te zien. Ik was nog boos over de tijding, toen zij mij reeds de hand toereikte en ik haar bijna met tranen welkom heette! Wat is dat voor een mengelmoes in iemands gewaarwordingen? Weet gij het mij te verklaren? Gij begrijpt nu reeds, dat zij nog precies dezelfde Maria is van vroeger. Wij zochten altijd iets berispelijks in haar te vinden, maar het gelukte ons nooit, en terwijl wij ons best deden om kwaad van haar te spreken, konden wij toch niet nalaten haar te bewonderen. Hoe kwamen wij tot zulk eene strijdigheid? Zij heeft nog altijd hetzelfde zachte, lieve gezicht, en dezelfde onbeschrijfelijk vriendelijke uitdrukking in hare helderblauwe oogen; en toch huist er in diezelfde oogen iets onderzoekends, iets doordringends, iets, waarom men, zoo lang de mensch nog van nature geneigd is tot alle kwaad, liever niet door haar aangekeken wil worden. Wat heb ik dikwijls schuldbekentenissen aan die oogen gedaan, waar mij volstrekt niet naar gevraagd werd! Mijne conscientie heeft mij nooit zulke gekke parten gespeeld als tegenover die oogen. En nu woont zij vlak over mij, en ik ben tot mijn ongeluk getrouwd met een man, die zijne extase over deze modelvrouw onder geen stoelen of banken steekt! Zij woont in dat mooie, dubbele huis met de beelden, dat ge u wel herinnert. Het is er kostbaar en met smaak gemeubleerd, en het hapert haar niet aan de noodige bediening. In één woord, zij is rijk en een goed recept voor eene rijke vrouw; doch volstrekt niet voor iemand die met een bepaald en sober inkomen toe moet, en bovendien gezegend is met een achttal lastige kinderen, die haar de ooren van het lijf schreeuwen! Lastig! Ja onuitstaanbaar lastig, Mina! Op dit oogenblik staan er weer eenige aan den trap te baljaren; want gij moet weten, ik schrijf dezen op boterhammentijd; dus op een hoogst ongeschikten, zegt mijn waarde echtgenoot bij zulke gelegenheden. | |
[pagina 33]
| |
Nu zal hij er weldra bijvoegen: dat zou mevrouw Rueel nooit doen. Heeft hij gelijk? Ik weet het niet, en ik onderzoek het ook maar niet. Alleen weet ik dat ik alweer jaloersch begin te worden op mijn model. Werner gaat er alle dagen heen om wat te praten, en zonder boeken; maar wat doet dat er ook toe?’ Toen mevrouw Werner hier hare pen een oogenblik neerwierp, om eens naar buiten te kijken, zag zij hoe Maria Rueel onderdanig gegroet en vriendelijk toegesproken werd door den heer Van Leuven. Hoe nederig stond die trotsche man voor haar, hoe eenvoudig Maria, en tegelijk hoe bevallig! Hoe gemakkelijk scheen zij met hem te praten! ‘Zou’; dacht mevrouw Werner; ‘zou hij haar vragen op die groote partij, welke men zegt dat gegeven zal worden ter eere van zijn oudsten zoon, die tot luitenant bevorderd is? Zou Maria de uitnoodiging aannemen, en niet tegen de ontmoeting van al die vreemde menschen uit de hooge coterie opzien? Zij komt toch maar uit een dorp! Maar daarentegen heeft zij een zeker iets.... ja, wat heeft ze dan? en waar heeft ze het vandaan? Zij is alles verplicht aan een allerliefste, hoogst beschaafde moeder, zegt Werner. - Altijd stuit ik op moeders. Komt dan alles alleen voor rekening van de moeders? Mij dunkt, de vaders mochten ook wel eens een handje helpen!’ Zoo gedacht, zoo gedaan! Mevrouw Werner, baloorig over het onophoudelijk getier der kinderen, vliegt naar beneden, grijpt den vermoedelijken belhamel, een jongen van een jaar of elf, bij den kraag, en de deur van de kamer haars echtgenoots openrukkende, duwt zij den delinquent met een onzachten stoot naar binnen. ‘Hoor me zoo'n bengel eens aan!’ schreeuwt met eene schelle stem de zichzelv' geheel vergetende vrouw. ‘Werner, ik ben niet instaat hem langer te regeeren; hij is brutaal als de beul, en maakt een leven als een oordeel.’ | |
[pagina 34]
| |
‘Wat heeft hij dan nu weer uitgevoerd?’ vroeg de echtgenoot, het vermoeide hoofd oprichtende van eene menigte papieren, waarin hij verdiept was. De beschuldigde trad voorwaarts en scheen het zaak te achten, zelf te antwoorden. ‘Ik heb om een boterham geschreeuwd, papa! Als ik die om zeven uur niet krijg, dan moet ik zonder eten naar de teekenschool, of ik kom te laat, zooals meestal gebeurt. Dat heb ik aan mama gezegd en dat zal ik blijven zeggen....’ ‘Stil!’ sprak de vader met een gebiedende stem. De jongen zweeg, en aan het er bijgevoegd bevel om heen te gaan gehoorzamende, verliet hij de kamer. De deur sloot zich achter hem, en vader en moeder bleven alleen.
‘Ik kan mij volstrekt niet begrijpen,’ riep mevrouw Rueel uit, terwijl zij over haren echtgenoot in haar vroolijke zijkamer gezeten was, ‘wat ik toch voor aantrekkelijks heb voor die scherpe juffrouw van hiernaast.’ ‘Een geheime sympathie!’ antwoordde Rueel lachend. ‘Die zich openbaart in een aanhoudenden strijd. Ik weet niet hoe ik hare bittere aanmerkingen zal afwenden of te keer gaan. Zij bekijkt de wereld en de menschen van een geheel anderen kant dan ik. Zij vertrouwt niemand en verdenkt allen. Eigenbelang acht zij de drijfveer van elke daad en, met voorbijzien van zichzelven, iets te doen ten nutte van anderen, is iets waar zij niet bij kan. Dat is een geharrewar zonder eind; want ik wil aan goede menschen blijven gelooven en anderen vertrouwen, even als ik eisch dat men mij vertrouwt.’ ‘Krachtig gesproken!’ antwoordde Rueel lachend. ‘Ik heb mijn vrouwtje zelden zoo verontwaardigd gezien. - Willen wij ook verhuizen?’ ‘Neen, dat niet; maar dat aanwippen van die juffrouw met | |
[pagina 35]
| |
een hartelijkheid, die ik niet verdien, niet verlang, wat moet ik daartegen doen?’ ‘Haar aanhooren, bestrijden en - overwinnen.’ Mevrouw Rueel zuchtte als in wanhoop. ‘Juffrouw Verheul,’ hernam haar echtgenoot ernstig, ‘heeft eene treurige kindsheid gehad en was een ongelukkig meisje.’ ‘Zij was mooi, niet waar?’ ‘Dat heb ik meer dan eens hooren zeggen.’ ‘Maar was zij ook lief?’ ‘Daar moet ik het antwoord op schuldig blijven. Ik weet alleen dat haar broer als student vroolijk, aardig en zeer gezien was. Te Leiden heb ik nog eenigen tijd op zijne kamers gewoond en zijn hospes was uit in zijn lof. Hoe het op den duur met hem gegaan is, weet ik niet recht, maar ik geloof dat hij nog al geld heeft verteerd. Voor een dag of wat heb ik zijne zuster eens naar hem gevraagd, maar ik kreeg ten antwoord: Wij correspondeeren niet’. Op dit oogenblik vertoonde zich vlak voor het raam eene ons reeds bekende figuur. ‘Juffrouw Leenaarts!’ riep mevrouw Rueel uit, en stond zelve op om haar de deur te openen. ‘Ik zag u daar zitten,’ sprak juffrouw Leenaarts, binnentredende, ‘en kon de verzoeking niet weerstaan om eens even in te komen. Ik moet tegenwoordig uwe buurt nog al eens uit. Wat ik daar te doen heb, zal ik u wel eens later vertellen, want....’ De deur werd andermaal geopend, en mevrouw van Leuven trad binnen. De elegante, wereldsche dame nam plaats naast het zedige kornetje. Zij was in een zeer nederige, zeer vriendelijke luim. Mevrouw Van Leuven behoorde tot die soort van menschen, wier beleefdheden ons aan aprilsvlagen doen denken, en gelukkig scheen op dit pas de zon. Zij kwam in eigen persoon mevrouw Rueel verzoeken om deel te | |
[pagina 36]
| |
nemen aan het feest, waarover wij mevrouw Werner reeds hebben hooren spreken. Het zou een familiare partij zijn (juffrouw Leenaarts glimlachte even) en daar waren alleen intieme vrienden geïnviteerd. Ze maakte er zich een fête van die aan hare nieuwe buren te mogen presenteeren! Maria maakte eenige verontschuldigingen, maar haar echtgenoot vond goed een einde aan hare weifeling te maken en nam de invitatie aan. ‘Juffrouw Leenaarts, gij lachtet bij dat woord familiaar,’ zei mevrouw Rueel, nadat mevrouw Van Leuven weder vertrokken was. ‘De beteekenis van dat woord kennen ze daar niet, me lieve kind! Daar is geen huis in de stad, waar men op zoo hoogen voet leeft als bij de Van Leuvens. Een poos geleden is er nog een kennis van mij, die er op dezelfde wijs als u nu gevraagd was, eenvoudigjes gekleed naar toe gegaan, maar, lieve mensch! het was er zoo prachtig! De echte knecht deed de deur open, maar daar waren er nog twee andere die bedienden; weet u, van die men zoo huren kan met witte capretlederen handschoenen aan; en toen om tien uur de groote deuren opengingen, schitterde het in de tweede kamer van zooveel gaslicht, dat mijne vriendin (die wat ouwerwetsch is en al op jaren komt, weet u) hare oogen dicht moest knijpen; en het was alles zilver wat men zag, en ze aten allerlei fransche poespas, zooals 't gedrukt stond op een kaartje; maar daar heb ik om je de waarheid te zeggen niet veel van begrepen. Aan het fransch heb ik nooit veel gedaan, en na Leenaarts' dood ga ik nooit meer uit eten. In mijn tijd mocht ik nog wel zoo eens op een kopje thee gaan; maar sedert de menschen van mijn stand ook al zoo met die late mode meedoen, ben ik daar ook maar van afgestapt. Dat alles zoo in de latigheid gebeurt, is een goedkoope staatsie van den tegenwoordigen tijd; vindt u dat ook niet, mevrouw?’ Na een oogenblik als op antwoord gewacht te hebben, | |
[pagina 37]
| |
ging zij voort: ‘Op goedkoop behoeven de Van Leuvens niet te letten, want de menschen zijn heel rijk, en mijnheer is goedgeefsch ook. Hij is regent van het weeshuis, en ik ben in mijn soort een ongemakkelijke potnat als regentes; maar ik heb graag met hem te doen, want hij is mij een heele steun. De menschen hier vinden hem nog al hoovaardig; dat zal u misschien al gehoord hebben; en mevrouw valt over 't algemeen ook niet in den smaak; ook is zij wel wat een fiere dame, maar ziet u, ze was een eenig kind van schatrijke ouders en werd erg in de hoogte opgevoed, dat zelden nederig maakt.’
De kinderen van mevrouw Rueel kwamen nu een voor een thuis en juffrouw Leenaarts vertrok. Willem kwam van het gymnasium. Het stadsleven beviel hem best, en hij scheen een sterke vriendschap opgevat te hebben voor den tweeden zoon van zijn voornamen overbuurman. Rueel en zijne vrouw, bang voor eene eenzijdige opvoeding, waaraan dezulken blootstaan, die aan de zorg van een gouverneur of gouvernante toevertrouwd worden, hadden de kinderen op de dorpsschool laten gaan. Den meester kenden zij als knap genoeg om het verstand hunner kinderen te ontwikkelen, en zij keurden daarenboven den omgang met allerlei slag van kinderen het meest geschikt voor de vorming van hun hart en karakter. Zij moesten zich leeren schikken in die kindermaatschappij, en dragen en verdragen worden, wilden zij ooit met eere hun plaats bekleeden op het groote levenstooneel. Op de dorpsschool had Willem Rueel zich een zeker ontzag weten te verwerven, omdat hij zoowel groot als vlug was voor zijne jaren. Reeds zijn houding, zijn hoog voorhoofd en zijn donker, doordringend oog maakten indruk op zijne makkers. Als er iets gebeurde, dat streed tegen zijne strenge begrippen van recht, dan bracht zijne tusschenkomst reeds eene soort van orde teweeg, en hij had | |
[pagina 38]
| |
weinig moeite om de zaak tot een goed einde te brengen. Hij was uiterst bedaard en sprak nooit over den invloed dien hij oefende, maar dit nam niet weg, dat hij er al de waarde van besefte. Zijn broeder Herman, die een geheel ander karakter bezat, voelde zich veel minder gelukkig in de stijve, onvrije stad met hare deftige, complimenteuse menschen, die elkander zoo op de vingers keken, en zich geen begrip konden vormen van een jongen, zooals hij, die zich vrij en los bewoog. Hij schreef er bladzijden vol aan zijne oude schoolmakkers over, die, aan den oudsten schooljongen geadresseerd, tot algemeene stichting voorgelezen werden onder den grooten kastanjeboom, midden in het dorp, onder welken hij zoo dikwijls gespeeld, maar slechts zelden gezeten had. Hij was niet minder een voorstander van recht dan zijne oudere broeder, maar hij hielp op zijn manier. Hij had den slag niet om de onderdrukte partij met zijn vroolijk, goedhartig gelaat vrij te kijken, maar hij wist haar vrij te vechten; en had men ontzag voor de oogen van den oudsten, men was niet minder bang voor de stevige vuisten van Herman, als hij begreep die te moeten gebruiken. De lieveling en de trouwe speelgenoot van Herman was zijne twaalfjarige zuster Maria. Zij deelde met haar geheele hart in zijne droefheid, en de tranen stroomden langs haar lief gezichtje, toen zij haar geliefd dorp moest verlaten; maar het nieuwe huis en de nieuwe omgeving deden die toch spoedig opdrogen. Door nieuwe vriendinnetjes werd de plaats der vroegere schielijk ingenomen, en het scheen alsof zij zich aan de nieuwe gemakkelijker aansloot en meer sympathie voor deze gevoelde, dan de meisjes van het dorp ooit bij haar hadden opgewekt. En hoe was het met de zestienjarige Helene gesteld? Wij noemen haar het laatst, ofschoon zij toch in de harten harer pleegouders geen ondergeschikte plaats besloeg. Zij was | |
[pagina 39]
| |
zoowel een voorwerp van hunne innigste liefde als van hunne teederste zorg; want op achtjarigen leeftijd had Rueel, op verzoek van zijne Maria, dit eenige, reeds ouderlooze kind van zijne eenige zuster tot zich genomen. Jammer dat zij met de schoonheid harer moeder ook hare ijdelheid ten erfdeel ontvangen had! Die moeder was reeds het slachtoffer geworden van deze noodlottige en toch maar al te gewone ondeugd der vrouwen. Mocht er meer tegen gewaakt en krachtiger tegen gestreden worden! IJdelheid, zij regeert, zij verstikt, zij verwoest menig vrouwelijk hart. Menige getrouwde vrouw, die bij de keuze van haren echtgenoot meer hare ijdelheid dan haar hart heeft geraadpleegd, zal dit met tranen toestemmen; en de bitterheid van menige oude vrijster, waar wij ons over verwonderen en bedroeven is zij niet het gevolg van onbevredigde droomen, van onvervulde verwachtingen, die met het verdwijnen van hare jeugd en bekoorlijkheden vervliegen, en in haar ledig hart niets achterlaten dan gekrenkte ijdelheid? Daarom, mijne zusters, waakt en bidt! want ziet, als in uwe jeugd de gratiën u omzweven, dan reiken u te gelijkertijd drie even nauw verbondene zusters de hand. Hare namen zijn: ijdelheid, behaagzucht, en lichtzinnigheid; wacht u voor hare bedwelming! Zij maken den weg door het leven glibberig, en doen u den tijd verbeuzelen, die kostbaar is; want, gehuwd of ongehuwd, gij hebt eene heilige roeping, en zoo gij alleen voor deze wereld geleefd, alles aan haar ten offer gebracht hebt, wat wordt er van uwe hoop in de toekomende? Bedenk dat er geschreven staat: ‘Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is; zoo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem.’ Te vergeefs bestreed mevrouw Rueel in haar aangenomen kind het kwaad, waarvan de reeds aanwezige kiem door de omstandigheden meer en meer ontwikkeld werd. Toen het aanvallige kind zich nog aan de hand harer moeder, een jonge, schoone generaals-weduwe (die om hare ijdelheid algemeen | |
[pagina 40]
| |
bekend en veroordeeld werd) in de wereld vertoonde, wat deed die wereld om dit kwaad te keeren? Zij haastte zich om het kind met de moeder verloren te doen gaan. - ‘Ik maak u mijn compliment over uw bekoorlijk dochtertje,’ zoo klonk het, als men haar samen ontmoette. ‘Hoe beeldig ziet ze er van daag uit! Hoe flatteert haar dat rose in haar hoedje! Krult dat haar zoo uit de natuur? Wat ik u bidden mag (alsof dit eene bede waard was), laat ze het toch altijd zóó dragen! Zij gelijkt sprekend op hare moeder! waarlijk een Raphaels-kopje!’ - ‘Voorzichtig,’ zegt de moeder, alsof zij den lof, haar toegezwaaid, niet gehoord heeft; ‘kleine potjes hebben ook ooren!’ Maar zij, die achter haar rug wraak over hare ijdelheid roepen, doen alsof zij dezen wenk niet vernemen; zij voegen straks nieuwe vleierijen bij de vorige, en in plaats van het kwaad dat hun in de oogen springt te stuiten, lokken zij het meer en meer uit en voeden het met milde hand. O! die booze geest, die zich als de slang in het paradijs voordoet, in hoe verschillende gedaanten dwaalt hij aanhoudend in de wereld rond! Helene leende wel degelijk en gretig het oor aan den lof, dien men haar als kind zoo kwistig had toegezwaaid, en zij wist ook al spoedig dat Raphael de beroemde schilder was van schoone madonna-beelden en bevallige engelenkopjes. De eenige die zij nooit iets over haar uiterlijk had hooren zeggen, was tante Rueel. ‘Zou die mij leelijk vinden?’ vroeg zij eens aan de bedaagde kindermeid, waaraan mama haar veelal overliet. - ‘Wel neen, lieve kind, maar het spijt haar dat haar eigen kind niet even mooi is; eigen is toch een iegelijk het naast.’ Weinige dagen later, en zij moest met dat eigen kind de liefde van Maria Rueel deelen. Een ondeugd, die nevens de behaagzucht spoedig ontluikt en opschiet, is de jaloezie. Deze ondermijnde haar kinderlijken eerbied en kinderlijk vertrouwen, en door hare ijdelheid verblind, zag zij gebreken in | |
[pagina 41]
| |
allen die haar omringden, slechts in zichzelve niet; en de berisping die zij onophoudelijk uitlokte en verdiende, schreef zij toe aan afgunst en liefdeloosheid. Maar wat had haar zoo eensklaps onder de leiding harer tante gebracht? Weinige woorden zijn voldoende om dit te verklaren. Helene's moeder was onvoorzichtig genoeg geweest om zich na eene korte, schijnbaar lichte ongesteldheid, veel te spoedig in de balzaal te wagen. Reeds in haar eerste kindsheid had zich de kiem eener kwaal vertoond, waarvan de ontwikkeling door een behoorlijk in acht nemen jaren lang bestreden was. Maar de moeder van Helene was nog jong en schoon, en op dien noodlottigen avond scheen een onbewaakt oogenblik de onverzoenlijke kwaal uit te lokken om zich snel op zulk een langen tegenstand te wreken! Zij verschool zich achter een verraderlijk blosje en een nauw hoorbaar kuchje. Verhit en vermoeid van het vele dansen, moest zij bij een snerpenden wind in een portaal eenige oogenblikken op het voorkomen van haar rijtuig wachten. Daartegen was het teedere gestel niet bestand, en slechts weinige dagen later bezweek de schoone vrouw als het slachtoffer eener vliegende tering. Was die slag aan den eenen kant onherstelbaar groot voor haar eenig kind, dat nu ouderloos en onbemiddeld achterbleef, aan den anderen, kon hij haar slechts tot zegen strekken; want nu kwam Helene onder de vaderlijke bescherming van haren oom en voogd, en onder de moederlijke leiding zijner verstandige vrouw. Het arme kind, in zoo menig opzicht het evenbeeld harer moeder, vermoedde niet, dat zij met hare schitterend blauwe oogen, de schijnbaar bloeiende rozen op hare wangen, het sprekend wit om den zachtgebogen neus en de roode lippen, de fijne aderen op haar blank voorhoofd, en hare blinkend witte tanden, een bedriegelijk schoon ten toon spreidde, dat niet minder uwe bewondering tot zich trok, dan het te gelij- | |
[pagina 42]
| |
kertijd uw medelijden opwekte. Zij wist niet dat die vroegtijdige ontwikkeling een vroege slooping aankondigde, en ach, had de liefde die kunnen weren, zij had er haar voor behoed! En daar was een tijd, dat de liefde zich vleide over die ‘vreeslijkste aller kwalen’ te zullen triomfeeren! Het was toen Helene de eenvoudige genoegens van het dorpsleven genoot, toen zij gesterkt werd door de frissche buitenlucht en, met de ontwikkeling van haar lichaam, haar geest zich scheen los te winden uit de strikken der ijdelheid en behaagzucht; maar nauwelijks lacht haar in de verte een grooter tooneel toe om zich op te bewegen, of aan dit uitzicht verbindt zich de reeds in hare kindsheid opgewekte zucht om te schitteren, die wel verdoofd, maar helaas! geenszins uitgebluscht was. Niet lang bevond zij zich in de stad, of haar teeder gestel leed onder de verandering van lucht en levenswijze. Wel beweerde zij dat slechts een lichte verkoudheid haar kwelde; maar het zenuwachtige, droge kuchje, dat zij niet kon onderdrukken, liet der bezorgde pleegmoeder geen rust, en in stilte raadpleegde zij den dokter. ‘Onthouding, een streng diëet, ezellinne-melk!’ klonk het antwoord van het hippocratisch orakel; ‘wij kunnen voor het overige niets doen!’ Mevrouw Rueel had dit antwoord vermoed, en toch sidderde zij toen het woord werd uitgesproken. Tot de onthouding behoorde: niet zingen, niet dansen. Een lichte heeschheid, die Helene van tijd tot tijd overviel, begon haar het zingen ook moeielijk te maken, en de noodzakelijkheid dwong haar dus in dit opzicht te gehoorzamen; maar niet dansen - dat was te veel gevergd! Al voelde zij zich soms wat loom en mat: een danszaal en muziek - de enkele gedachte deed hare zenuwen trillen. Zij voelde zich als hersteld onder de wilde tonen en, weggesleept door al wat haar omgaf en hare zinnen streelde, danste zij onverpoosd en wist van geen vermoeienis. Maar op zulk een avond | |
[pagina 43]
| |
volgde weder een ochtend, en de uitputting, die haar dan overviel, kon voor hare moederlijke vriendin niet verborgen blijven. De verzoeking was groot in de groote stad; het eene bal volgde op het andere; uitnoodigingen kwamen van alle kanten; en toch had mevrouw Rueel den moed om uit naam van Helena voor alle te bedanken. ‘Zoudt gij dàt wel zoo trouw kunnen volhouden, als het uw eigen kind betrof?’ vroeg Helene op zekeren avond aan hare pleegmoeder. Deze zag haar zacht, maar ernstig aan, en groote tranen vulden hare zachte oogen. ‘Vergeef mij!’ snikte nu Helene, en sloeg de armen hartstochtelijk om Maria's hals; ‘ik ben lastig, maar ik heb ook een lastige kwaal!’ Zij wist niet welk een droeve waarheid zij uitsprak. Een lastige kwaal! Arm kind! wat wacht u nog?
Op den avond van den 20sten November 18- heerschte er buitengewone drukte in de G-straat. Rijtuigen reden af en aan, en sierlijk gekleede dames werden door haar vlugge cavaliers de trappen der hooge stoep opgeleid. De breede deur van het huis van den heer Van Leuven opende zich en ontsloot den toegang tot eene prachtige marmeren vestibule, waarin uit rijk vergulde candelabres de gasvlammen omhoog rezen, terwijl kostbare tafels zeldzame gewassen en planten droegen, en veelkleurige bloemen, in prachtige porseleinen vazen smaakvol gegroepeerd, hare welriekende geuren in het rond verspreidden. De menigte, die nieuwsgierig naar het binnentreden der gasten keek, en ook menige voorbijganger, die er toevallig langs kwam en een blik naar binnen wierp, benijdde de gelukkigen, die hier den voet mochten zetten, en nog oneindig meer den Croesus, die bezitter heette van al deze heerlijkheden. | |
[pagina 44]
| |
Eens even in te kijken in die zaal, die er als een schitterend droomgezicht uitzag, was slechts aan enkele jongens voorbehouden, die zich met taai geduld en de geoefendheid van mastklimmers aan de opgaande leuning der stoep hadden vastgeklemd. Een pedante knecht, in stijve livrei en met witte handschoenen, kwam hen wel van tijd tot tijd verzoeken, die ongepaste standplaats te laten varen, maar zonder ander gevolg dan van uitgelachen en nooit gehoorzaamd te worden. ‘Daar wordt heel wat geld op zoo'n avond klein gegooid!’ merkte een burgerman in 't voorbijgaan aan. ‘'t Is een Piet, die menheer Van Leuven!’ zei een jongen, die een paar schoenen thuisbracht tegen de meid die hem opendeed. ‘Ik mocht wel lijen dat mijn vader ook zoo veel werk had om door zen centen te raken!’ ‘Dat is nog zoo mal niet van je gedacht.’ zei Mietje, ‘maar ik deelde toch nog liever met hem, die daar nou met zen koes voor de deur staat. Da's een secure; die van hierover weet er wel door heen te kommen.’ ‘Waar zou je liever dienen?’ vroeg de jongen. ‘Ik heb me bekomst van de groote lui,’ zei Mie met een air de dédain. ‘Van het volk wil ik nies zeggen; dat is nog zoo kwaad niet; maar het gaat er me in die groote lui's keukens te rouw toe; want ik ben, al zeg ik het zelf, puntig en net.’ De jongen keek eens even op naar haar scheeve kornet, en liep onder het zingen van het bekende: ‘Puf! bluf, allemaal bluf!’ hard weg. Misschien was het zeer toevallig dat de zaaldeuren van het groote huis zich zeer wijd en plechtstatig openden, toen de man binnentrad dien Mietje met haar kornet als ‘een secure’ aangeduid had. Aller oogen waren op den nieuwen gast gevestigd, en wij willen ons deze oogenblikken ten nutte maken om een blik te werpen in de rijk gestoffeerde zaal. Ziet gij naast dien napolitaansch marmeren schoorsteenman- | |
[pagina 45]
| |
tel, twee dames, gezeten op eene elegante donkergroen fluweelen causeuse? Die vorstelijke vrouw met het hooge, trotsche voorhoofd, den zacht gebogen neus en de fijne lippen, waar een hoogmoedig lachje om speelt, gehuld in een donker satijnen kleed, omzet met kostbare kanten, is de vrouw van den huize zelve. Naast haar, in een heldergrijs moiré, zit mevrouw Rueel, die beleefd op de hoogte gebracht wordt van het haar geheel vreemde gezelschap. ‘Eilieve, mevrouw, wie is tòch die heer, die zoo even binnenkwam en met wien uw echtgenoot het zoo druk heeft?’ ‘O, gij meent den heer Berthold, die in dat groote huis met spiegelruiten op de haven woont. Hij passeerde u gisteren in dat elegante rijtuig met die twee schimmels er voor. Gij stondt met uwen Herman op de stoep, toen hij voorbijkwam. Hij is altijd bijzonder op zichzelven gebleven en een hater, vooral van groote partijen, maar Van Leuven heeft het van avond toch gedaan gekregen.’ ‘Papa had hem maar achter zijn spiegelruiten moeten laten,’ zei de jonge luitenant, die de beschrijving gehoord had. ‘Hoe komt hij zoo plotseling door zoo'n vlaag van toegenegenheid overvallen? Deelt ge in zijn passie, Louize?’ vroeg hij aan zijne zuster, die zich naast mevrouw Rueel neergezet had, ‘en zult ge met onzen nieuwen vriend dansen?’ ‘Met wien?’ vroeg Louize. ‘Met dien,’ zei de broeder luid genoeg, terwijl hij met een spottenden blik den man aanduidde, die op dit oogenblik eene diepe buiging voor mevrouw Van Leuven maakte. Lachend verliet Louize met haar broeder de plaats die zij pas had ingenomen. Sla het meisje nog eens terdege gade, mevrouw Rueel! want gij ziet haar dezen avond voor het laatst, dartelende in de poëzie van het leven. Nog maar korten tijd, en de koude werkelijkheid zal haar met haar verstijvenden adem hebben aangeraakt, en de Louize van vroeger dagen is verdwenen! Wel is zij schoon in dat luchtig balkleed, met | |
[pagina 46]
| |
die frissche rozen in het donkere haar! 't Is het lachend beeld der zorgelooze jeugd, omgeven van alles wat het leven tot een lust maakt, en vroolijk spoedde dat leven tot hiertoe voort voor het gevierde kind der weelde; schoon, rijk, aanzienlijk, benijd, en bemind! Terwijl Maria Rueel in stille bewondering Louize's verdwijnende gestalte naoogde, waren haar gastheer en gastvrouw in een druk gesprek gewikkeld met den rijken Berthold, den bezitter van het groote huis en het elegante rijtuig met de fraaie schimmels! Berthold sprak tot zijn eigen verbazing met een soort van flux de bouche, en zag zich aanhoudend toegejuicht. Het was vroeger nooit in hem opgekomen dat hij aardig kon zijn; maar hij begon nu toch te gelooven dat hij tot hiertoe te nederig over zichzelven had geoordeeld. De luidruchtigheid, waartoe zijn opgewekte eigenliefde hem allengs vervoerde, kon intusschen onmogelijk in den smaak van zijn beschaafden gastheer vallen, en met beleefde vormen werd hij door dezen van de canapé verwijderd. Aan den arm van den heer Van Leuven begon hij door de zaal te wandelen. ‘Dat heet ik nog eene bevallige vrouw, die mevrouw Rueel,’ sprak een deftig heer tot zijn buurman. ‘Hoe oud zou zij zijn?’ ‘Ik denk een goede dertig,’ luidde het antwoord. ‘Ze is al vrij wat jaren getrouwd geweest, en haar oudste zoon is al een heele jongen. Maar zij houdt zich goed, bezit veel fraicheur, is bijzonder gracieus, en heeft mooie oogen. Ook kleedt zij zich goed, en zij heeft de welluidendste stem van de wereld.’ ‘Ik kan dat bevallige in mevrouw Rueel niet zien,’ zei te gelijkertijd een mooi meisje tot haar geleider. ‘Zij schijnt mij ondragelijk coquet, en ik vergeef het haar nooit dat zij haar nichtje nergens meebrengt; maar zij weet ook wel, dat niemand meer naar de tante zou omkijken, als het nichtje meekwam.’ | |
[pagina 47]
| |
‘Welk nichtje?’ ‘Een beeldschoon meisje, dat zij genaderd heeft; ik geloof een zusterskind. De ouders zijn beiden dood, en....’ ‘Kan dat ook de dochter zijn van Louize Rueel?’ viel een ander heer, die in de nabijheid stond en het slot van het gesprokene gehoord had, haar in de rede. ‘Maar zou dat al zulk een meisje kunnen wezen? Mij dunkt, die moet toch nog te jong zijn voor partijen als deze?’ ‘Hoe oud ze is, weet ik niet,’ antwoordde Lize; ‘maar ze is in allen gevalle veel langer dan ik.’ ‘Indien wij hetzelfde meisje bedoelen, dan zou die lengte juist niet gelukkig voor haar zijn, want haar moeder is aan de tering gestorven.’ ‘Ik geloof wel,’ zei Elize, ‘dat Helene's zwakke gezondheid het motief voor haar thuisblijven is; maar dat neemt niet weg....’ Zij behoefde niet te vervolgen, want met eene beleefde buiging werd zij voor hare inlichtingen bedankt, en een oogenblik later ontwaarde zij denzelfden heer in een druk en ernstig gesprek met mevrouw Rueel. ‘Welk een pracht en overdaad!’ fluisterde de verbaasde dorpelinge terzijde tot haren echtgenoot, terwijl haar oog dwaalde langs het geel satijnen behangsel, dat met breede plooien in rijk vergulde lijsten gevat was, en zij in de reusachtige spiegels staarde, die in de vier hoeken der achtkantige zaal het licht der waskaarsen op de kronen duizendvoud weerkaatsten. ‘En wien geldt al dit bengaalsch vuur?’ vroeg Rueel met een spottend lachje. ‘Immers den oudsten zoon, den luitenant!’ ‘Mis geraden, mijn schrander vrouwtje! Dit alles geldt - eenen aanstaanden schoonzoon!’ en - meteen was Rueel verdwenen. Maria keek verbaasd in 't rond, en andermaal hechtte zich haar blik op de plompe gestalte en het weinig betee- | |
[pagina 48]
| |
kenend gelaat van Willem Berthold, die thans op hare plaats naast mevrouw Van Leuven op de canapé zat.
Terwijl de oudere heeren zich in de politiek verdiepten en naar hartelust de kaart van Europa verhaspelden, en de oudere dames, die tot de erkentenis gekomen waren dat zij alle aanspraak op schoonheid en bekoorlijkheid moesten opgeven, tot de speeltafel de toevlucht genomen hadden, terwijl vroolijke muziek de vlugge voeten der jeugd in beweging bracht, het bloed onstuimig door de aderen dreef en harten en hoofden deed duizelen, vertoonde op slechts korten afstand van die woelige feestzaal de kinderkamer van Amy Werner een geheel ander tooneel. Zij is de bewoonster van dat kleine huis, dat geheel in de schaduw gesteld wordt door den linkervleugel van het trotsche woonverblijf van den heer Van Leuven. Op een sombere achterbovenkamer vinden wij de schrijfster van den brief aan Mina Esser terug, gezeten aan het ziekbed van een van hare kinderen. Haar gelaat laat zij rusten op een hand en arm, beiden blank en welgevormd; en dat gelaat zelf, nog is het schoon, Amy! ondanks de twee en dertig jaren die gij telt en ondanks een achttal kinderen, die u van uw blosje hebben beroofd en uwe krachten verzwakt. Nog schitteren die donkerbruine oogen van levenslust en getuigen van een schalkheid, die aan het moedwillige grenst. Uw klein, geestig neusje, uw vroolijk lachende mond, uw ronde kin met het vriendelijk kuiltje daarin vorderen nog iets van de bewondering die u vroeger misschien te kwistig werd geschonken. Maar dat vroeger herinnert ons een tijd, toen men u nooit anders dan met zorg gekapt en net en met smaak gekleed zag. Waarom hangen die fraaie lokken u thans zoo achteloos om het hoofd? waarom doet uw onbevallig négligé onwillekeurig denken aan een slecht gekleurde landkaart? | |
[pagina 49]
| |
Waarom, in één woord, vinden wij in de slordige vrouw van Karel Werner niets terug van de eens zoo bevallige Amy? Of stond de minnaar misschien hooger bij u aangeschreven dan de echtgenoot? Hebt gij soms reden om u teleurgesteld te gevoelen en, omdat u de zedelijke kracht ontbreekt om uw verdriet te bedekken, laat gij dat nu uitkomen in de verwaarloozing van uw uiterlijk? Waarschijnlijk hebt gij over zulke gevolgtrekkingen nooit nagedacht, en vele vrouwen zijn even gedachteloos als gij, en spelen daarom met haar huiselijk geluk een even gevaarlijk spel! Terwijl wij naar de oorzaak gissen, die van het meisje, dat allen door bevalligheid van voorkomen en kleeding boeide, zulk eene geheel andere vrouw maakte, dan men scheen te hebben mogen verwachten, had Amy haar schrijfcassette op de kleine tafel voor het ledikantje geplaatst en, nadat zij een verschoten lichtschermpje voor de kaars had geschoven, opdat die haar kleine lieveling niet mocht hinderen, begon zij het volgende te schrijven:
‘'t Is hier naast, lieve Mina, een leven om dol te worden. Er is bal bij Van Leuven. Mijn danstijd is lang voorbij, maar daarenboven hindert mij de muziek om mijn arm kind, dat ziek aan mijne zijde ligt. Ja, zieken oppassen is mijn tegenwoordige bestemming. Als men den zegen van acht kinderen heeft, is er bijna altijd ééntje ziek of onder weg om het te worden. Ik heb mij over mijne Bertha weer vreeselijk ongerust gemaakt: 't is zulk een teer, levendig kind! En mijn man, die bij zulke gelegenheden mijn steun en toeverlaat moest zijn, is dan juist mijn grootste beproeving. Zijn hatelijke kalmte is niet uit te staan, en vrouw en kinderen schijnen de laatsten te zijn waarmede zijne gedachten zich bezig houden. Voor eenige dagen kwam hij mij vertellen dat mevrouw Rueel (die hier grooten opgang maakt) na den eten eens | |
[pagina 50]
| |
naar ons kind zou komen kijken. Het viel tegen, dat ik bij deze annonce geen dankbaar gezicht zette. “Wilt gij haar hier ontvangen?” vroeg hij. “Waar anders?” “Nu dan...” Hij keek eens rond, begon de stoelen in orde te zetten, het een en ander op de commode heen en weer te schuiven en het boekenplankje op te redderen. “Nu dan - wat?” viel ik er op in. “Mij dunkt, gij mogt wel wat anders op de tafel leggen.” “In drukke huishoudens kunnen tafelkleeden er onmogelijk anders uitzien dan dit,” zei ik op beslissenden toon. “Dat is te zeggen, in die huishoudens, waarin men nooit leert iets te ontzien,” was het ongezouten antwoord van mijn gemaal, en bij het verlaten der kamer werd mij nog op het hart gedrukt dat de lamp branden moest. “Natuurlijk!” zei ik, waarlijk engelachtig bedaard. “De natuurlijke toestand van onze lamp schijnt, dat zij alle avonden uitgaat.” Wat zegt gij nu van zulk een huiselijk tooneeltje, en van zulk een man? Zijt gij niet blij dat gij er geen hebt? maar pas op, mijn waardste, en oordeel niet te voorbarig. Deze knorrigheid was niet vanzelf ontstaan. Alle kwaad heeft zijn oorzaak, kind, en de oorzaak van deze booze vlaag was niet ver te zoeken. Mijn model-buurvrouw moest komen, en zij - ik zou er haar om kunnen verwenschen - is altijd keurig gekleed; hare kamers zijn altijd in volmaakte orde, en haar lamp is altijd schoon en laboreert nooit aan gebrek aan olie. Na den eten - gij ziet alle dingen zijn mogelijk - werd ik in eens door eene sterke begeerte om mij wat op te knappen overvallen, Ik begon te begrijpen dat mijn japon niet overschoon was en dat mijn verkreukelde kraag ook wel wat te wenschen overliet; maar ongelukkig begon ik mijn haar wat glad te strijken, terwijl Karel nog in de kamer was. | |
[pagina 51]
| |
“Daar doet gij wel aan, Amy!” ving hij aan; “ik hoop dat gij ook nog wat anders aan zult trekken.” Uit was het met mijn opknappingsplan. Waarom komt hij er ook altijd zoo onhandig tusschen in, als ik met mijn goede werken een begin wil maken? En nu, Mina, geen knorrig gezicht, en Karel maar niet verdedigd! Lees geduldig; het slot is het mooist. Een uur later zat ik boven bij mijne kleine zieke. Mevrouw Rueel werd kort daarop aangediend. En toen zij daar zoo vriendelijk naar mij toe kwam, kon ik toch niet besluiten, om haar als de moeder van alle kwaad voor Karels slechte luim te laten boeten. Zij pakte heerlijke sinaasappelen uit een mandje en had nog andere aardigheden bij zich, die mijn kleine patiënte best schenen te bevallen. Langzamerhand stal zij op hare gewone manier het hart van mijn kind, en om den wille harer imposante tegenwoordigheid nam Bertha voor het eerst zoet in. Zij viel daarop in slaap, en wij schoven van haar bedje af, om zacht met elkander te praten. Ik moet u eerlijk bekennen, dat mij, toen ik Maria zoo keurig en bevallig vlak tegenover mij zag zitten, eenige spijt overviel dat ik mijn opknappingsplan zoo haastig had opgegeven. Ik begon, zoo ongemerkt als het gaan wou, de zwakke zijden van mijn japon achter groote plooien te verbergen, streek mijn kraagje zoo glad mogelijk, en kon zelfs de verzoeking niet weerstaan, om een verontschuldiging te maken over het bemorste tafelkleed, dat ik mijlen ver wenschte, zoo brutaal keek het mij met zijn groote vlekken aan. Zoo ongelukkig als het er dien avond ook uitzag, had het er nog nooit uitgezien. Of Maria zich aan mijn toilet of aan het boeltje dat mij omgaf in stilte ergerde, weet ik niet, maar wel dat zij allerliefst met mij praatte over den ouden tijd. Zij vertoonde mij nog eens aan mijzelve, zooals ik was op achttienjarigen leeftijd, zooals ik was, toen Karel mij, trotsch | |
[pagina 52]
| |
op zijn verloofde, als in zegepraal door het dorp rondvoerde! Dat waren gelukkige dagen, Mina! Weet gij nog wel hoe ondeugend gij hem met zijn trots op mijn bezit geplaagd hebt? Ik althans herinner het mij best, en weet meteen dat gij dat nu niet meer behoeft te doen. Zij antwoordde niet op mijne verontschuldiging, en sprak terstond over iets anders; maar in de stemming, waarin zij mij nu eenmaal gebracht had, had zij niets kunnen aanroeren dat mij meer kon treffen. Zij had het beeld van de Amy van vroegere dagen, zooals zij was toen zij de glorie van haar gelukkigen minnaar uitmaakte, der vrouw weder voor den geest geroepen, die zich thans schaamde over het beeld, dat de spiegel tegenover haar zoo hatelijk trouw terugkaatste. Het was mij, Mina, alsof ik de bloeiende Amy van weleer zag schreien over de tegenwoordige laagte waartoe zij gezonken was, alsof zij haar jammerlijke figuur wilde verbergen voor de waardige vrouw die tegenover haar zat. Kunt gij u niet begrijpen hoe het stormde in een gemoed als het mijne? Maar het zacht en liefdelijk geluid van Maria's stem bracht dien storm spoedig tot bedaren, en altijd luisterende naar hare woorden, kwam er iets teers, iets weeks over mij, dat anders niet in mijn aard ligt. Waarlijk, ik begon bang voor mijzelve te worden, en ik stond op het punt om weer, even als vroeger, eene vrijwillige schuldbekentenis af te leggen; maar gelukkig, ik ben ouder en wijzer geworden! “Arme Amy!” roept gij misschien uit. Maar beklaag mij niet, Mina, want ik ben volstrekt geen vrouw die beklaagd wil worden, integendeel - bewonderd! Lach mij nu maar vrij uit, en lach zooveel gij wilt! Ik hoop er toch eens nog te komen! Maar de strijd tegen de natuur is een zware strijd, vooral als men met zulk een wankelmoedige natuur gezegend is als de mijne. Doch om op Maria terug te komen: terwijl ik een blik in mijn hart sloeg, zette Maria het gesprek voort, en kwam | |
[pagina 53]
| |
ongemerkt op de moeilijkheden van een huishouden te besturen. “Daar zult gij niet mee te strijden hebben,” merkte ik aan. “Tegenwoordig niet,” was haar antwoord. “Ik ben mijn ergsten tijd door; al doende heb ik geleerd; maar ik wist mij groot te houden. Rueel weet niet, wat ik aan mijne onderhoorigen en aan mijne kinderen verplicht ben; hij eert in mij de verstandige leidster en opvoedster van zijn gezin, en bevroedt niet, dat ik mijn eerste opvoeding aan hen te danken heb. Gij zult ook wel de noodige ondervinding gehad hebben met zoo veel kinderen en zoo veel zorgen!” Ik had geen lust haar te bekennen dat ik over de zorgen gemord en geklaagd had, zonder bij de ondervinding les te nemen; ook is het mij nooit ingeschoten dat ik zou kunnen leeren van degenen boven wie ik stond. Ik antwoordde dus kortaf: “Zóó veel ondervonden, dat ik de rust van juffrouw Verheul al menigmaal benijd heb!” “Juffrouw Verheul met haar bekrompen hart!” riep zij verwonderd uit. “Wat geeft een ruim hart? Niets dan teleurstelling,” was mijn antwoord. “Liefde wekt liefde, mits het ware liefde zij, Amy! Immers, zij overwint alle dingen,” vervolgde zij ernstig. “Ik was zoo verwend door de kleine attenties van Rueel als minnaar, dat ik in het begin van mijn trouwen wel eens schreide, omdat ik meende dat mijn man die verwaarloosde, toen het mij in eens inviel, dat ook ik wel eenigszins veranderd was. Ik repte mij bijvoorbeeld voor den minnaar altijd, om klaar te zijn als hij mij voor een wandeling kwam afhalen; mijn man zou ook wel hebben willen zien dat zijn jonge vrouw altijd gereed was, maar nu scheen ik er niets in te vinden om geen lust te hebben of niet gekleed te zijn, als hij op mij gerekend had. Toen mijne oogen eens opengingen, waakte ik tegen verdere afdwaling. Ik had Rueel veel te lief om hem opzettelijk te krenken; ik heb steeds mijn best gedaan om voor hem | |
[pagina 54]
| |
te blijven, wat hij in mij vond toen ik het meisje zijner keuze werd, en ik hoop als zijne vrouw en als de moeder zijner kinderen niet achter- maar vooruitgegaan te zijn. Wij moeten er ons werk van maken, om hoe langer zoo meer door onze mannen bemind te worden, en om hoe langer zoo onmisbaarder te worden voor ons gezin. Moeten wij niet, Amy?” “O! zeker!” - Ik voelde mij op de pijnbank. Hoe kwam zij op dit onderwerp? vanzelf, of met voordacht? Dat zou ik dolgraag eens willen weten! Karel kwam eindelijk ook boven, en vond ons vertrouwelijk en genoegelijk bijeen. De kamer rondkijkende, had hij de goedheid nog eenige excuses voor mij te maken, zeggende: dat het met een achttal kinderen zoo moeielijk was om alles zóó in orde te houden als men dat wel zou wenschen, enz. Ik ben niet onbillijk, en drukte hem daarom hartelijk de hand. Maria verzekerde met een van hare vriendelijkste lachjes, dat zij niet had rondgekeken en het daartoe veel te druk had gehad met hare oude vriendin. Ik vond haar aardig, geestig, en zelfs nog mooi, toen zij daar zoo vroolijk met Werner zat te praten, en kon begrijpen dat hij haar met welgevallen aanzag, en toch, en misschien daarom juist - o! wonderlijke tegenstrijdigheid van het menschelijk hart - toch antwoordde ik Werner, toen zij ons kort daarna verliet, op zijne vraag: hoe ze mij bevallen was? - “O! een alleraardigst mengelmoes van affectatie, vernuft, en gevoel.” Het was er uit. Meende ik wat ik zei? of was het de booze lust om eens te zien hoe Karel op zou kijken over dit onverwacht en onverdiend oordeel? Indien ik woorden moet geven aan de uitdrukking zijner oogen, dan waren het deze: “Gij zijt onverbeterlijk!” En toch, lieve Mina, had ik sedert lang niet zoo ernstig aan een plan tot verbetering gedacht als juist dien avond. Ik kan niet zeggen dat wij in de gelukkigste stemming ons ter rust begaven, maar den volgenden ochtend stond de barometer van mijn gemoed op mooi weer, en ik verscheen | |
[pagina 55]
| |
in een net negligé aan het ontbijt. Karel ontving mij vriendelijk, werd zelfs teer, en had den voorbeeldeloozen tact om over de per extra post ondernomene verandering geen enkele aanmerking te maken. Hij vertrok naar zijn kantoor en ik ging aan het opredderen en verschikken; en ik kan niet ontkennen, dat ik met welgevallen op de herschepping zag, die ik binnen weinig oogenblikken tot stand wist te brengen. Mijn goede smaak had lang geslapen, maar ik kwam tot de ontdekking dat ik hem nog niet verloren had. Ik voelde mij eenige dagen lang luchtig, prettig en opgeruimd; ik bewoog mij vroolijk onder mijne drukke kinderen, die nu allen gezond en dartel om mij heen fladderden, en ik las in de oogen van mijn echtgenoot, dat hij iets van de vroegere Amy in mij teruggevonden had, en dat de oude liefde voor haar in zijn hart nog niet gestorven was, toen hij eensklaps op zekeren ochtend op het noodlottig denkbeeld kwam, om eene soort van aanspraak tegen mij te houden, hierop neerkomende, dat het niet voldoende was altijd mooi voor den dag te komen met behulp van nieuw goed, maar dat de groote kunst daarin bestond dat men zijn goed ontzag en spaarde, en wat dies meer zij; een aanspraak, of liever verhandeling, die in het Nut thuis hoorde, maar daar evenmin opgang zou gemaakt hebben, als bij mij. Ik sprak zoo even van een barometer, en om op dit woord terug te komen, bij Karels eerste woorden daalde de kwik, en bleef van toen af staan op storm. Sedert drie dagen heb ik mijn leelijk bruin ochtendjaponnetje weer aangetrokken, en ik vrees dat ik nooit weer iets anders zal aandoen. Gij zult misschien bij het lezen van dezen denken, dat ik nog al vrij wat tijd tot schrijven heb. Maar, lieve, ik moet u eerlijk bekennen, dat ik schrik van den berg kousen, die van avond nog gemaasd moeten worden. Ik verruil dus illico mijn pen tegen den maasbal. Acht kinderen hebben zestien voeten! Als altijd
Uwe Amy.’
| |
[pagina 56]
| |
Verscheidene dagen zag Werner zijne ontstemde vrouw in dezelfde onbevallige kleeding rondwaren en, in de meening dat er toch niets aan te doen viel, was hij tot het rampzalig besluit gekomen om er niets meer over te zeggen, maar te ontvluchten wat hem hinderde. De oogenblikken, die hij in de huishoudkamer doorbracht, werden al korter en korter, en de avonden in de sociëteit rekten zich tot in den nacht uit. Een knagende onrust beving Amy en haar hart begon angstig te kloppen, en menigen avond, terwijl zij te vergeefs de terugkomst van haar echtgenoot verbeidde, had men haar op de kleine achterbovenkamer schreiende en de handen wringende kunnen zien op en neer gaan; maar kwam Werner eindelijk! dan werden de tranen haastig gedroogd, en de bittere uitvallen die aan hare lippen ontsnapten met een koel stilzwijgen aangehoord. Op een tamelijk vroeg uur in den morgen van een helderen decemberdag werd er zacht aan haar deur geklopt. Eene liefelijke stem vroeg: ‘Mag ik binnenkomen, Amy?’ en een oogenblik later stond mevrouw Rueel voor haar. Onwillekeurig liet Amy, nadat zij Maria's elegant toilet eenige oogenblikken had aangestaard, een blik vallen op hare eigene verwaarloosde kleeding. ‘Wat brengt u zoo vroeg bij mij? Ik ben druk bezig,’ stamelde zij in verwarring. ‘Dat weet ik wel,’ was het antwoord, ‘maar ik kom u eens uit die drukte weghalen. Gij moet u aankleeden en met ons mee. Een oostenrijksche prinses wil ons orgel hooren bespelen en ik weet hoe veel gij van muziek houdt. Rueel heeft twee dameskaartjes, en voor mijne lieve Helene is het van daag te koud in die groote kerk. Gij moet u haasten, Amy, want ik heb u nog iets onder weg te vertellen dat gij graag zult hooren.’ ‘Kan ik een sjaal omslaan over deze japon?’ vroeg Amy. ‘Wel neen,’ sprak Maria lachend; ‘die moet uit. Gij | |
[pagina 57]
| |
hebt toch, hoop ik, geen gelofte afgelegd om hem altijd aan te houden? Doe spoedig uw donkerblauwen aan. Kom, laat ik u een handje helpen!’ En meteen wierp zij haar mantel af en begon met eene vaardige hand de wederstrevende vriendin te helpen, die binnen weinige oogenblikken als herschapen voor haar stond. Amy's donkere, glanzige lokken deden, behoorlijk gevlochten, haar geestig gezichtje op zijn voordeeligst uitkomen; een zwart fluweelen mantel werd over de blauwe japon geslagen, en een bevallig hoedje, waar een paar afzwervende pluimen nog in tijds door Maria op vastgehecht werden, voltooide haar toilet. Het lachen en praten der vrouwen had Werner uit zijne kamer gelokt; met genoegen was hij getuige van de herschepping, en vroolijk verklaarde hij van de partij te willen zijn. ‘Dat moet gij met Rueel vinden,’ zei Maria lachend. En men was het spoedig eens, want weldra zag men twee bevallige vrouwen in een levendig gesprek, tusschen hare echtgenooten in, de straten van X. langs wandelen.
Toen mevrouw Rueel uit de kerk terugkwam, werd zij opgewacht door Johanna Verheul. ‘Zag ik het goed,’ begon deze, op hare gewone manier om iemand pleizier te doen: ‘gingt gij daar niet met mevrouw Werner? Ik zou haast zeggen: hoe komt die een vriendin van u te zijn? Niet dat ik iets bijzonders van haar weet, want ik ontmoet die menschen nooit: maar ik heb altijd gehoord dat het er een rare boel is.’ Een hooge blos vloog over het gelaat van mevrouw Rueel, maar zij herstelde zich terstond, en antwoordde bedaard op hare gewone wijs: ‘Amy was mijne vriendin van onze kindsche dagen af. Hare ouders hadden hun Buiten dicht bij ons dorp. Zij was een eenig kind en de afgod van haar geheele familie. Toen zij op haar achttiende jaar met Werner trouwde, had zij nog nooit anders gehoord dan dat zij vol- | |
[pagina 58]
| |
maakt was, en Werner was zoo betooverd door haar schoonheid, geest en talenten, dat hij hare gebreken, die zij even als alle andere menschen heeft, geheel over 't hoofd zag. Of hij dat nòg doet, wil ik niet zeggen; maar Amy is zoo goedhartig, dat zij eenmaal zeker geheel terechtkomt. Zij heeft het tegenwoordig niet gemakkelijk; het inkomen van haar man is vrij beperkt, en hare ouders hebben zoo ruim geleefd dat zij aan een huishouden, zoo zwaar als dat van Amy in korten tijd geworden is, niet genoeg kunnen doen om een verwend meisje instaat te stellen, zich in dezelfde ruimte te bewegen als voordezen. Ik verzeker u, dat zij al vrij wat geleerd heeft in die jaren van zorg en ontbering, die onafscheidelijk van haar huwelijk waren, en toch heeft zij haar vroolijken aard niet afgelegd. Geloof mij, juffrouw Verheul, met den tijd krijgt gij nog eene lieve buurvrouw aan haar.’ Met een versmadend lachje werd deze verdediging van mevrouw Werner door de zeker niet lieve buurvrouw aangehoord, die van nature geneigd scheen om van haar evenmensch bij voorkeur het kwade te denken; en toen zij geen kans zag iets tegen het verhaal van Maria Rueel in te brengen, brak zij het onderwerp in eens af, door haar aandacht te vestigen op Berthold, dien zij bij Van Leuven op de stoep zag staan. ‘Gij hebt zeker al van de speculatie van onzen grooten buurheer aan den overkant gehoord?’ vroeg zij. ‘Neen, niets!’ antwoordde Maria koel, en verontwaardigd dat er weer een andere buur aan de beurt was. ‘Nog al wonder,’ zei juffrouw Johanna met onverstoorbare kalmte, ‘want de heele stad is er vol van. Intusschen, ik hoor dat Louize er erg tegen op ziet om met dien ongelikten beer voor den dag te komen.’ ‘Bedoelt gij een engagement van Berthold met juffrouw Van Leuven? Ik hoop voor het lieve meisje, dat het praatjes zijn.’ | |
[pagina 59]
| |
‘Neen, het zijn geen praatjes, mevrouw, dat kan ik u verzekeren. Die nuf wordt mevrouw Berthold, en daarmede is de speculatie van papa gelukt. En toch, ik vrees dat de man niet meer te helpen is, want naar ik hoor, zit het er bitter wrak. Nu, ik heb mij niet bezondigd om den boel mee te helpen opmaken!’ Zag dit op de partij, die Maria had bijgewoond? Zij dacht daar nog over, toen zij opmerkte dat Johanna eensklaps zichtbaar verbleekte en, de richting harer oogen volgende, zag zij den brievenbesteller op de stoep van hare buurvrouw een brief met zwarte randen aan Kaatje overgeven, dien deze in hare handen ronddraaide en met zorg bekeek. Toen Johanna opstond, vroeg Maria op deelnemenden toon: ‘Verwacht gij een treurig bericht?’ ‘Neen - ja - maar toch, het kon zijn’ - stamelde Johanna, voor het eerst in haar leven zichzelve geen meester, en na eene kleine verontschuldiging over haar overhaast vertrek verliet zij Maria.
Vroolijk brandde het vuur op den breeden haard, gezellig kookte het theewater, en helder verlichtte de lamp de ruime huishoudkamer van mevrouw Rueel, aan wier zijde in een gemakkelijken voltaire de heer des huizes genoegelijk zat te keuvelen. Lang kon dit gezellig samenzijn niet duren, want Rueel, gewikkeld in allerhande betrekkingen, kon doorgaans maar weinige oogenblikken aan den huiselijken kring schenken. Daar werd de deur geopend, en Helene trad binnen. Met welgevallen beschouwde de oom haar bekoorlijk gelaat, dat hem dien avond schooner dan ooit voorkwam. Het donker haar, met amarant fluweel gekapt, deed haar voorhoofd als gebeeldhouwd marmer uitkomen. Het was glad en effen, en geen enkel rimpeltje verried de onrust van haar jeugdig hart. Neen, de donkerblauwe oogen sloeg zij met eene zoo | |
[pagina 60]
| |
onschuldige en kalme uitdrukking naar mevrouw Rueel op, toen deze haar zacht berispte, dat zij voor een eenvoudig partijtje bij een van hare vriendinnetjes al te veel werk van haar toilet gemaakt en zich vooral veel te luchtig gekleed had, dat de eerste zich gedrongen voelde, hare ernstige vermaning met een verzoenenden kus te besluiten. Met haar oom, die haar plaagde dat zij alléén door vriendinnetjes zou bewonderd worden en haar voorsloeg om haar te vergezellen, vroolijk schertsende, en hare tante belovende dat zij heel voorzichtig zou zijn en om haar hoest denken, verliet zij het huis. Op de stoep gleed een werkdoosje, dat haar tante haar even te voren met zorg in orde had zien brengen, in den zak van haar luchtig zilvergrijs kleedje, en zij juichte zichzelve toe, dat zij haar rol zoo meesterlijk had gespeeld en ontsnapt was. Arme Helene! gij hebt een verbond met den dood gesloten!
De voltaire van papa is weggeschoven; een aardig meisje heeft tegenover hare moeder plaats genomen, en vraagt juist aan deze wat een voorstel is, omdat ze dat moet opschrijven voor de juffrouw en het glad vergeten is, toen er zoo hard aan de voordeur gebeld werd dat beide opsprongen. Een oogenblik later hoorde men duidelijk de stem van buurvrijsters Kaatje, die zenuwachtig en ontsteld binnentrad. ‘Neem mij mijn vrijigheid niet kwalijk,’ begon zij, ‘maar ik weet zelf niet wat ik doe, zoo ontdaan ben ik. Kom toch als 't je blieft eens bij ons, lieve mevrouw, want ik weet geen raad, om me juffrouw op haar bed te krijgen. Haar vriendin van de overzij is er ook al, maar dat is zoo'n ongelukkige krates, dat ze meer in den weg loopt dan uit de handen neemt. Dat geeft me niets.’ ‘Maar waarom moet uw juffrouw naar bed? wat is er dan voorgevallen?’ vroeg mevrouw Rueel. ‘Dat weet ik niet,’ zei Kaatje. ‘Ze is geschrikt van een | |
[pagina 61]
| |
brief, maar wat daarin staat heb ik niet gehoord. Toen ze van u vandaan kwam, is ze hem boven gaan lezen. Ik ging onderwijl dekken, en toen ik dacht dat zij goed en wel in 't zaaltje zat, lag ze boven op den grond, stokstijf van 'erzelve. Ik liet haar dadelijk wat ruiken en ik maakte haar goed los, maar het hielp niet.’ ‘En de dokter? wat zegt de dokter?’ viel Maria haar in de rede. ‘Dien heb ik niet durven halen, want de juffrouw is obstinaat tegen de dokters; maar ik ben naar 'er vrindin gegaan, en toen ik 'er vroeg wat ik zou doen, zei die ook: “Geen dokter!” Maar ik heb er toch geen rust bij, mevrouw! Zoo kan mijn arme juffrouw toch niet blijven liggen.’ Maria zond haar knecht naar den dokter en volgde de ontstelde meid, die haar nog vertelde dat zij stil de deur was uitgeloopen om haar te halen.
Uit haar vroolijk verlicht huis zag mevrouw Rueel zich eensklaps verplaatst in een donkeren, nauwen gang, waarin zij, in 't onzekere rondtastende, haar geleidster op de hielen volgde. ‘Wees hier een beetje voorzichtig, mevrouw!’ sprak Kaatje, ‘want vlak bij den trap is de ingang naar den kelder. Hou mij maar vast, en.... Hé, staat uwé hier?’ vervolgde zij eensklaps op een anderen toon; want de kromme juffrouw was niet bij haar vriendin, maar werd in een hoekje aan 't benedeneind van de trap verrast. ‘Ik kreeg het te kwaad, zoo alleen daar boven,’ antwoordde Grietje, ‘en ik heb om je geroepen, maar ik kreeg geen antwoord. Ik ben zoo beverig van gestel, en....’ Maar mevrouw Rueel hoorde niet meer wat zij zeide; zij was haar voorbijgegaan en lag weldra nevens Johanna geknield. Kaatje volgde haar spoedig met licht, dat nu viel op het vertrokken gelaat van hare meesteresse, die in een hoek der kamer onder de schel, die zij waarschijnlijk had | |
[pagina 62]
| |
willen grijpen, was neergestort. Mevrouw Rueel liet haar blik een oogenblik deelnemend op de lijderes rusten, en beval toen met een gebiedenden wenk de vriendin haar te helpen. Weldra lag nu Johanna te bed. Maria ging stil en zonder omslag te werk en, eeniglijk bedacht op hetgeen de zieke goed kon doen, liet zij door Kaatje vuur aanleggen in het kille vertrek, en zorgde dat alles bij de hand was wat zij begreep dat noodig kon wezen. Zij had onder hare bedrijvigheid schier vergeten, dat er nog een derde persoon in het vertrek aanwezig was, en eerst toen juffrouw Walen weer begon te spreken, scheen zij zich hare tegenwoordigheid te herinneren, en haar blik rustte eenige oogenblikken vragend op haar. Terstond bij de eerste kennismaking met mevrouw Rueel, maakte de bedaarde vrijmoedigheid en de kalme waardigheid van deze vrouw een verontrustenden indruk op juffrouw Walen. De doordringende blik, waarmede zij haar gadesloeg, bracht haar van streek en deed haar schuw de oogen afwenden. ‘List,’ dacht zij bij zichzelve, ‘list alleen kan mij hier baten!’ En van denken tot handelen overgaande, begon zij al schreiende Johanna tot in de wolken te verheffen, en eindigde met de roerende voorstelling van hetgeen zij al zoo missen zou, wanneer deze troost en steun in 't leven haar moest ontvallen. Op dit oogenblik kwam de dokter. Het was duidelijk te bemerken dat zijn bezoek niet strookte met het plan der teerhartige vriendin. ‘Gij komt te laat!’ zuchtte zij: ‘daar zal wel niets meer aan te doen zijn!’ ‘Wij zullen zien wat de kunst nog vermag,’ klonk het antwoord van den dokter, nadat hij de zieke oplettend had gadegeslagen en de pols gevoeld. Johanna werd adergelaten en er werden bloedzuigers aan het hoofd gezet, waarop weldra, spoediger zelfs dan de dokter scheen verwacht te hebben, zich verschijnselen vertoonden, die hem bevredigend voor- | |
[pagina 63]
| |
kwamen. Toen schreef hij een drank voor, ‘die stipt ingegeven moest worden’, met welke woorden hij zich tot mevrouw Rueel richtte. ‘Bij de minste verandering moet ik het terstond weten,’ vervolgde hij, ‘want daar is hier reeds veel te lang gewacht, en bij verdere nalatigheid sta ik voor de gevolgen niet in.’ Grietje Walen beloofde dat ze trouw zou oppassen. ‘Gij blijft toch ook hier, mevrouw?’ vroeg de dokter, zich weder tot Maria wendende. En ten blijke dat zij gereed was om aan het verlangen van den dokter te voldoen, plaatste zij zich met juffrouw Walen voor het bed waarop Johanna nog altijd zwaar en met moeite lag adem te halen. Maria zond aan haren echtgenoot bericht van den ernstigen toestand der zieke, en toen Rueel een weinig later zich bij haar vervoegde, gaf hij gaarne gehoor aan haar verzoek om dien nacht te mogen blijven waken bij de bewustelooze lijderes. Deze bewustelooze toestand bleef den ganschen nacht voortduren, en liet aan Maria al den tijd om het groote vierkante vertrek in oogenschouw te nemen, dat er even onbehagelijk en smakeloos uitzag als zij die het bewoonde. Het behangsel was van dat ouderwetsche goudleer dat eeuwen heugt, en er was heel wat donkergroene verf besteed aan die hooge, omslachtig bewerkte luiken en aan een overvloed van balken en balkjes, die gedurende den langen nacht onwillekeurig bij herhaling door Maria geteld werden. Een hooge schoorsteenmantel in het midden van den achtermuur van het vertrek rustte op vier roodmarmeren kolommen. Een ouderwetsch portret van een manspersoon met breeden kraag en langen, spitsen baard, die de eene hand op het gevest van zijn degen liet rusten, keek Maria met een barsch gelaat van boven den smallen schoorsteenmantel aan. Het scheen verontwaardigd neer te zien op de sombere kolomkachel, die den stalen haard - waarop vroeger de vlammen vroolijk plachten te | |
[pagina 64]
| |
flikkeren - vervangen had. Aan de eene zijde van dezen schoorsteen stond een kolossaal ouderwetsch kabinet, waarop een stel porselein stond, zoo fraai, dat het iederen jood die het te zien had gekregen zou hebben doen watertanden; aan den anderen kant zag men een bureau uit denzelfden tijd, en in 't midden daarop, op een azuren grond en onder eene vierkante stolp, eene witte bloemvaas met witte bloemen en dito vlindertjes, die men eerst bij nauwkeurige beschouwing ontdekte, en aan weerszijde daarvan prijkten een paar porseleinen beeldjes, die de vier jaargetijden voorstelden. Tusschen de ramen droeg een la-tafel op een sneeuwwit servet de benoodigdheden eener waschtafel, en daarboven hing aan een koperen haakje het voorvaderlijk horloge. Een vierkante tafel, zware stoelen met groentrijpten zittingen en een reusachtig ledikant, dat midden in de kamer stond, voltooiden het ameublement van Johanna's slaapvertrek. Dit groote vertrek werd verlicht door een enkele kaars, die door haar flikkeren eene spookachtige uitdrukking bijzette aan den barschen heer boven den schoorsteenmantel.
Had Maria, toen zij dien avond plaats nam voor dat groote ledikant en hare oogen liet rondweiden door het holle vertrek, door den muur heen een blik kunnen werpen op het vroolijke tooneel, dat weinige schreden van haar af, de kamer van haar zoon opleverde! Hoe helder was die verlicht, hoe lekker brandde daar het vuur! Tegenover Willem, aan zijne met boeken en platen overdekte tafel, zat George Van Leuven. Een gunstiger uiterlijk dan dat van den toen zestienjarigen jongeling laat zich niet wel denken. Zijn hoog open voorhoofd, helderblauwe oogen, zacht gebogen neus en vriendelijke mond namen terstond voor hem in, terwijl goedhartigheid en beleefdheid hem tot den gunsteling maakten van allen die hem kenden. De kleine Maria was, op raad van hare moeder, terstond | |
[pagina 65]
| |
nadat deze haar verlaten had naar boven gegaan, waar zij zacht klopte aan Willems kamerdeur, maar zij werd door haar broeder niet óvervriendelijk ontvangen. Op haar bescheiden vraag, of hij haar helpen wilde, luidde het antwoord: ‘Wat is dat nu weer voor een taaie historie, die ge voor uwe juffrouw in orde hebt te maken? Sta morgen ochtend vroeg op, en vraag het aan mama. Die kan je aan zulke dingen beter helpen dan wij.’ Maar zijn vriend George dacht er anders over. Hij had medelijden met het blonde kopje, dat een traan wegpinkte en weemoedig haar schrijfboek aankeek. Hij wenkte haar dus om maar bij hem te komen, en hielp haar zoo geduldig voort, terwijl hij met haar mooie krullen speelde, dat zij hem ongevergd beloofde, den volgenden dag met haar werk weer bij hem te komen, al was mama ook tehuis. En George beloofde haar zijne hulp en hield trouw woord, trouwer zelfs dan zijn vriend lief was. Om Willems aanmerkingen te ontgaan werd zijn kamer niet langer als school gebruikt, en George zocht zijn kleine pupil op en hielp haar voort, waar hij haar ook vond. Het huiswerk scheen van enormen omvang te worden, als men den tijd in aanmerking nam, dien zij daaraan zoek brachten. En toen mevrouw Rueel dit een geruimen tijd daarna begon in te zien, en de goede verstandhouding tusschen George en Maria zich in een ander licht aan haar vertoonde, scheidde een ongelukkige gebeurtenis den jeugdigen onderwijzer van zijne lieftallige kweekeling. Maar wij willen den tijd niet vooruitloopen en keeren terug naar Johanna's ziekekamer.
Eerst tegen den morgen kwam er eenige verandering in den toestand der lijderes. Even vóór de komst van den dokter had zij de oogen geopend, verwonderd rondgezien, en beproefd te spreken; maar haar tong was zoo belemmerd, | |
[pagina 66]
| |
dat het zelfs aan Kaatje onmogelijk was iets van 't geen zij zeide te verstaan. De dokter gaf eenige hoop, en zonder acht te slaan op het vreemde voorstel van Johanna's vriendin, om met het drankje, dat de arme patiënte toch maar martelde, uit te scheiden, richtte hij zijne woorden inzonderheid tot mevrouw Rueel, ‘die hij hoopte, dat nog wat bij de zieke zou kunnen vertoeven.’ ‘Dat zal die bemoeiäl wel doen,’ zei juffrouw Walen tegen Kaatje, toen Maria den dokter buiten de kamer gevolgd was. - ‘Wat dat mensch hier te doen en aan mij te kijken heeft, weet ik niet; maar ik weet wel, dat ik om een mooi ding wou, dat gij haar stilletjes thuis gelaten hadt.’ ‘Thuis gelaten!’ riep Kaatje uit; ‘ik zou niet weten hoe wij het zonder haar zouden gered hebben. Door haar toedoen is de juffrouw, die daar voor oud vuil op den grond lag, in bed gekomen en de dokter gehaald. Als ze der eigen dochter was geweest, kon zij haar niet beter hebben opgepast, en wat dat ankijken betreft: ik zou in mijn onnoozelheid denken, dat een mensch van alle kanten moet kunnen bekeken worden.’ ‘Nu, ik zeg je maar,’ hernam Grietje, terwijl ze de meid met een boosaardigen lach op den schouder klopte, ‘ik zeg je, dat je het paard van Troje hier ingehaald hebt.’ Kaatje had nooit van het paard van Troje gehoord, maar terwijl juffrouw Walen even naar hare kamers was gegaan, nam zij den slag waar, om haar hart eens voor mevrouw Rueel uit te storten. Zij moest eens vertellen, ‘dat ze reeds als loopmeisje bij den ouden heer Verheul gediend had, dat ze er al geweest was toen haar juffrouw geboren werd, die een erg mooi kind was, waar de menschen voor stilstonden als ze met er overstraat wandelde; maar ze was nooit heel lacherig geweest; dat had er nooit ingezeten.’ ‘Had zij niet nog een broer?’ vroeg Maria. ‘Ja zeker! maar dat was een groot verschil met mijn juffrouw, die altijd even zedig was,’ antwoordde Kaatje heel | |
[pagina 67]
| |
ernstig. ‘Daar zaten al vroeg losse haren in onzen jongen heer, maar hij was de lieveling van mama, gelijk de juffrouw altijd met er vader was; en daar waren we, ronduit gezeid, allemaal bang voor. De juffrouw had, wat dat betreft, wel wat meer van haar moeder mogen overnemen, want dat was een miserabel goed mensch, om het zoo eens te noemen. Na mevrouws dood is het met mijn juffrouw en haar broer altijd hommeles geweest, totdat ze elk er eigen weg zijn gegaan. Hij moet er heel wat geld doorgebracht hebben, mevrouw!’ ‘Is hij getrouwd?’ vroeg mevrouw Rueel. ‘Ja, óf hij getrouwd is; hij heeft wel een kind of zeven, en hij is, zooals ik van buitenom hoor, erg aan lager wal. Maar hij heeft ook een mal huwelijk gedaan, vlak tegen den zin van me juffrouw; een groote dame en geen geld; dat komt ommers altijd faliekant uit?’ ‘Waar woont mijnheer Verheul?’ vroeg Maria; ‘gij begrijpt, daar moet om hem geschreven worden.’ ‘Wat belieft u?’ hernam Kaatje, en zij werd wit als een doek. Op dit oogenblik schelde juffrouw Walen, en Kaatje liep hard weg, het antwoord schuldig blijvende. Zij had mevrouw Rueel veel verteld; maar één ding had zij overgeslagen; zij had vergeten te gewagen van den boozen geest, die onder het masker van medelijden, vriendschap en godsvrucht de ongezellige woning harer juffrouw was binnengeslopen, en met taai geduld en onvermoeide list zich genesteld had in het koude hart van Johanna. En waar deze gedacht had, dat geen menschelijke macht haar ooit toe zou gebracht hebben, dat had de sluwe Margaretha door volharding gedaan gekregen. Johanna had eindelijk aan deze haar nood geklaagd, en haar ingewijd in eene oneenigheid, die het haar hard viel alleen te dragen. Margaretha's doel was aanvankelijk bereikt. Zoodra zij zich in Johanna's vertrouwen had weten te nestelen en | |
[pagina 68]
| |
zich voor haar onmisbaar had gemaakt, was zij beurtelings als troosteres en als raadgeefster opgetreden, naar gelang het in haar kraam te pas kwam en, terwijl zij Johanna in den waan bracht dat zij zelfstandig handelde, raakte deze meer en meer verward in hare strikken. Maar behalve Johanna was er nog iemand, die zij in hare macht moest hebben, zou zij het doel bereiken dat zij zich had voorgesteld, te weten het onnoozele Kaatje, wier trouwe diensten maar al te vaak met scherpe antwoorden en bitse aanmerkingen beloond werden. Zij had dit jaren lang geduldig gedragen en hare juffrouw genomen zoo als ze was, maar Margaretha beduidde haar allengs, dat haar eene betere behandeling toekwam; en zich aanhoudend beklaagd ziende, eindigde Kaatje met een bitter medelijden met haarzelve te krijgen. Geen wonder dat zij juffrouw Walen met hart en ziel toegedaan werd, en toen deze ook, door haar eigen belang in het spel te brengen, al het betere dat in haar was verstikte, spande zij met haar samen om door overdrevene berichten en lasterlijke uitstrooisels den ongelukkigen Arthur geheel uit het hart en ten laatste ook uit het testament der tegen hem verbitterde zuster te verdringen. Het doel van al het streven der verleidster scheen bereikt te zijn, toen Johanna in hare verbolgenheid haar vroegeren uitersten wil herriep, en in een nieuw testament Margaretha Walen tot hare universeele erfgename benoemde, behoudens ruime legaten aan Kaatje en aan een aantal vrome genootschappen en liefdadige inrichtingen, waartoe zij besloten had, zoowel om haar geweten te paaien, als op aansporing van hare vriendin, die wel besefte, dat het masker der vroomheid haar niet dan profijtelijk kon zijn; maar de man, die in kommerlijke omstandigheden verkeerde, de eenige broeder, dien zij in de wereld had, werd voorbijgegaan. Zoo stonden de zaken, toen juffrouw Verheul een nieuwe buurvrouw kreeg in Maria Rueel. En van het | |
[pagina 69]
| |
eerste oogenblik af harer kennismaking met deze was de reine atmosfeer van hoop, geloof, en liefde, waarin Maria zich bewoog, niet zonder invloed gebleven op het stug gemoed der oude vrijster, al was het ook dat deze, in den beginne, met heimelijke spijt vervuld over de vanzelf in het oog loopende blijken van het huiselijk geluk harer nieuwe buren, zichzelve diets maakte, dat het haar plicht was Maria de oogen te openen voor de gevaren, waaraan hare onberedeneerde liefde tot den naaste haar moest blootstellen in eene wereld, die zoozeer in het booze lag, als aan haar, Johanna, bij ondervinding bekend was. Toen zij bespeurde, dat zij met hare lessen en wenken geen opgang maakte, had zij zichzelve ook wel eens afgevraagd, of die mevrouw Rueel wel zoo'n heilige was als zij zich voordeed en niet veeleer hare gebreken onder een schoon vernis verborg. In weerwil van dit alles voelde zij zich toch onwillekeurig meer en meer getrokken tot eene vrouw, die in handelen en gevoelen zoo lijnrecht tegen haar overstond, en haar telkens uit het veld sloeg door haar bescheiden en zachtmoedig oordeel. En toch, het viel niet te loochenen, die bescheidenheid en zachtmoedigheid waren geenszins het gevolg van een zwak karakter: Maria toonde in alles eene vrouw met een helder hoofd en een vasten wil te zijn, die de op haar afgeschoten pijlen met onverstoorbare kalmte terugstiet of met engelachtig geduld beantwoordde. Inzonderheid bij het jongste bezoek dat zij mevrouw Rueel gebracht had, was Johanna meer dan ooit getroffen geworden door de waardigheid, waarmede deze hare liefdelooze uitlatingen beantwoord had, en de gedachte was in hare ziel opgerezen, dat deze vrouw, indien zij haar eer gekend en geraadpleegd had, haar oordeel wel verzacht zou hebben omtrent den broeder, wiens beeltenis zij wel uit hare kamer verbannen had, gelijk zijn naam uitgewischt was uit haar testament, maar wiens aandenken zij daarom toch niet in haar hart ver- | |
[pagina 70]
| |
mocht te smoren. En terwijl zij bij deze gedachte een oogenblik staan bleef, was de brief met zwarte randen gekomen, die haar scheen toe te roepen: ‘Uw berouw komt te laat; de dood heeft scheiding gemaakt tusschen u en hem. Daar staat geschreven: ‘Die zijn broeder haat is een doodslager, en gij weet dat geen doodslager het eeuwige leven heeft in zich blijvende.’ En onder het naar huis keeren ontwaarde Johanna voor het eerst den verborgen Kaïn, die in haar gemoed schuilde. Hevig geschokt door dezen blik in haar binnenste, rukte zij den brief uit Kaatjes hand en spoedde er zich mede naar boven. Daar draaide zij hem om en nogmaals om, eer zij het waagde hem te openen. In de bevende letters van het adres had zij Arthurs hand niet herkend, en toch was het de zijne; het was het schrift van den verzwakten, uit een langdurige ziekte pas verrezenen broeder, die haar den dood zijner hoogbejaarde schoonmoeder mededeelde. ‘Derhalve nog niet te laat! O, eindelooze liefde en barmhartigheid Gods!’ riep zij uit; maar deze aanhoudende wisseling van gewaarwordingen was haar te sterk geweest; het suisde haar door het hoofd; de gansche kamer met hare kolossale meubelen en het grijnzende mansportret draaide met haar rond, en zij zonk ineen, voor dat zij de schel had kunnen grijpen.
Terwijl wij, om den lezer nader in te lichten aangaande de verhouding der handelende personen in ons verhaal, eenige schreden zijn teruggegaan, heeft Kaatje juffrouw Walen ingelaten en, verschrikt als zij was, in haar keuken getrokken en met de handen in haar zij uitgeroepen: ‘Mevrouw Rueel wil dat er om mijnheer Arthur geschreven wordt!’ ‘Wel zeker, dat ontbrak er nog aan!’ antwoordde Margaretha. ‘Maar begrijp je wel, Ka, als die hier komt, dat dan jouw rijk uit is!’ En zij keek onder dit zeggen Kaatje scherp in de oogen. | |
[pagina 71]
| |
‘Wat dat betreft, ik heb altijd erg veel van den jongen heer gehouen,’ zei Kaatje half huilende, ‘en 't zou nooit in mijn ziel opgekomen zijn, om hem hier uit te bonzjoeren, en mijn juffrouw zou ook nooit zoo den nijd op hem gezet hebben, als niet.... als uwé niet, wil ik veronderstellen....’ ‘Zwijg!’ riep Grietje met eene gebiedende stem, die echter eenigen angst verried, ‘ik kan zulk geleuter niet velen!’ ‘Neen, ik zwijg niet langer,’ zei Kaatje, op eens zich vermannende, ‘en ik ben van plan om er met mevrouw van hiernaast over te spreken. Wat hier in de war is, zal die wel uit de tis weten te halen. Ik,’ en zij bedacht zich een oogenblik, ‘ik wou om een mooi ding dat ik men eigen wereldschen driehoek was blijven gaan, en me nooit met je had ingelaten, juffrouw Walen. Ja, kijk maar zoo vreemd niet; je hebt me dat vuurtje gestookt, en ik heb er men handen aan gebrand.’ Grietje, wel inziende dat drift of een toon van meerderheid hier weinig zouden baten, begon het nu over een anderen boeg te wenden. ‘Wees bedaard, arme meid!’ begon zij, en lei de hand vertrouwelijk op Kaatjes arm. ‘De treurige toestand van mijn vriendin, je juffrouw, heeft ons beide van streek gebracht en zenuwachtig gemaakt. Dat die vreemde vrouw daarboven doet, wat ik zoo graag had willen doen, dat hindert en bedroeft me, en daarom ben ik mezelve niet meer. Kom! huil maar eens uit, kind, en laten we eens goed samen praten!’
Toen Maria het meende te kunnen wagen, tegen den avond eenige oogenblikken naar huis te gaan, kwam er een kleine jongen van den overkant naar haar toe loopen, met het verzoek van mama om eens even bij haar te komen. | |
[pagina 72]
| |
Amy Werner, ongeduldig om eens wat van de patiënte te hooren, stond haar reeds te wachten, en het kwam goed dat Maria geen tijd had om te gaan zitten, want er was in de heele kamer geen enkele stoel disponibel. Eenige dienden voor rijtuig, en de andere waren met dikke touwen tot een vierspan aan elkander gebonden door de met lange zweepen klappende en rijdende jongeheeren Werner. Een oogenblik te voren was papa reeds over de touwen gestruikeld, want het was tamelijk donker in het vertrek, en de olie voor de lamp werd nog gehaald. Amy vroeg met groote belangstelling naar de zieke, en daar ze vond dat Maria er bleek en vermoeid uitzag, bood zij aan om dien nacht bij de zieke te waken. ‘Daar moet gij niet aan denken, lieve Amy; gij kunt hier immers onmogelijk gemist worden!’ ‘Wat het zwaarste is,’ antwoordde Amy, ‘moet het zwaarste wegen.’ En zonder er een oogenblik aan te denken dat hare woorden mevrouw Werner scherp in de ooren konden klinken, liet Maria er terstond ernstig op volgen: ‘Daar hebt gij volmaakt gelijk in, en bij gevolg behoort gij in uw eigen huis.’
‘Ik beloof u, ik kom terug, zoodra ik weet dat mijn tegenwoordigheid niet meer hoog noodig is, maar behalve de patiënte is er nog iets in dat huis dat mij verontrust. Daar spookt iets dat niet goed is, en als de deur achter mij dicht gaat en ik in dien langen donkeren gang sta, denk ik onwillekeurig aan eene samenzwering’, sprak Maria Rueel tot haar man, terwijl zij afscheid van hem nam om haar post als ziekenoppasster te hervatten. ‘En vleit gij u die samenzwering te zullen verbreken, of | |
[pagina 73]
| |
zal zij uw gelaat nog bleeker maken?’ vroeg haar echtgenoot bezorgd. ‘Ik hoop mij goed te houden,’ antwoordde Maria; ‘geef mij maar een kus; dat schenkt mij moed.’
Gedurende drie dagen kwam er in den toestand der zieke weinig verandering. De dokter bleef dien nog altijd als zorgelijk beschouwen. Ofschoon zij ten volle weder tot bewustzijn was gekomen, bleek het dat haar linkerarm verlamd was, en ook de spraak bleef zoo belemmerd dat men haar niet dan met de grootste inspanning kon verstaan. De onbaatzuchtige hulp, haar door hare nieuwe buurvrouw zoo liefderijk betoond, en de handige, zachte wijze, waarop deze haar verpleegde, maakte intusschen een diepen indruk op Johanna's gemoed, en de tranen gleden haar langs de wangen, terwijl zij Maria dankbaar aanzag. Toen deze op den avond van den derden dag haar plaats weer innam naast het groote ledikant, voelde zij zich vermoeid naar het lichaam en ook minder sterk naar den geest, dan toen zij haar taak als ziekenoppasster aanvaard had. Kaatje ontweek haar, en juffrouw Walen schuifelde op hare fluweelen pantoffels verontrustend door de kamer rond. Haar sluipende gang en de loerende blik, waarmede zij Maria tot in hare kleinste bewegingen bespiedde, haar fleemende stem, die van het eerste oogenblik af het wantrouwen van mevrouw Rueel had opgewekt, begonnen deze te beangstigen, en deze angst groeide aan hoe later het werd, hoe meer de stilte in het rond toenam, en hoe spookachtiger de gestalte van Grietje om haar heen waarde. Eensklaps, en heftiger dan men het van haar gewoon was, riep zij uit: ‘Breng nog een kaars, Kaatje, en zet haar dáàr in dien duisteren hoek boven op het bureau.’ ‘Waarom juist op het bureau?’ vroeg juffrouw Walen. | |
[pagina 74]
| |
‘Omdat het daar het donkerst is, en ik om mij heen moet kunnen zien.’ ‘Ik heb nog nooit iemand ontmoet, die zoo kwistig met het licht omspringt als dat mensch,’ prevelde Johanna's vriendin; ‘wat heeft ze hier te kijken?’ Tegelijkertijd ontstond er beweging in het ledikant, en Johanna, de hand van Maria grijpende, klaagde over doodelijke benauwdheid. Zij trachtte iets te zeggen, en Maria knielde bij haar neer en boog het hoofd zoo dicht mogelijk naar haar toe, om de met moeite uitgesproken woorden op te vangen. Eindelijk verstond zij: ‘Zijn wij alleen?’ Maria wenkte met de hand en juffrouw Walen verwijderde zich. ‘Wij zijn nu alleen.’ ‘Gij durft spreken.... gij misleidt niet,’ begon Johanna met groote inspanning; ‘zeg mij.... en zeg het zonder omwegen.... wat zegt de dokter? Denkt hij..., dat ik hieraan sterven zal?’ Strak bleef haar blik op Maria gevestigd, die zich een oogenblik bedacht en toen zacht, maar op vasten toon antwoordde: ‘Hij vreest het ergste.’ Johanna's oogen sloten zich, en het zenuwachtig beven van haar mond deed Maria vreezen dat zij onvoorzichtig gehandeld had. Eindelijk scheen de lijderes hare kalmte herkregen te hebben. Althans Maria's hand grijpende en die tegen haar hart drukkende, zeide zij afgebroken: ‘Ik.... heb.... nog.... een.... broeder.’ ‘Ik weet het,’ riep Maria. ‘Wilt gij hem zien?’ ‘Dat is te laat,’ zuchtte Johanna; ‘maar....’ en haar oog richtte zich naar het bureau. ‘Zoek daar.... maar spoedig.... terstond.... terstond.... dat papier moet vernietigd worden. Arthur! Ach, Arthur!’ | |
[pagina 75]
| |
Smartelijk klonk die kreet door het vertrek. Meteen sloop iets langs de donkere saaien gordijnen, en eene heesche stem fluisterde: ‘Gij zult haar vermoorden, als gij nu tot haar over haar broeder spreekt!’ Maar mevrouw Rueel gevoelde thans geen angst. ‘Beter een uur vroeger in den hemel dan er voor altijd buiten!’ sprak zij, terwijl zij zich in al haar vrouwelijke waardigheid oprichtte, en met haar vinger gebiedend naar de deur wijzende, beval zij de indringster, die haar genaderd was, heen te gaan. Johanna beduidde Maria, waar zij haar sleutels kon vinden. De eerste de beste paste. De klap van het bureau viel open, en uit het eerste papier dat mevrouw Rueel opnam, gleden eenige, daar luchtig tusschen gelegde, verdroogde bloemen, waarvan de stelen waren samengevat met een strookje wit papier, op 't welk door de bevende hand eener vrouw geschreven stond: ‘17 September 18-.’ Onder dit luchtig pakket lag een zwaarwichtiger. Een vaste hand had daar met groote letters opgezet: Mijn laatste wil. Maria sloot het andere zorgvuldig weg, en naderde met het laatste Johanna. Johanna, die overeind gerezen was, rukte het haar krampachtig uit de handen en trachtte het te verscheuren. Maar, helaas, zij zonk uitgeput in haar kussen terug, ontdekkende dat zij maar ééne hand tot hare beschikking had. Maria, die uit hare afgebroken woorden begrepen had wat hier vernietigd moest worden, scheurde het document voor haar doormidden en wierp de stukken op het vuur. En toen de vlammen dien onzusterlijken uitersten wil verteerden, was het alsof een nieuw leven in Johanna's borst ontwaakte, en waartoe de middelen der geneeskunst te kort schoten, dat werd teweeggebracht door de rust van het gemoed. Toen de dokter verscheen, sliep de zieke gerust. En toen eenige dagen later Arthur zijne zuster kwam bezoeken, was | |
[pagina 76]
| |
deze reeds instaat om geregeld met hem te kunnen spreken. Het door ziekte en zorg vervallen gelaat van den broeder kon niet missen op de berouwhebbende zuster een diepen indruk te maken. Hij had zijne tweede dochter, Johanna's petekind, een bevallig meisje van zeventien jaren, meegebracht, in de hoop dat misschien haar gezelschap zijne zuster aangenaam of nuttig kon zijn.
‘Een heerlijk plan van uw broeder!’ riep Maria vroolijk uit, toen zij de zieke een bezoek bracht, nadat Arthur weder vertrokken was. ‘Een heerlijk plan, zijn lief kind nog wat bij u te laten! Gij hebt haar opbeurend gezelschap en haar hulp hoog noodig.’ ‘Zoudt gij dat denken?’ vroeg de zieke. ‘Als mijn arm maar weer beter is, zou ik toch graag zelf alles doen. En wat zal het goede kind bij mij uitvoeren?’ ‘Dat zullen wij dan zien,’ luidde Maria's antwoord; ‘beproef eerst maar of gij haar recht hartelijk lief kunt krijgen. Geef liefde en ontvang liefde in ruil. Geloof mij, daar hebt gij de meeste behoefte aan.’ ‘Ja,’ riep Johanna uit, nadat Maria haar verlaten had, ‘die vrouw heeft mij begrepen.’ En de versteende oude vrijster schreide als een kind. Liefhebben en bemind worden, ziedaar het leven der vrouw.
‘Wij kunnen het nu niet langer uitstellen,’ sprak mevrouw Rueel op zekeren dag tot haar echtgenoot; ‘ik laat tegen twee uren belet vragen bij Berghuis.’ ‘Ik dacht dat wij met die eerste poging onzen plicht gedaan hadden,’ antwoordde deze. ‘Juist die soort van menschen zijn zoo hoogst gevoelig voor eene beleefdheid van onzen kant,’ hernam Maria. ‘Laten wij dus zorg dragen, hen niet te kwetsen.’ | |
[pagina 77]
| |
Rueel zuchtte, maar stond toch om twee uur met zijne gade op de stoep van zijn buurman ter rechterzij. ‘Zie eens, Maria,’ sprak hij, wijzende op den tabakswinkel aan den overkant. De drie spiegeltjes waren ingehaald, en voor een der winkelramen las men: Twee bovenkamers te huur. Het huis van den heer Berghuis werd van achteren omvat door de zaal en den tuin van het huis met de beelden. Het scheen alsof de bewoners daarvan een hoekje aan hunne buren hadden afgestaan. Door een smalle deur werden de heer Rueel en zijne vrouw ingelaten en de zijkamer binnengeschoven; een vierkant vertrekje, dat met een breed schuifraam op de straat uitzag. Dit schuifraam was met roode en witte gordijnen gedrapeerd, in het midden gescheiden door eene weelderige moederplant. Zoo breed mogelijk gekleed, gekwikt en gestrikt, stond de corpulente vrouw van den huize hen op te wachten; zij deed denken aan een appel die in een flesch gegroeid is. Achter haar stond haar echtgenoot, een lang, schraal man, die, heel slecht van gezicht zijnde, het hoofd zoo ver mogelijk over zijne wederhelft vooruitstak om, geassisteerd door een grooten bril, zijne bezoekers zoo nauwkeurig mogelijk op te nemen. Hij was, even als zijne vrouw, kleurig gekleed; en, ondanks de februari-maand en zijne klimmende jaren had hij zich in een leverkleurigen pantalon gestoken en een gebloemd vest aangetrokken. Het kamertje was opgepropt met meubelen, ornamenten en gehaakte kleedjes, die in allerlei vormen over alles uitgespreid lagen, zoodat men in verzoeking kwam te denken, dat een van de hevige sneeuwbuien, die in den laatsten tijd gevallen waren, zich een doortocht had weten te banen naar dit kamertje. ‘Mag ik u verzoeken in 't hoekje te gaan zitten?’ vroeg juffrouw Berghuis, terwijl zij mevrouw Rueel op een der besneeuwde stoelen wees. Een oogenblik later draaide het gehaakte kleedje van de tafel in de rondte en dreigde mevrouw Rueel te volgen. | |
[pagina 78]
| |
‘Heel lastig’ riep juffrouw Berghuis, terwijl zij het deserteurtje greep en gladstreek; ‘maar daar dient toch iets op de tafel te liggen; is 't waar of niet?’ Nauwelijks had mevrouw Rueel op dezen lievelingsterm van hare buurvrouw geantwoord, of daar draaide het kleedje andermaal en hechtte zich vertrouwelijk achter aan een der knoopen van mijnheer Rueels rok. Na de kleine confusie, die het mobiele sieraad te weeg bracht, begon juffrouw Berghuis een druk gesprek met mevrouw Rueel. Weinig vermoedende, dat juffrouw Verheul de sleepersdochter reeds aan Maria beschreven had, vertelde zij deze zeer luidruchtig ‘hoe zij in haar jeugd gewoon was geweest te rijden als ze dat verkoos, en dat men haar daarom tegenwoordig zoo zelden op straat zag, want de straatsteenen vermoeiden haar zoo; maar waar brengt de liefde een jong hart niet toe! Is 't waar of niet?’ Op dit beroep op hare meening moest mevrouw Rueel nog antwoorden, toen een met eene wit geplooide gordijn bedekte glazendeur zich opende, en uit het tweede kamertje, dat een volmaakt pendant was van het eerste, de stamhouder van het geslacht, een dertienjarig jongetje te voorschijn kwam. Hij was heel klein voor zijn jaren en uiterst tenger, 't geen volgens zijne moeder zeer te verwonderen was, omdat zijn vader zulk een lang man was! Het kind had een snugger voorkomen en zou er lief uitgezien hebben, als men zijn haar niet zoo nat en zoo hoog opgekuifd had, en een opstaand kraagje en oranje das aan zijn hoofd het bewegen niet zoo moeielijk hadden gemaakt. Mama beval het jongetje, nadat hij zijn compliment gemaakt, en zij nog wat aan hem getrokken en geplukt had, zijn liefhebberijwerk eens voor den dag te halen, ‘want daar zouden mijnheer en mevrouw ook wel pleizier in hebben.’ Dit liefhebberijwerk bestond in een met een glas overdekte doos met opgezette kapellen, die er zeer inlandsch uitzagen, | |
[pagina 79]
| |
en een dito fraaie doos met horens en schelpen, mede producten van onze stranden. Mevrouw Rueel kwam nu spoedig met het kleine mannetje aan den praat. Zij vertelde hem dat haar vader een mooie verzameling had, en beloofde hem belangrijke bijdragen voor zijn kabinet. ‘Jammer maar,’ zei mama, ‘dat hij altijd zoo naar kamfer ruikt; ik mag anders wel een kapel!’ De handen, die bij zulk een gewichtig zeggen pedant over elkander werden gekruist, getuigden van hard en grof werk, maar flonkerden van juweelen. De spreekster vermoedde niet dat mevrouw Rueel, uit achting voor die ijverige handen, die schitterende steenen voorbijzag. ‘Daar is voor een moeder - dat ik u in de rede val’ (van deze phrase bediende juffrouw Berghuis zich als het discours haperde) - ‘niet veel aan een jongen. Aan een meisje is veel meer aardigheid; dat kan men ook nog eens opkleeien en komt ons gauw wat in de hand; maar zoo'n jongen zit maar met zen neus in de boeken, vooral de onze met zen natuurlijke historie; en wat weten wij vrouwen van al die geleerdheid; is 't waar of niet?’ Berghuis was intusschen bezig den heer Rueel te berichten dat zijn zoon wou en zou studeeren, maar dat hij natuurlijk de hulp van een beurs ‘zou inroepen.’ ‘Natuurlijk,’ herhaalde zijne vrouw. ‘Alle fatsoenlijke lui studeeren tegenwoordig uit beurzen!’ En daarop werden in éénen adem zoo veel personen opgenoemd, die van dit middel profiteerden, dat men bijna tot het besluit moest komen, dat het onfatsoenlijk was zijn kind voor eigen rekening te laten studeeren. ‘Onze Frans wil absoluut dokter worden. Viel hij maar op 't dominéschap,’ sprak zijn moeder, ‘dan was zijn kost gekocht.’ ‘Dominé!’ viel papa er op in; ‘dat zou ik in den tegen- | |
[pagina 80]
| |
woordigen tijd niet graag zien. Ik bid u, mijnheer Rueel, wat is tegenwoordig een dominé? Je weet immers niet of je vleesch of visch voorhebt.’ ‘Nu, juist daarom’, viel zijn gade, gelukkig voor den heer Rueel, hem in de rede. ‘Ik zou juist door een gestudeerd hoofd terecht gebracht willen worden; want waar ik 's morgens geloovig mee uit de kerk kom, dat wordt me 's avonds door een anderen dominé weer weggeredeneerd.’ ‘Ik vrees dat ze op hun laatste beenen loopen,’ merkte de heer Berghuis met een ernstig gezicht aan, ‘want het begint, om mij zoo eens uit te drukken, in onze kerken een stil-leven te worden. De fut is er uit!’ Met verwondering zag de heer Rueel den spreker aan. ‘Och ja, mijn man valt altijd in 't komieke’, merkte juffrouw Berghuis aan. ‘Komiek!’ riep de man uit: ‘daar is hoegenaamd geen aardigheid aan, dat de dominé's voor stoelen en banken preeken, en dat ze liefhebberij hebben om de pit uit den Bijbel weg te nemen!’ Mevrouw Rueel wenschte dat het gesprek een andere richting nam, en wist met weinig moeite juffrouw Berghuis andermaal op de medicijnen te brengen. ‘Ik blijf er bij,’ riep zij uit, ‘dat ik het een melankeliek vak vind. Maar dat ik u in de rede val’ - met deze woorden richtte zij zich tot den heer Rueel, die geen woord tot haar gesproken had - ‘fatsoenlijk is het, en zoo'n naamplaatje aan de deur staat ook goed. Wat is het gelukkig in een eigen huis te wonen en in een fatsoenlijke buurt; en daarmee is onze jongen gauw een heel end heen!’ ‘Een naamplaatje is er ten minste in een oogenblik aangespijkerd,’ antwoordde de heer Rueel. Kort daarop nam hij met zijne vrouw afscheid van het zonderlinge paar. Juffrouw Berghuis recommandeerde zich zeer in mevrouw Rueels vriendschap, en verzekerde dat deze in tegendeel op de hare kon rekenen. | |
[pagina 81]
| |
Nadat mevrouw Rueel in een schrijven aan hare vriendin deze buren geschetst had, liet zij er op volgen: ‘Denk evenwel niet, lieve Anna, dat ik na deze kennismaking er met de bezorging van eenige horens en schelpen af ben. O neen, ik heb het hart van mijn kleinen buurvrijer gestolen. Elke aanwinst in zijn kabinet wordt mij trouw vertoond, en ik ben nu ook in zijn botanische studiën ingewijd en, door mijn vader eenigszins beter voorgelicht dan menige vrouw, kan ik tot hiertoe nog antwoord geven op de vragen van mijn jongen vriend. Tot mijn blijdschap begint Herman nu ook eenigen smaak voor deze stille oefeningen te krijgen, en hij is graag bezig met zijn schrander buurmannetje. “Dáár zit het hoofd van een professor op, mevrouw!” zegt vader Berghuis, als hij mij over zijn zoon spreekt, en mij is vriendelijk verzocht mijn vader eens ten behoeve van het knaapje te raadplegen. De sober bezoldigde ambtenaar schrijft zich bijna blind, om zijn oogappel tot een groot man te maken; “want,” zegt hij met het grootste vertrouwen, “dat wordt hij, als hij maar in goede handen valt!” en het is hem opeens ingevallen dat mijn vader die goede handen heeft. Gij begrijpt, dat ik al aan het verzoek voldaan heb, in spijt van Rueels spottenden glimlach over mijne buurtliefde. In den grond is hij het toch met mij eens; anders zou hij zijne vrouw niet zoo kalm haren gang hebben laten gaan. Hij is altijd zoo vrij geweest om mij ernstig onder het oog te brengen wat niet met zijne inzichten strookte, en wij hebben al menigen strijd in liefde gestreden. Ik heb mij dikwijls met tranen verzet tegen hetgeen ik zijne koele redeneeringen noemde, en toen ik mijzelve nog heel slecht begreep, waagde ik het wel eens, zijn verstand beter ontwikkeld te achten, dan ik zijn hart ruim vond. Hoe verkeerd beoordeelde ik den rechtschapen man, die zijne reden gebruikte, terwijl ik, door den eersten indruk weggesleept, toegaf aan eene teergevoeligheid daar ik trotsch op was en die mij dwaasheden deed begaan, waar | |
[pagina 82]
| |
Rueel mij van terughouden moest. Door zijn voorbeeld en mijne eigen ondervinding heb ik het nu zoo ver gebracht dat hij mij gerust aan mijzelve schijnt over te laten. Met mijn eigen huis beginnende, ziet hij gaarne, dat ik mijne liefde uitbreid in kringen zoo wijd en ruim als ik zelf verkies, en zoo vervolg ik mijn pad, totdat ik, misschien wat vroeg vermoeid van den tocht, het hoofd ter ruste zal leggen. Als dan “het korte leven” maar “lang genoeg” is geweest! Uwe Maria.’
In den tusschentijd dat wij haar uit het oog hebben verloren, had Johanna Verheul het verbannen silhouetje weder te voorschijn gehaald, en Arthurs goedhartig profiel hing weer op zijn oude plaats. Met welgevallen liet zij er meermalen haar blik, die een gansch andere uitdrukking gekregen had, op rusten. Een somber tijdvak van haar leven was voorbij, en het was licht en ruim in hare ziel geworden, nu zusterlijke liefde die vervulde, nu zij eenen dankbaren broeder en zijn geheele gezin toebehoorde, terwijl de vriendelijke zorgen van haar nichtje van den morgen tot den avond haar omgaven. Een kwetsbare plaats was echter nog in haar hart overgebleven, en raakte men die onvoorzichtig aan, dan herleefde in eens de bittere oude vrijster. Ter wille van haar nichtje Jenny, een jong vroolijk schepseltje, zat zij nu zelden meer in het treurige zaaltje, ofschoon de zijkamer met hare kleine ruiten ook niet vroolijk was. De gordijntjes mochten, waar Jenny zat, wijd opengeschoven worden, en deze kon dus naar welgevallen uitkijken en, wat mede geen onverschillige zaak was, ook gezien worden. De strenge tante merkte evenwel thans meer dalende hoeden en buigende hoofden op, dan haar lief was, en dat deed haar zeggen: ‘Ik zou dat gegroet maar niet zoo | |
[pagina 83]
| |
vriendelijk beantwoorden, Jenny; dat is maar malligheid, die nergens toe dient.’ ‘Vriendelijkheid is toch zeer gepast, tantelief,’ merkte deze aan. ‘Nu ja, vriendelijkheid - als het daar maar bij bleef.’ ‘En als het er eens niet bij bleef - wat dan?’ zei Jenny schalk. De tante keek verschrikt op. ‘Kind, geen vrijerij hier aan huis, hoor! dan keert gij liever terstond weer naar huis! Aan vrijerij wil ik niet blootgesteld worden.’ ‘Neen, lieve tante,’ stamelde Jenny, ‘u niet, maar als bij ongeluk....’ ‘Geen woord meer!’ viel Johanna, even bits als vroeger haar toon was, het meisje in de rede. ‘Geen minnaar zal hier een voet over den drempel zetten, evenmin om u als om iemand anders! Ik ken de mannen en ik haat ze allen.’ Nog nooit had Jenny hare tante zóó heftig gezien. ‘Haten!’ waagde zij zacht te herhalen. ‘Neen, kind, ik haat niet meer; ik wil niemand meer haten! Maar’, ging Johanna na eenige oogenblikken voort, ‘Jenny, mijn kind, spreek me van zulke dingen nooit weer, als gij mij niet boos wilt maken. Verstaat gij, ik wil er nooit meer van hooren!’ En Jenny begreep dat zij een teedere snaar had aangeroerd, en dat tante eenmaal geweten had wat liefde was. Dartel, zoo als men dit van een zeventienjarig meisje verwachten kan, was ze tegelijk zeer goedhartig, en overtuigd dat zij tante onwillekeurig gegriefd had, deed zij alles wat zij kon om haar genoegen te geven, en getroostte het zich gaarne, verscheidene dagen achtereen in het sombere zaaltje op de vervelende visschertjes te turen.
‘17 September 18-’ De verdroogde bloemen, op wier enveloppe deze datum te lezen stond, behelsden de geschiede- | |
[pagina 84]
| |
nis van Johanna's jeugd. Het waren prachtige dahlia's geweest met schitterende kleuren maar zonder geur, doch vermengd met eenige welriekende heliotropen en takjes reseda. Johanna Verheul was eene uitstekende schoonheid geweest, maar zonder eenige zachte hoedanigheden of vrouwelijke lieftalligheid. Toen zij den ouderdom van twintig jaren bereikt had, maakte een lichtzinnig jongman haar het hof, en de onmiskenbare blijken van zijne bewondering en genegenheid wekten bij haar een gevoel op, streelender dan de geur der heliotropen en van de reseda, die hij haar onder de vele bewijzen zijner attentie geschonken had. Maar zij was het meisje niet om den wuften jongeling op den duur te boeien. Na korten tijd zag hij een andere bloem en, naar deze heen-fladderende, vergat hij dat hij de dahlia ooit bewonderd had. Toen verdroogden de prachtige zoowel als de geurige bloemen; want de hand, die ze met zorg bewaard had, rukte ze uit de sierlijke vaas waarin ze geprijkt hadden en verborg ze in een donkeren hoek. De naam van Louis Rusting, den eenmaal zoo geliefden gever, werd nooit meer door Johanna uitgesproken, en de even onnadenkende als behaagzieke jongeling vermoedde weinig welk eene verwoesting hij had aangericht in een hart als dat van Johanna Verheul. Over de pas ontloken bloesems van hare liefde was de nachtvorst heengegaan! Was Johanna bekend als eene preutsche, ongenaakbare schoone, Rusting was bang gerekend te worden onder het getal der aanbidders, van wie men vertelde dat ze door de onverbiddelijke afgewezen waren. Zulk een schijn wilde hij van zich werpen; en daarom, als hij haar, wier volgend leven hij vergiftigd had, in gezelschappen of op publieke plaatsen ontmoette, nam hij zijn lorgnet bedaard op, fixeerde haar eenige oogenblikken, alsof het herkennen hem moeielijk viel, en sprak haar vervolgens, glimlachend en alsof er nooit iets bijzonders tusschen hen voorgevallen was, aan. Men hoorde | |
[pagina 85]
| |
hem schertsen en allerlei aardigheden uitkramen, terwijl het haar de pijnlijkste inspanning kostte het onstuimig kloppen van haar arm hart te verbergen, dat zich haars ondanks door het beven harer stem verried. Hij kende het vrouwelijk hart te goed om niet te weten dat hij dat van Johanna ten sterkste gegriefd en verbitterd had, al vermoedde hij ook geenszins de volle uitgestrektheid van het kwaad dat hij hier had aangericht. Een gure Septembermaand wischte dat jaar vroeger dan gewoonlijk den indruk der liefelijke zomerdagen uit. Arthur, die te Leiden studeerde en de vacantie te X had doorgebracht, keerde naar de academiestad terug en liet zijne zuster in eenzaamheid achter. Ook Rusting was verdwenen. Het praatje liep dat hij in stilte geëngageerd was, maar eer deze verbintenis publiek werd, was zij reeds weer verbroken, en de opvolgster van Johanna in de voorbijgaande genegenheid van dezen Narcissus was veertien dagen later uit dépit met een man van droge deugd verloofd, die in verstand en beschaving ver beneden haar stond. Huwelijken op zulke fondamenten gesloten zijn waarlijk zoo zeldzaam niet, maar zeker weinig geschikt om de maatschappij te veredelen. De verlatene Johanna geleek op de sombere Novembermaand met hare gure vlagen en dorre blâren. Ook haar hoop was verdord en afgevallen, ook in haar gemoed stormde het, en het werd, even als in de dagen harer vreugdelooze kindsheid, kil en koud om haar heen. Ach, had zij bij de eerste opwelling van smart en teleurstelling, bij het verdwijnen harer aardsche liefde, troost gezocht bij de hemelsche die nooit vergaat! Hij, die balsem heeft voor elke wond, had ook de hare geheeld. Maar zij verhardde haar harte en, het voorbeeld en de lessen haars vaders in haar geheugen terugroepende, verrees in haar de Johanna van weleer, scherper, stroever en liefdeloozer dan ooit te voren; en nadat er nog ettelijke winters en zomers over haar hoofd | |
[pagina 86]
| |
waren heengevaren, en de bloeiende kleur van haar gelaat zoowel als de bevallige ronding harer leden plaats hadden gemaakt voor hoekige en scherpe trekken, bleef er geen spoor meer over van de eens om hare schoonheid bewonderde Johanna Verheul.
Op een helderen voormiddag in October bescheen de zon vriendelijk de bovenvoorkamer van juffrouw Berghuis, en om eene kleine ronde tafel zaten, benevens de vrouw van den huize, vier harer vriendinnen. Zij waren op de koffie gevraagd en op een vroolijk kijkje, te weten, zoo als juffrouw Berghuis zich uitdrukte, ‘op de trouwerij van juffrouw Van Leuven. Al die staatsie zou wel de moeite waard zijn om van den overkant bekeken te worden; 't zou een trein wat-ben-je-me zijn die naar de kerk ging, en de kleeding der dames zoo kostbaar en prachtig, dat de koning er zijn hoed voor mocht afnemen.’ ‘'t Is hier toch een lief zitje,’ zei een van de gasten, haar neus op een snuifje regaleerende, ‘en wat maakt dat huis van mijnheer Van Leuven een vertooning.’ ‘En een lief vertrek ook!’ merkte haar buurvrouw aan, met hare gedachten bij ‘het zitje’ blijvende stilstaan; ‘ik mag wel zoo'n speurig behangseltje.’ ‘Ja,’ antwoordde juffrouw Berghuis, ‘ik denk er tegenwoordig wel eens over, nu Frans zoo veel geld begint te kosten, of ik er ook een éénloopend heer op zou nemen; hij zou natuurlijk al heel fatsoenlijk moeten zijn. Het is altijd nog een gezelligheid en een aanspraak; is 't waar of niet?’ ‘Zeker,’ luidde het antwoord van een der vriendinnen. ‘Wij hebben tenminste altijd pleizier van onze commensalen gehad.’ ‘Ik zit maar het meest met de bediening. Zoo'n jonge meid....’ begon juffrouw Berghuis bedenkelijk. ‘Kon óók wel eens,’ viel de schalke onder de dames haar | |
[pagina 87]
| |
in de rede, ‘kon ook zoo'n aanspraak wel eens aardig vinden.’ ‘En wij moeten waken over degenen waarover wij gesteld zijn,’ merkte een gemoedelijke gast aan. ‘Aanhalig,’ hervatte juffrouw Berghuis, ‘is het meisje dat ik nu heb, dat ik weet, niet; maar ik vrees dat ze’ - hier maakte de spreekster eene beweging met hare hand over de tafel, alsof zij iets naar zich toe schoof - ‘onder ons, ik vrees dat ze voor den krabbedief is.’ ‘Lieve deugd! Wat zeg je.... Maar stil, daar komen ze aan. Daar is de bruid!’ En de hooge breede deur van het huis van den heer Van Leuven werd zoo wijd mogelijk opengezet. De marmeren vestibule was met heerlijke oranjeboomen, en de gang met vlaggedoek en bloemfestoenen versierd. Aan het einde daarvan droegen met bloemen omvlochten schilden de namen van Willem Berthold en Louize Van Leuven, door de kleuren der liefde bevallig aaneenverbonden. Een knecht, trotsch op zijn gala-livrei, opende het portier der nieuwe met zilveren wapens op het bokkleed prijkende koets. De bekoorlijke bruid, het schoone hoofd met oranjebloesems versierd, en gehuld in het sneeuwwit gewaad der onschuld, legde hare kleine hand in die van den bruidegom die de man harer keuze niet was en nooit zou worden. Wanneer men het gelaat der door velen benijde bruid oplettend had gadegeslagen, toen zij de hooge trappen van het vaderlijk huis afdaalde, men zou in haar schoone trekken slechts kalme berusting gelezen hebben. Dat van den bruidegom daarentegen, die niet vermoedde dat hij een slachtoffer der vaderlijke spilzucht met zich voerde, straalde van geluk, terwijl zijne kostbaar opgetuigde schimmels als in zegepraal het aanstaande echtpaar door eene nieuwsgierig gapende menigte naar het raadhuis voerden, waar weinige oogenblikken later de heiligste band, alleen door misdaad of den dood te ontbinden, zou gelegd worden. | |
[pagina 88]
| |
De dienaar des Heeren zal vervolgens dezen echt inzegenen en zijne gebeden zullen opstijgen tot den troon des Allerhoogsten. Louize, welken zegen kunt gij verwachten op een huwelijk, dat met bedrog en leugen aanvangt? ‘'t Is al gedaan!’ riep een der gasten van juffrouw Berghuis. ‘Ik zie in het spiegeltje de koetsen al weeromkomen.’ ‘Dat hebben ze handig opgeknapt,’ voegde een tweede er bij, die wat verder afzat en naar het raam toeliep, om er ook het hare van te hebben. ‘Hemel, wat ziet de bruid er behuild uit!’ riep juffrouw Berghuis. ‘Dat huilen kon ze wel laten,’ meende een ander, ‘want ze doet een briljante partij.’ ‘Maar 't is een houten Klaas en, ronduit gezegd, een naar man’, zei weer een ander. ‘Nu ja, dat 's waar!’ werd algemeen toegestemd; ‘'t is een naar man!’
Noch van de prachtige corbeille, noch van de vele partijen ter eere van het jonge paar of van de huwelijksplechtigheid, had mevrouw Rueel iets gezien of bijgewoond. Haar pleegkind, Helene, was reeds sedert maanden ongesteld. Voor een vroolijk doorgebrachten winter had zij in de daarop volgende lente moeten boeten; de zomer had met zijn koesterende zon vergeefs beproefd haar te herstellen; de herfst kwam met zijne ruwe vlagen en teisterde de teere bloem onmeedoogend, en dreigde haar telkens van haren zwakken stengel te rukken. Zij alléén, de met elken dag zwakker wordende Helene, sprak over en maakte plannen voor den naderenden winter. Het was een moeilijke taak voor hare moederlijke vriendin om hare blikken te beheerschen en over het leven te spreken, terwijl de dood hier voor de deur stond - en de arme | |
[pagina 89]
| |
Helene was op dit punt zoo prikkelbaar, dat alle huisgenooten zich blind moesten veinzen om noodlottige gevolgen te voorkomen. Wat mevrouw Rueel zelve betreft, voor haar was geen ziekekamer noodig om ernstige gedachten op te wekken. Het spreken over dood en eeuwigheid gaf haar geen schok, zoo als het geval moet zijn met dezulken, die in hunne jeugd niet hebben leeren begrijpen dat het leven een begin van het sterven is; en dit laatste was het geval met Helene. Zij was nog alles behalve bereid tot den grooten overstap, en hoe meer het leven haar ontvlood, des te angstiger strekte zij er de handen naar uit. Met bevende vingers maakte zij, vroeger dan iemand anders er aan dacht, alles in orde voor haar winter-costuum. 't Was alsof zij er den dood mee verbidden zou, en aanhoudend hoorde men haar plannen maken voor den tijd dat ‘zij weer geheel beter zou zijn,’ alsof er geen sprake was van een: tot hiertoe en ñiet verder. En ofschoon hare tante er verre af was haar in die ijdele hoop te stijven, en meermalen op ongedwongen wijs de vergankelijkheid van al het aardsche tepasbracht, de moed om als 't ware het doodvonnis over haar pleegkind uit te spreken, ontbrak haar. En toch waren de voorboden van hetgeen te wachten stond niet te miskennen. Door een koortsigen toestand bij nacht uit den slaap gehouden, en overdag geplaagd door een droog kuchje, werden de krachten der jeugdige lijderes allengs meer en meer gesloopt. Afgemat bij haar ontwaken en in een bad van zweet, kostte het opstaan haar de grootste inspanning. Daarom kon zij niet dulden dat er iemand bij tegenwoordig was, en wilde men haar niet grieven, dan mocht ook geen mensch zich verwonderen over haar gedurig later benedenkomen. Eindelijk, op een kouden Novembermorgen, waagde mevrouw Rueel het ongevraagd plaats te nemen op Helene's | |
[pagina 90]
| |
slaapkamer. ‘Kindlief!’ sprak zij zacht, maar op vasten toon, ‘ik kom u hier wat gezelschap houden. Gij moet vooreerst niet naar beneden gaan. 't Is van daag kil en nat; het weer kan nog omslaan; maar blijf tot zoolang boven, want geloof mij, dat zal u goed doen.’ Helene antwoordde niet, maar plaatste zich voor haar toilet om hare fraaie krullen in orde te brengen. En Maria, die zag hoe moeielijk deze taak aan haar pleegkind viel, stortte stille tranen op het werk waarmede zij bezig heette te zijn. Eindelijk ontsnapt een pijnlijke kreet aan de onder de inspanning bezwijkende Helene. ‘Ik kan niet meer!’ roept zij eensklaps uit en, hare krullen op zij strijkende, zijgt zij achterover in haar stoel. - Maria vloog op om haar te helpen. ‘Neen tante, ik dank u, het is niet meer noodig,’ sprak het arme meisje met een weemoedig lachje; ‘ze blijven nu voor altijd weggestreken. Zet mij dat mutsje maar op... Doch neen!’ ging zij voort, haar tantes hand terugschuivende, ‘nog een oogenblik eer ze voor altijd verdwijnen!’ Meteen wond zij een van hare prachtigste krullen om haar vinger en knipte die af; ‘neem die aan, lieve moeder, en herinner u daarbij mijner steeds in liefde!’ Het was een smartelijk oogenblik voor beiden! Helene herstelde zich het eerst, en toen zij zich later op den dag weer wat beter gevoelde, werd zij met groote moeite teruggehouden van weer naar beneden te gaan. Eenige dagen rustig boven doorgebracht onder de zorgende hoede harer pleegmoeder, schenen haar intusschen goedgedaan en hare krachten gesterkt te hebben; maar nu herleefden ook de hoop en de lust in het leven, en aan hare dringende begeerte om weder naar de geliefde huishoudkamer terug te keeren moest voldaan worden. Zij hield zich beter dan me- | |
[pagina 91]
| |
vrouw Rueel verwacht had; maar toen zij 's avonds weder naar boven moest, zag zij angstig op tegen de hooge trap. ‘Wil ik oom even roepen,’ vroeg mevrouw Rueel, maar zij had nauwelijks uitgesproken, of Helene klom met zenuwachtige inspanning snel naar boven. Maria volgde haar, maar in eens stonden beiden stil. Een hevige hoestbui overviel Helene, en eene breede bloedstreep kleurde het gewaad der beide ontstelde vrouwen. ‘Achttien jaar en nu reeds sterven!’ was de droevige kreet, waarmee het jonge meisje zich aan de borst harer pleegmoeder verborg.
Dagen waren verloopen. Het wondje in de borst had zich geheeld, en de lijderes mocht weer spreken. Wij vinden haar vermagerd en verbleekt terug op haar bed, maar geduldig en onderworpen aan haar lot. In de aangrenzende kamer werd gesproken. De zieke luisterde naar die stemmen, en een hoog rood vloog over haar gelaat. Vervolgens scheen zij eenige oogenblikken in het gebed verzonken, en daarop beantwoordde zij met een vriendelijk knikje de vraag harer tante. Een eerwaardig grijsaard trad binnen. Zijn sneeuwwit haar, dat vrij lang was, hing golvend om zijn opgeruimd gelaat; zijne trekken waren schrander; zijn oog had iets doordringends, en eene uitdrukking van de grootste goedhartigheid speelde om zijn vriendelijken mond. Het was de predikant, onder wiens leiding Helene gehoopt had weldra hare belijdenis te zullen afleggen. Zij was een zijner beste leerlingen, misschien de beste geweest. Altijd vlug en gereed tot de beantwoording der haar voorgehouden vragen en volkomen thuis in den Bijbel, scheen haar geestelijk leven onder het bestuur van hare tante bij uitstek goed ontwikkeld te zijn. En toch zou de waardige man nu moeten hooren, hoe weinig zij met het hart deel had genomen aan zijne lessen, en hoezeer die | |
[pagina 92]
| |
geestelijke ontwikkeling hoofdzakelijk het werk harer lippen en van hare vlugge bevatting was geweest. ‘Ik ben blij, mijn kind,’ dus begon de goede grijsaard, ‘dat gij u opgewekt voelt om eens met mij te praten.’ ‘Gij hadt dit reeds vroeger van mij verwacht, niet waar?’ vroeg zij, hem de hand toestekende, ‘maar mijn spreken zou toen weinig beteekend hebben; ik had u, en misschien ook mijzelve in een dwaling gelaten. Eerst nu ben ik instaat.... u de waarheid.... te doen hooren.’ Hier rustte zij eenige oogenblikken en hield vervolgens met hem een zacht, bijna fluisterend gesprek; doch in eens klonk haar stem luider dan men in lang gehoord had. ‘Wel jong,’ riep zij uit, en hiermede herhaalde zij de woorden van den predikant; ‘wel jong, maar toch sedert lang oud genoeg om te weten wat zonde is.’ ‘Maar gij zult toch zoo zwaar niet gezondigd hebben, lief kind!’ was het vertroostend antwoord. Een zonderlinge uitdrukking vertoonde zich op Helene's gelaat, en terwijl zij de donkerblauwe oogen ernstig richtte op den man, tot wien zij sprak, antwoordde zij langzaam, maar op vasten toon: ‘Ik heb al de booze lusten van mijn hart opgevolgd, en er niet één bestreden!’ Met de grootste verbazing staarde de grijsaard het jonge meisje aan, wier gelaat door een vluchtig rood even gekleurd werd, maar een oogenblik later weer bleek en kalm was als vroeger. ‘Maar wat noemt gij uwe booze lusten?’ vroeg hij met een bemoedigend lachje. ‘Mag ik mijn verbeuzeld leven eens aan u biechten?’ vroeg zij. ‘Ik weet het - mij zullen de wereldsche verzoekingen niet meer vervolgen; ik heb mijn rol afgespeeld en kan evenmin herroepen als verbeteren; maar mocht mijne droefheid, mijn diep berouw, eene les zijn voor anderen, die even ijdel en lichtzinnig als ik door het leven heendartelen! Waarschuw | |
[pagina 93]
| |
haar ernstig en streng, vertel haar Helena's biecht, de biecht van uwe geliefkoosde leerlinge, maar die uwe liefde nooit heeft verdiend!’ Maria wilde zich stil verwijderen, maar de zieke scheen dit te vermoeden; want nauwelijks had zij de bovengezegde woorden uitgesproken, of haar oog zocht onrustig de moederlijke vriendin, en de hand naar haar uitstrekkende, riep zij: ‘Ik bid u, blijf hier! Juist in uwe tegenwoordigheid moet en wensch ik te spreken. Niemand heeft meer recht dan gij om de arme zondares te leeren kennen in al haar naaktheid, terwijl uw eigen hart u zal zeggen hoe veel deel gij door uwe moederlijke leiding hebt aan haar berouw en hare boete!’ En haar tengere hand drukte bij deze woorden met dankbare liefde die der vrouw, die haar met de teederste zom door het leven geleid en menigen traan geschreid had over de stugheid van den grond die haar ter bearbeiding was toevertrouwd; die zoo vurig had gebeden dat haar arbeid met Gods zegen mocht bekroond worden, en nu zou vernemen dat haar gebed verhoord was. Vluchtig liep Helena over de eerste jaren van haar leven heen, maar eensklaps kreeg haar stem eene andere uitdrukking, en ernstig klonk haar vraag: ‘Is het geen zonde de teederste liefde met wantrouwen, de trouwste zorg met leugen en bedrog te beantwoorden? jaloezie te koesteren in een hart dat enkel dankbaarheid had behooren te zijn? Naamloos veel heb ik u daardoor doen lijden, lieve tante, en mijne verzekering dat ook ik geleden heb, schenkt mij geen troost en u geen vergoeding, zachte, vriendelijke leidsvrouw mijner jeugd! En toch sta ik er bij stil, omdat ik nu zelf inzie, dat dáár waar men niet van den aanvang af dien boozen hartstocht met alle kracht bestrijdt, hij alle levensvreugd vergiftigt. Is het geen zonde, altijd met het voorbeeld voor oogen van het rekbaarste geduld, de rijkste liefde, de oprechtste nederigheid, den reinsten eenvoud, zelf driftig, hard, bitter en ijdel te zijn; | |
[pagina 94]
| |
zoo ijdel,’ herhaalde zij niet nadruk, ‘dat.... Neen, val mij niet in de rede, mijn goede heer! 't Is zoo, ijdelheid is wel iets zeer gewoons als men er goed uitziet, maar zij is daarom niet minder zondig. - Geloof mij, tegen hare ijdelheid en hare verbeelding kan een jong meisje niet streng genoeg waken! Ik heb beiden naar hartelust gekoesterd en met alle waarschuwingen gespot. Daarom zijn ze mij boven het hoofd gegroeid, en ik boet voor mijne ijdelheid met mijn leven.... Weet gij, waarde heer, wat een groote verzoeking voor ons meisjes is? Eene van licht schitterende balzaal, waarin de muziek zich woest en vroolijk laat hooren, waar vleierijen ons als wierookdamp naar het hoofd stijgen en onze teere zenuwen zoo gespannen en opgewekt worden, dat wij op zulke avonden en nachten het in volharding van de jeugdige dansers winnen. Vraag niet hoe een meisje zich den volgenden dag gevoelt; vraag niet hoe het met mij dan gesteld was; want,’ vervolgde zij somber, ‘ook ik danste... wel geen heele nachten, maar toch uren achtereen, terwijl ik mijne huisgenooten, ja de zorgvuldigste moeder wist te misleiden. Immers, als zij mij rustig bij het een of ander vriendinnetje waande, gaf ik mij over aan een genot dat men mij geweigerd had, omdat men besefte, dat ik het met den dood zou bekoopen.’ ‘Ik danste,’ ging zij droevig voort, ‘tot dat ik eens op een avond de eerste bloedige waarschuwing kreeg. Het was alsof een ijskoude hand mij op dat oogenblik aanraakte en mijne krachten verlamde. Ik zag angstig om mij heen, maar niemand had het opgemerkt. Ik verborg het waarschuwend teeken, en een oogenblik later was de indruk voorbij, alsof verbergen hetzelfde was als genezen.’ ‘De winter ging voorbij en met hem de verzoeking tot dansen; maar de lente herstelde niet wat ik in dien winter verwoest had; de zomer volgde, maar helaas! ik hoopte te vergeefs op verademing, op herstel van krachten. Ik begon te vreezen, maar ik wilde mij niet lijdelijk overgeven; wanho- | |
[pagina 95]
| |
pig klemde ik mij aan het leven vast dat ik zoo lief had; ik was jong en wilde genieten wat de jeugd, die mij omgaf, genoot. Ik streed een zwaren, vreeselijk zwaren strijd, en in aanhoudende gejaagdheid sprak ik gedurig van eene toekomst, waaraan ik zelf niet meer geloofde.’ De predikant en Maria smeekten haar niet langer voort te gaan, maar het was Helene onmogelijk. Zij moest haar hart verder uitstorten. ‘Die vrouw,’ vervolgde zij met verheffing van stem, ‘heeft haar verbeelding rein en zuiver weten te bewaren; de mijne heb ik ontwijd. Ik heb haar voorbeeld niet gevolgd, naar hare lessen en hare waarschuwende stem niet geluisterd. Ik heb haar uitgelachen, èn om haar ongeveinsde vroomheid èn om haar degelijke lectuur, die niet alleen haar smaak verfijnde, maar ook voor haar een rijke bron was, waaruit zij menschenkennis en lessen van levenswijsheid putte. Wel verre van mijn smaak naar den haren te vormen, ben ik mijn eigen weg gegaan, en ik schaam mij mijne lievelingsschrijvers te noemen. Het zij u genoeg, dat mijne opgewekte verbeelding, opgevuld met allerlei hartstochtelijke toestanden van fransche romanheldinnen en intrigeerende en coquetteerende vrouwen, mij met de begeerte vervulde, om haar rol in het werkelijk leven over te brengen; en behaagziek als ik was, begon ik de liefde als een spel te beschouwen. Ik las niet meer tot mijne uitspanning, maar het was voor mij eene inspanning, en met koortsige gejaagdheid sloeg ik den eigenlijken inhoud van het verhaal over, om aan het slot der verliefde intrigue te komen. Wat degelijk was verveelde mij; de deugd was mij te droog; van den Bijbel, van stichtelijke overdenkingen had ik afkeer! De overwinning op het betere dat in mij was werd behaald - een denkbeeldig leven had zich geplaatst tusschen mij en mijnen God! - Oordeel nu! Dit waren de zonden mijner jeugd!’ ‘Toen de verloren zoon opstond en tot zijn vader ging, | |
[pagina 96]
| |
werd het gemeste kalf geslacht,’ begon de goede grijsaard op bewogen toon. ‘Maar ik stond niet op!’ viel Helene hem met een weemoedig lachje in de rede; ‘ik ging niet tot den Vader - maar...’ Zij rustte eenige oogenblikken en hervatte toen: ‘maar de Heer zocht het verloren lam. Hij is barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van goedertierenheid! Hij, die tot de treurenden zegt, komt tot mij! omdat Hij weet dat zij zijn troost behoeven; Hij, die de vermoeiden en belasten tot zich roept, komt in zijne vaderlijke liefde zelf, en klopt aan de deur van het hart van hen, die zich van Hem afgewend hebben, die koud zijn gebleven, en zien noch hooren wilden!’ Heldere tranen biggelden hier langs haar ingevallen gelaat; maar na een lange rust begon zij op nieuw: ‘Toen ik de laatste maal beneden geweest was, wist ik dat mijne dagen geteld waren en dat mijn achttiende jaar mijn laatste levensjaar zijn zou. En toen ik hier stil lag op ditzelfde bed en niet spreken mocht, toen droomde ik in koortsachtige opgewondenheid dat ik geroepen werd om voor den troon des Allerhoogsten rekenschap af te leggen van mijn afgeloopen leven. Ik zocht naar een antwoord, ik keek angstig rond naar een steun, en zie, daar dartelden rondom mij de beelden, waaraan ik een plaats in mijn hart had ingeruimd, en als schaamtelooze harpijen, als afzichtige toonbeelden van wereldsche ijdelheid, dwarrelden en zwierden zij om mij heen. Wanhopig wendde ik mij van hen af, die met mijn nood den spot dreven, en zag naar iets beters om; maar helaas, ik had niets waarop ik pleiten kon en - schaamrood verborg ik het gelaat in mijne handen. Zoo ontwaakte ik, toen mij als uit de verte eene bekende stem liefelijk in de ooren klonk, en een menigmaal gehoord, maar nooit verstaan lied, opgenomen werd in mijn voor het berouw geopend gemoed: | |
[pagina 97]
| |
Een stroom van ongerechtigheden
Had de overhand op mij;
Maar ons weerspannig overtreden
Verzoent en zuivert Gij.
God zij geloofd! ik had mijn Verlosser gevonden!’ Uitgeput door deze, voor hare zwakke krachten veel te sterke inspanning, zeeg Helene in hare kussens neder. Een hemelsche lach verhelderde haar nog altijd aantrekkelijk gelaat; hare gedachten verwijderden zich ver van de aarde!... Dagen verliepen er, eer zij zich weder eenigszins herstelde van den door dit gesprek teweeggebrachten schok. Evenwel deden aanhoudende rust, gepaste voeding en het zoete gezelschap der trouwe pleegmoeder, wier hulp en tegenwoordigheid haar hoe langer zoo onontbeerlijker werden, eene weldadige uitwerking. De lijderes kon het bed weer voor eenige uren verlaten; een schijnbare vooruitgang vergunde haar de bezoeken van eenige uitverkorene vrienden weder toe te laten; en het wegsnellende leven schonk haar nog een vriendelijken glimlach tot afscheid. Maar spoedig werden de nachten weer onrustiger; de koorts sloopte allengs meer en meer de ondermijnde krachten; de benauwdheden werden heviger en menigvuldiger; en van de hulpmiddelen, die eene kunstmatige rust kunnen teweeg brengen, weigerde Helene volstandig gebruik te maken. Zij leed geduldig, en hoe zwaarder de benauwdheden werden, des te vuriger bad zij, de kracht te mogen behouden om niet te morren of te klagen. De winter was reeds ver gevorderd, toen er na weken van lijden nog eenmaal een heldere dag voor Helene aanbrak. Zij zat op in een gemakkelijken ziekenstoel; de huisgenooten waren om haar heen verzameld; hare ingezonken oogen schitterden met voormaligen glans; haar borst was ongewoon ruim, haar hoofd helder, en hare hoogroode lippen bewogen zich vriendelijk en spraken menig woord van blijde berusting. | |
[pagina 98]
| |
Bij elke andere ziekte zou zulk een verschijnsel de hoop hebben doen herleven. Maar van deze meedoogenlooze kwaal weet men, dat zij haar eens gegrepen prooi nooit weder loslaat. Dat opflikkeren der levensgeesten was een voorbode van den dood. Vermoeid van hare ongewone levendigheid was Helene eindelijk naar bed gebracht, en wij vinden bij den aanvang van den nacht hare pleegmoeder gezeten voor een aan alle kanten opengeslagen ledekant. Geheel uitgeput door eene vlaag van benauwdheid, die in hevigheid alle vroegere te boven ging, was het arme meisje in den stapel kussens, die gedurig al hooger en hooger was geworden, terneergezegen. Machteloos lagen de vermagerde handen op de sprei, en waren even wit als deze. Met moederlijke zorg streek Maria de vochtige lokken weg en wischte het klamme zweet af van het voorhoofd en de ingevallen slapen der lijderes. Een voorzichtige hand opende op dit oogenblik de deur der ziekekamer en met een zachten tred naderde Rueel. ‘Ik blijf van nacht bij u, lieve,’ sprak hij tot zijne vrouw en nam in alle stilte plaats aan de tafel. Met groote inspanning keerde de zieke, aan wier oplettend oor niets ontging, het vermoeide hoofd naar hem toe en vroeg: ‘Ben ik dan zóó erg?’ Maar het pijnlijke antwoord behoefde niet gegeven te worden. Andermaal richtte de lijderes zich in de hoogte, en een nieuwe aanval van doodelijke benauwdheid perste haar nieuwe zweetdroppels af, en dreigde hare laatste krachten te breken. Maria greep naar de stillende druppeltjes, maar Helene bleef zichzelve gelijk. ‘Helder sterven!’ stamelde zij met moeite. Eene onrustige sluimering overviel haar thans; de benauwde, korte ademhaling en de ongeregelde pols schenen elk oogenblik te zullen ophouden, en in angstige spanning stonden de beide pleegouders voor dit aandoenlijk ziekbed, dat weldra in een sterfbed stond te veranderen. | |
[pagina 99]
| |
Na een uur, dat de angst tot een tijdperk van veel langeren duur gerekt had, opende Helene nogmaals de oogen en vroeg met nauwelijks hoorbare stem, ‘of er licht brandde?’ ‘Zeker, lieve!’ was het antwoord. ‘Breng dan de kaars eens bij mij, tante?’ verzocht zij. Ach! zij zag de vlam niet meer, en het was te bemerken dat dit haar pijnlijk trof. Doch het duurde niet lang of zij had zich hersteld; hare handen zochten die van hare pleegouders, en hare laatste krachten inspannende om die tegen haar hart te drukken, dankte zij met de heldere tranen, die langs haar uitgeteerd gelaat vloeiden, beiden voor de tallooze en onvermoeide bewijzen hunner liefde. Het waren moeilijke oogenblikken, die in de stilte van den nacht in die ziekekamer doorleefd werden. Maria lag in sprakelooze smart voor het bed geknield en hield Helene's hand aan hare lippen. Rueel sprak woorden van troost en bemoediging, tot dat de lijderes zelve die taak van hem overnam. Haar gebed was verhoord; zij zou ‘helder sterven.’ Haar gelaat nam eensklaps eene verheven uitdrukking aan; een blijmoedige glimlach verhelderde hare trekken, en met eene gebrokene stem sprak zij: ‘Het langste leven is immers kort? Wat schaadt het? wij zien elkander spoedig weer! Die overwinnen, zal Hij geven te zitten in zijn troon!’ Haar starende blik was naar den hemel gericht; van de aarde ontwaarde zij niets meer, want zij was niet meer van de aarde! Haar strijd was gestreden.
Gedurende dien tijd van bittere beproeving had het der arme Maria geenszins aan blijken van belangstelling van deelnemende vrienden ontbroken en, als de liefderijkste en hulpvaardigste daaronder, had juffrouw Leenaarts uitgeblonken. De oude vrouw, die in een geheel ander kwartier van de stad woonde, had zich meermalen de haar ongewone | |
[pagina 100]
| |
weelde getroost om eene vigilante te nemen, ten einde haar kind, zooals zij Maria noemde, met raad en daad bij te staan. En als zij bij hare nooit doellooze bezoeken zag, dat de speelsche Herman het tehuis wel eens wat lastig maakte, dan pakte zij den knaap met zich mee, en had er den slag van, hem heele dagen ten harent bezig te houden. Ook de oude vrijster, die vroeger zichzelve als het middelpunt der schepping scheen te beschouwen, Johanna Verheul, gaf in die dagen het bewijs dat liefde liefde wekt. Niet slechts bleek uit al haar doen hare hartelijke belangstelling in den toestand der zieke; maar, wat vroeger nooit in haar ziel opgekomen zou zijn, de opoffering van eigen genoegen en gemak, was haar thans een lust, als zij maar mocht hopen de arme pleegmoeder van dienst te zijn. Daarom zag zij gaarne, ja drong er zelfs op aan, dat haar nichtje, de vroolijke Jenny, wier bijzijn eene wezenlijke behoefte voor haar geworden was, haar gedurig verliet, om door haar onderhoudend gezelschap eene weldadige afleiding te verschaffen aan de jonge Maria, die, van haar moeder gescheiden, veelal gedwongen was hare uren in sombere eenzaamheid te slijten. Doch op wien mevrouw Rueel in de bange ure der beproeving ook mocht gerekend hebben, zeker niet al te veel op den luchthartigen jongeling, dien wij in een vroeger gedeelte van ons verhaal als haren gast zagen binnentreden, en toch vond zij een liefderijken steun en toeverlaat in Albert van Laar. Zijne goedhartigheid was in deze dagen zóó sprekend uitgekomen, dat zij hem lief had gekregen als een jongeren broeder. Niet genoeg dat hij dagelijks met de warmste belangstelling naar den toestand der zieke kwam vernemen, wist hij telkens ook iets nieuws uit te denken tot versnapering, opbeuring of afleiding van de lieve lijderes of van hare trouwe verpleegster. Zijn vernuft was in dit opzicht zoo onuitputtelijk, dat het hem meermalen gelukte de natuurlijke | |
[pagina 101]
| |
somberheid der ziekekamer als door een liefelijken zonnestraal te verhelderen en, om dit schoone doel te bereiken, ontbrak het hem evenmin aan de taaiste volharding als aan de bereidwilligheid om zijn liefste uitspanningen daaraan ten offer te brengen. Dit verschijnsel laat zich gereedelijk verklaren. Lichtzinnigheid vormde, wel is waar, een hoofdtrek in Alberts karakter, maar zij was nog niet tot het binnenste van zijne ziel doorgedrongen, waardoor zij de vatbaarheid voor het betere zou verstikt hebben. Helene had meermalen in stilte den fijnen tact bewonderd, waarmede hare pleegmoeder eerst den wuften jongeling in bedwang wist te houden en later zijne hervorming had uitgewerkt. Maria wist hem zulk een heiligen eerbied voor de vrouw in te boezemen, dat hij zijne lippen leerde beheerschen en de dwaling inzien dat een rein gemoed behagen zou kunnen scheppen in dubbelzinnige taal en onkiesche aardigheden. Hare onschuldige blikken hadden hem gezegd dat zij die niet begreep, en het ernstig: ‘Spaar mijne vrouw!’ eens door Rueel uitgesproken, had hem tot nadenken en tot de overtuiging gebracht, dat eene vrouw, gestemd en opgevoed als Maria Rueel, in de wereld leven kan, zonder haar mystères te kennen. Zou hij lichtzinnig dat reine hart ontwijden? Neen, hij leerde het eerbiedigen, en een bijna dagelijksche omgang met haar dwong hem van lieverlede de verkeerdheden af te leggen, die zijne aanspraak op hare achting tot hiertoe in den weg hadden gestaan. Doch hoe stond het met de oude vriendin, die Maria met zooveel genoegen in haar buurt had teruggevonden? Had zij geweend met de weenende en den balsem der vriendschap in haar lijdend harte uitgegoten? Helaas, gedurende al die maanden van droefenis en afzondering had Maria haar niet bij zich gezien, en Werner, die voor de jeugdige lijderes en hare arme pleegmoeder steeds de grootste belangstelling aan den dag legde, zag zich gedwongen het weg- | |
[pagina 102]
| |
blijven zijner vrouw te verontschuldigen met de drukten van haar huishouden. Zoo iets deed Maria zeer aan het hart, maar hare lippen zwegen. Liefde en belangstelling, die men moet afbedelen, hebben geene waarde.
Op den avond, die de laatste van Helene's leven was, schreef Amy aan hare vriendin het volgende:
‘Lieve Mina! Hiernevens zend ik u die mooie phrase, Werner heeft een bedorven kind getrouwd, terug. Ik heb haar uit uw brief geknipt, niet omdat ik niet velen kan, dat men aanmerkingen op mij maakt, want dan had ik uw heele geschrijf op een heel klein beetje na kunnen uitknippen; maar deze aanmerking gold de personen mijner eerbiedwaardige ouders. Gij ziet dus dat ik, wat ook in mij verongelukt is, nog een beetje fijn gevoel uit den brand gered heb. Eilieve! spaar dat in het vervolg. Gij schijnt mij mijn oordeel over Maria bitter kwalijk te nemen, en vindt in hare woorden geen pedanterie; in tegendeel, zij had tegenover mij volmaakt gelijk. Lieve kind! denkt gij, dat ik er zoo veel water om vuil gemaakt zou hebben, als ik dit niet geheel met u eens was geweest? Gij zijt wel hardleersch in de kennis van mijn hart. Verbeeld u niet dat gij iets van de heele geschiedenis te weten waart gekomen, indien de waarheid van Maria's woorden mij niet luid in de ooren had geklonken; maar ik heb willen beproeven, of gij soms iets tot mijn verontschuldiging wist aan te voeren. Ik had een stille hoop dat gij, toen ik het alleen niet klaren kon, mij een handje zoudt geholpen hebben om dat onstuimig kloppertje van binnen tot zwijgen te brengen, maar nu gij ook al als een dolle Ier er tegen in gaat schermen - nu kon ik zelf nog wel allerlei tot mijn verontschuldiging bijbrengen en volhouden dat gij de plank misslaat; maar wat baat het, als die oproermaker, die men gewoon is consciëntie | |
[pagina 103]
| |
te noemen, zich niet meer tot zwijgen laat brengen? Neen, weg dan maar met die verlepte vijgeblâren en - schuld bekend! Verkneukel u maar aan dezen volzin; ik begrijp wel hoe verrukkelijk gij hem vindt. “En hebt gij, nu gij het hoofd in den schoot hebt geworpen, vergiffenis gevraagd?” hoor ik u uitroepen. - Een mooi ding! Lieve kind, bedenk, dat niet alle menschen even gemakkelijk den slag hebben van excuus te vragen. “En,” gaat gij zedeprekend voort, “wanneer zult gij dat dan doen? Begrijp dat de zaak, hoe langer gij ze uitstelt, des te moeielijker voor u wordt?” In het afgetrokkene geef ik u volmaakt gelijk, even als die dief, die op de eerlijkheid in het afgetrokkene, eene lofrede hield; maar aangezien ik nu eenmaal de kwaal heb laten verouderen, zoo beken ik u ronduit dat ik op dit oogenblik met mijn berouw geen raad weet! Gedurende de vele weken dat ik mijn pen heb laten rusten, is onze Maria Rueel zoo successievelijk tot een halve heilige opgegroeid, en weldra zal men niet meer over haar durven spreken dan met de oogen toe en de handen samen. Tot mijne schoonmaakster incluis wist mij te vertellen dat zij eigenlijk een inwendige engel is en, in die qualiteit, den boozen geest in de persoon van juffrouw Walen uit het huis van Johanna Verheul heeft verjaagd. Zeker is het, dat Arthur Verheul die hier in jaar en dag niet te zien is geweest, zich tegenwoordig verheugt in een amicale verhouding tot zijne zuster, en dat gij die zuster nu kunt ontmoeten, leunende op den arm van een aardig jong meisje, de tweede dochter van voorzegden Arthur, die sedert tantes ziekte bij haar inwoont. En wat nog grooter wonder is - de eertijds norsche en preutsche oude vrijster kijkt thans vroolijk en groet vriendelijk. Bij deze herschepping, van welke ik overtuigd ben dat zij hoofdzakelijk Maria's werk is, komt nu nog het medelijden dat de huiselijke zorg en droefenis, waar zij zich in bevindt, algemeen opwekt. Helene's | |
[pagina 104]
| |
toestand verergert met elken dag, en haar einde wordt weldra tegemoetgezien. Maria verlaat haar geen oogenblik, en ik zou haar dus nu niet te spreken kunnen krijgen. Gisteren is Werner nog eens bij de zieke toegelaten geworden. Zij was buitengewoon helder en opgeruimd, en begeerde in die stemming afscheid van hem te nemen. Diep getroffen kwam hij thuis. Zij was aandoenlijk lief geweest, en geheel onderworpen en bereid om het leven te verlaten, en daarbij, meende Karel, ondanks haar verval zoo innemend schoon, dat hij zich niet kon voorstellen dat het zoo spoedig met haar gedaan zou kunnen zijn. Ook sprak hij daar nog met Maria over, die hem even buiten de kamer volgde. “Een vleugje vóór den dood!” was haar droevig antwoord. “Daar is geen hoop; wij moeten haar afstaan!” Maar het is al schrijvende laat geworden. Morgen voeg ik hier nog een woordje bij.’
‘Ik had heden nauwelijks de pen opgevat om dezen te voltooien, toen er gescheld werd en eenige koude woorden ons een treffend verlies bekend maakten. Arme Helene, of neen - arme Maria! Wat heeft zij dóór en om dat kind geleden! Werner zegt dat haar voorkomen zeer vervallen is, en - ik ben in al dien tijd niet bij haar geweest! Zal ik gaan; nu, een beetje later, of van avond? om daar vóór haar te staan met beschaamde kaken? Zal zij mij gelooven als ik van eene deelneming spreek, die ik door niets heb laten blijken? Bleef ik niet weg, toen mijne hulp haar te pas had kunnen komen? En als ze mij dan zoo zacht en toch zoo vol beteekenis met hare sprekende oogen aanziet, zal ik mij dan schaamrood aan hare voeten werpen? Maar voor zulk een vertooning is zij de vrouw niet en het voorgevallene te ernstig. Ergo - al weer uitstel!’
| |
[pagina 105]
| |
Maar Amy stelde haar bezoek niet uit. Haar echtgenoot kwam eenige oogenblikken later binnen, en drong er op aan dat zij hem zou vergezellen. Weldra lag zij snikkend in de armen harer vriendin. Mevrouw Rueel dacht aan geen tekortkomingen, maar alleen aan het meisje, dat zij bemind had als haar eigen kind, dat daar koud en roerloos op het rustbed lag, en niet meer te verwarmen was aan hare moederlijke borst. Ja, zij was zichtbaar verouderd in die weinige maanden; haar hoofd had zich gekromd onder al de zorg en beproeving, en een pijnlijke trek speelde om hare smartelijk saamgetrokken lippen. Amy's tranen deden haar goed, want voor Maria's gevoel getuigden zij van hare innige deelneming - niet van haar berouw; want zij vermoedde even weinig dat zij Amy beleedigd had, als dat deze haar met hare koelheid daarvoor had willen straffen. Gedachten aan verlossing, dood, en onsterfelijkheid vervulden haar gemoed, en haar gansche ziel was in deze ure ver verheven boven de beuzelarijen en beslommeringen der wereld. Maar de tijd moet komen, dat zij weder afdaalt tot die lagere sferen, en misschien dat zij zich dan de zonderlinge koelheid van Amy nog eens pijnlijk herinnert. Deze vreesde daar ten minste voor, toen zij aan Mina schreef: ‘Op den dag der begrafenis zijn wij bij de arme Maria geweest. Ik kan u onmogelijk beschrijven, hoe natuurlijk zij was in haar droefheid zoowel als in hare blijmoedigheid, nu eens schreiende als een kind, dan weder de heerlijkste troostgronden zich voorhoudende, en dat alles zoo ongekunsteld, dat het haar, ik zou haast zeggen, een hemelsch voorkomen gaf. Ik heb mijzelve nooit zoo nietig gevonden als op dien dag. Om al wat mij lief is, zou ik haar niet over mijzelve hebben willen spreken. Maar eens zal zij zich het gebeurde toch herinneren, en - wat dan? Toen Rueel juffrouw Leenaarts, die er ook was, bedankte voor de attenties en de hulp die | |
[pagina 106]
| |
zij zijne Maria gedurende Helene's ziekte bewezen had, keek de laatste mij, dacht me, vragend aan. Ik voelde dat hare oogen weemoedig op mij rustten, toen ik de mijne beschaamd nedersloeg. Graag had ik mij geheel verootmoedigd, maar - ik haat alle scènes en, nog meer dan dat, haat ik in deze oogenblikken de persoon van
Amy Werner.’
Gebogen onder hare stille smart borg mevrouw Rueel al wat Helene's vlugge vingeren met zoo veel smaak voor den naderenden winter in orde hadden gebracht voor altijd weg. En onder deze treurige bezigheid, met een blik op de ledige plaats, die nooit weder zou vervuld worden, bij de stilte, die om haar heen heerschte en dubbel gevoeld werd omdat ze op eene ongewone drukte volgde, rees menigmaal de verzuchting in Maria's gemoed op: ‘Had ik nu mijn lieve moeder hier!’ Die stille wensch was door den liefhebbenden echtgenoot geraden en aan de bejaarde moeder meegedeeld. En ondanks de strengheid, waarmede de winter zijn schepter voerde, terwijl een ijskorst de rivieren stremde, een blinkend sneeuwkleed velden en wegen bedekte, en de scherpe noordewind den adem schier tot ijs deed stollen: ondanks dit alles, hield op zekeren dag een rijtuig stil voor de deur van het huis met de beelden. Eene warm toegestopte dame stapte er uit, hare welbekende stem klonk door den breeden gang, en - Maria lag in de armen harer moeder. Den volgenden middag trad, op een om harentwil vervroegd thee-uur, de vriendin van mevrouw Berger uit de dagen harer jeugd, Wimpje Leenaarts, binnen. ‘Uw moeder is altijd wat meer in het voorname geweest dan ik,’ had zij bij hare eerste visite aan Maria gezegd. En de waarheid van deze woorden zag men bevestigd, wan- | |
[pagina 107]
| |
neer men de rijzige en nog fiere gestalte van mevrouw Berger, gekleed in die stoffen en kleuren, die eene vrouw van rang en jaren het best voegen, en waarbij zij zich schikte naar de mode van den tijd, vergeleek met de zedige en ouderwetsche figuur harer vriendin. ‘Wel Betsy,’ zoo begon juffrouw Leenaarts, ‘laat ik je reis goed bekijken, kind! Je weet, ik ben kippig; kom eens hier bij het licht. Ja wel, ik zou je nog uit alle menschen onderkennen. Je ziet er nog kleurig uit, maar het haar is verbleekt. Wat dat betreft, zie je bij mij ten minste geen onderscheid bij vroeger, want gij hebt mij sedert jaar en dag nooit anders dan gepoeierd gekend. Ik hoor onder die menschen die men oudgeboren kan noemen. Me dunkt, ik ben altijd precies hetzelfde gebleven, en die eentonigheid mag niet mooi staan, ze wint toch veel tijd uit. Eens, mag je weten, heb ik reis een wereldsche bui gehad; ik zette een speurig mutsje op; och ja, lieve mensch, met rozerood en met krulletjes zoo op zij, weetje. Maar ik zag heel gauw in, dat zoo iets niet hoorde bij mij, en ik heb er toen ook voor altijd afscheid van genomen. Leenaarts bevielen die tierelantijnen niet, dat kon ik wel merken. Je weet trouwens, hoe die was; nederiger is er vóór of na hem niet geboren. Ik had hem dus niet geleken als ik in 't modieuze gevallen was, en daarom heb ik er mijn geld en mijn tijd ook nooit voor overgehad. Maar of ik mij daarom gansch en al buiten de nietigheden van het ondermaansche gehouden heb: dat is een andere vraag, kind. Och, 't baat niet of men zijn hoofd in een kornetje steekt: als dat hoofd aan het draaien gaat, dan draait de neepjesmuts mee!’ Mevrouw Berger lachte, en viel de drukke spreekster met eene korte opmerking in de rede. ‘Ja, lieve vriendin’, vervolgde deze weldra met haar gewone levendigheid, ‘dat is juist de grootste kunst, op dat draaien te passen, of, als je zoo wilt, op al de rare kuren | |
[pagina 108]
| |
van ons wispelturig hart, want dat hart kan het ons bont genoeg maken, al spelt men het ook nog zoo zedig en stijf achter een dubbele neteldoeksche batterij. Dat Leenaarts zoo'n modest man was, is een groote zegen voor mij geweest, want het heeft wel eens gespookt onder mijn zwarte kiepje, hoe eenvoudig het er ook uit mag zien; maar nu, begrijp je, is dat alles lang over en voorbij, en ik weet ook, als wij het maar ernstig met onszelven meenen, dan komen wij er eindelijk, met Gods hulp.’ Hier zweeg zij een oogenblik, en de beide vriendinnen keken elkander aan. Herdachten zij misschien den tijd, die achter haar lag, den strijd met Gods hulp gestreden? Maar spoedig vatte juffrouw Leenaarts het woord weder op, en langzamer en ernstiger begon zij: ‘Lieve Betsy, ik heb hier in mijn eenvoudigheid heel wat te doen gevonden. Zoolang mijn man leefde, hielpen wij elkander, en na zijn dood volg ik den weg, dien hij mij gewezen heeft. Dat de Heer ons met geen kinderen zegende, zie, Betsy-lief, dat is in den beginne een zwaar kruis voor ons geweest, en dat ben ik vooral moeielijk tebovengekomen, en nog wel alléén daardoor, dat ik zoo veel ouderlooze en verwaarloosde kinderen op mijn pad ontmoet heb. Je begrijpt, zonder liefde kon ik het niet stellen; dat wist de goede God ook wel, en daarom deed Hij mij die oefenen, niet naar eigen lust in mijn eigen gezin, maar langs een anderen, langs Zijnen weg, en zoo is het goed voor mij en, vertrouw ik, ook voor velen geworden.’ ‘En als gij hier maar een poosje blijft,’ ging zij opgeruimd voort, ‘dan moet gij al mijne kinderen eens gaan zien. Ik heb nu vijfendertig kleintjes, maar sta er niet alléén voor; neen, dat beheer werd mij te kras. Die ik echter eens op mijn wijs genaderd heb, die houd ik bij, zoo ver mijne krachten reiken, en tracht hen naar behooren door de wereld te helpen. Dezulken, daar wat inzit en die goed willen oppassen, geloof | |
[pagina 109]
| |
me, die krijg je wel voort. In alle vakken is er altijd meer gebrek aan knappe menschen dan dat men er te veel zou hebben, en ik geloof zelfs, dat tegenwoordig een degelijk man eer door zijne eigen bekwaamheden vooruit kan komen dan in mijn jeugd. Toen werd er meer op rang en stand gekeken en, al ben ik anders niet bijster met den tegenwoordigen tijd ingenomen, dit moet ik toch loven. Doch nu weet ge nog niet wie mijn compagnon is, om het zoo eens te noemen. Ook al een van je oude kennissen, Truitje van Es.’ ‘Die goede ziel,’ riep mevrouw Berger uit, ‘waar ik naast zat, toen wij school gingen. Zij zag er in der tijd goed uit, en ik heb wel gehoord, dat ze er warmpjes in zit.’ ‘Dezelfde, die wij ook zoo plaagden met hare honderd vrijers - maar het is bij de vrijers gebleven, want ze is tot nog toe ongetrouwd en zal het nu wel alleen met haar graf doen. De rechte Daniël is zeker nooit komen opdagen. Ik geloof dat er een tijd is geweest, dat ze dat alles behalve aardig vond, want ze hield zich lang jong; weet je, zoo huppelig, en zoo in 't lichtblauw, en met allerlei trunten van kapseltjes en bloemtuintjes op haar hoofd. Maar ze had haar tijd gehad, en de oude jonge juffrouw werd op zij geschoven door menige piepjonge kleuter; en al deed ze nu ook nog zoo graag mee met de jongelui en al riep ze nog zoo hard: pluk mij, ik wil zeggen, noem me maar bij me naam, enz., de vlieger ging toch niet op, en ze moest plaats maken voor een jonger geslacht. Of ons dat lust, wordt ons niet gevraagd; maar wel wordt van ons geëischt, zou ik denken, dat wij met eere de plaats bekleeden, die ons door de Voorzienigheid in de wereld wordt aangewezen, en daarin tasten een boel menschen mis, verzeker ik je. Onze goede Truitje deed dat ook. Ze werd wrevelig, liefdeloos en bedillig, en haar aangeborene goedhartigheid zou daar geheel onder verloren zijn gegaan, als ik niet juist bij tijds een spaak in het wiel gestoken had. Het was in mijn voordeel dat ze wat jonger is dan ik, want | |
[pagina 110]
| |
daardoor kon ik haar beter het een en ander eens ernstig onder 't oog brengen en, menschlief, mijn haan kraaide victorie! Zij besloot mij de hand te reiken en met mij mee te werken om het goede, dat op onzen weg lag, tot stand te brengen - en die werken der liefde, hoe hebben ze haar hart verruimd, dat op het punt stond van toe te vriezen. Zij is nu algemeen geacht en bemind, en het gaat kostelijk met de firma Leenaarts en van Es.’ ‘Maar werkt die firma alleen, of is ze opgenomen in andere vereenigingen? De philanthropie van onze dagen...’ begon mevrouw Berger. ‘Gebruiken ze dat zwierige woord in uw dorp ook al?’ zuchtte juffrouw Leenaarts. ‘Dat is een verwoed ding, die philanthropie; mij veel te verwoed. Het regent hier maatschappijen waar in aan- en afgeschaft wordt; maar ik zou denken dat ze doorgaans mooier beginnen dan eindigen. Ze eindigen wel vlug, weet je, maar daarom niet altijd mooi. Onze firma werkt alléén; en, wat je, als je me zoo ziet, nooit van me zoudt gelooven, ik ben erg vrijzinnig, dat is te zeggen, in mijn manier om voor armen en verlatenen te zorgen. In die dingen moet men mij mijn eigen weg laten gaan, want van een hoofdbestuur en van verslagen wil ik niets weten. Mijn hoofdbestuur is dáár omhoog, en alle avonden doe ik rekenschap en verantwoording aan mijn geweten. Ik span al mijne krachten in om, waar ik kan, kwaad voor te komen. Ieder mensch heeft zijne eigen gaven gekregen, niet waar? en in het bekeeringswerk ligt nu eenmaal mijn talent niet. Dat zou, dunkt mij, uwe dochter beter van de hand gaan. Ik doe mijn best maar om den lust en den moed op te wekken en levendig te houden bij mijn troepje. Zijn de huishoudens knap, dan blijven de kinderen uit de gestichten voor verwaarloosden, en de mannen buiten de kroeg. Als mijn klein volkje uit de school komt, en lezen, schrijven en cijferen, en naaien en breien heeft geleerd, dan treed ik uit als be- | |
[pagina 111]
| |
steedster en zoek dienstjes zoowel voor de knechtjes als voor de meisjes. Ja Betsy, ik heb de handen vol werk en mijn trouwe assistent ook, en daarbij heb ik allerlei ontmoetingen, waarvan ik je straks eens een paar zal vertellen. Maar ik moet eerst eens een oogenblik uitblazen, want ik begin toch te merken dat ik de zestig achter den rug heb.’ ‘Gij moet dan weten,’ dus hervatte zij na een kleine pauze ‘dat er onlangs een mevrouw bij mij kwam, die graag een loopmeisje uit een van mijne huisgezinnen wou hebben.’ ‘'t Is een knap kind, niet waar, juffrouw Leenaarts?’ begon de dame; ‘trouw en eerlijk en van oppassende ouders. Ze kan bij mij tien stuivers in de week verdienen, maar buiten den kost.’ ‘Dan krijgt u mijn meisje niet, lieve mevrouw!’ was mijn antwoord, ‘want het is een lief en handig kind, dat haar kost waard is. Hare ouders zijn braaf, maar arm, en kunnen haar niet geven wat haar toekomt. Als ze werken moet en eten ziet, dan sta ik voor hare eerlijkheid niet in. En vooral gij, mevrouw, moet haar volstrekt niet nemen.’ ‘En waarom ik juist niet?’ ‘Gij zoudt misschien eenmaal tegenover haar komen te staan. Of hoort u niet onder de dames, die de gevangenen verbeteren? En’, voegde ik er bij, ‘pas op dat gij niet met eigen hand de voorwerpen kweekt tot welker bekeering later misschien uwe krachten te kort zouden schieten.’ Ik schrikte zelf, Betsy, toen ik dat zoo droogweg gezegd had, maar het was er uit.’ Mevrouw Berger stond eenige oogenblikken stil bij het edele doel dier vrouwen, die in de hoop van hare gevallene zusters tot berouw en bekeering te brengen, ten einde haar later behulpzaam te zijn om op eene eerlijke wijze haar onderhoud in de maatschappij te verdienen, haar aangeboren afkeer overwinnen en de gevangenissen binnentreden. ‘Waar- | |
[pagina 112]
| |
lijk, er behoort groote zedelijke moed toe, om zich daarmee in te laten,’ zoo besloot zij. ‘En een physieke kracht, die mij ten eenenmale ontbreekt,’ merkte juffrouw Leenaarts aan. ‘Neen, aan kracht en moed, geloof ik, dat het mij niet zou ontbreken, Wimpje,’ maar weet gij waar ik voornamelijk tegen op zou zien? - tegen de biecht dier gevallen vrouwen! Maar ik zal vooreerst niet in deze verzoeking gebracht worden. Vertel mij nu uwe andere ontmoeting.’ ‘Ja, dat is eene heel andere historie, maar toch ook al weer een bewijs, dat wij over de plichten, die ons het naast aan het hart moesten liggen, dikwijls luchtig heenstappen, om te grijpen naar dingen die buiten ons bereik zijn. Ik hoor dat een geestig engelschman daar heel veel degelijks in een van zijne boeken over geschreven heeftGa naar voetnoot1). Doch om op mijne ontmoeting te komen: voor eenige weken moest ik eene voorname mevrouw spreken, die ik vroeger maar zoo eens hier en daar op een derde plaats ontmoet had. Dan zag ze er, in mijn oog, altijd heel fraai en propertjes uit. Nu, ik werd door de meid, die mij opendeed, in eens in de huishoudkamer gelaten, en mevrouw trad mij met een ontstemd gelaat te gemoet. “Het speet haar,” begon zij, ‘dat ik juist zoo'n boel bij haar trof en dat ze zoo geheel en al ongekleed was.’ En waarlijk, 't was ook droevig om te zien, moet ik zeggen, en toen volgden er eenige oogenblikken, die voorbijgingen met het ontruimen van een stoel, eer ik kon gaan zitten. ‘Arnold!’ dit gold een kleinen jongen, die over den grond tegen mijne beenen buitelde; ‘neem die soldaatjes eens weg, die daar voor de juffouw op tafel liggen.’ Ruut! daar kwam Arnold, en schoof het heele leger op een bord bij een afgehapt stuk boterham.’ ‘Kind!’ riep mama verontwaardigd, ‘wat is dat nu weer voor doen; waar is je doosje?’ | |
[pagina 113]
| |
‘Ojé, allang gevlogen!’ riep Arnold. ‘Middelerwijl tilde een klein meisje met een aardig tronietje een wieg op de tafel, lei er een slordige pop in, en begon uit al haar macht te wiegen. ‘Jetje-lief!’ sprak mama, ‘dat wiegje hoort op den grond.’ ‘Dan kan ik de juffrouw niet aankijken,’ zei Jetje, en het wiegen en kijken werd voortgezet. ‘Terzelfder tijd liepen een paar andere kleine bengels al giegelend om mijn stoel heen. Mijn kornetje leed aanstoot, begrijp je. ‘Mevrouw werd erg met de zaak verlegen en schelde. ‘Ik zal de kinderen aan de kindermeid meegeven, lieve juffrouw. Het spijt mij ontzettend, dat gij het hier zoo treft.’ Meteen tilde zij het kleine wiegstertje op haar schoot. ‘Vertel eens aan de juffrouw, Jetje, naast wie ge op school zit; maar kind, wat is je schortje vuil. Waarom heeft Mietje je geen schoon aangedaan?’ ‘En zoo, me lieve mensch, ging dat voort, terwijl ik mijn best deed om mijn boodschap verstaanbaar over te brengen; maar toen ik dacht dat het lukken zou, viel het een van de kinderen in, dat er een trommeltje in de kast stond. ‘Mag dat mee, ma?’ riep de oudste: ‘dan gaan we allemaal zoet met Mietje naar boven.’ ‘Ik niet!’ riep Jetje; ‘Ik lust dat lekkers niet!’ ‘De moeder, ten einde raad, schelde nu driftig ten tweeden male, en eindelijk kwam er een opgeschikte meid te voorschijn met een vuil kraagje om haar hals en een smal zijden strookje voor het lijf, dat voor een boezel moest doorgaan. ‘Wel Mietje, waar blijf je toch? Ik moet met de juffrouw spreken, en je laat mij maar met de kinderen zitten.’ ‘Als de voordeur open is, dan kan ik de schel niet hooren,’ was Mietjes antwoord. ‘De knecht van M. was er met een brief en een lijst; maar 't is zoo'n rare naam. Kijk maar eens, mevrouw!’ en mevrouw las: Talitha Kumi. | |
[pagina 114]
| |
‘Het trommeltje in kwestie werd nu aan Mietje gegeven, en het ordelooze troepje verliet de kamer. Toen schoof mevrouw het een en ander van de boelige tafel op zij, en maakte plaats voor de lijst. ‘Wat zijn er toch een aantal goede menschen, niet waar, juffrouw Leenaarts?’ begon zij goedhartig; ‘daar is toch wel vooruitgang in de wereld.’ ‘Maar in veel huisgezinnen toch veel achteruitgang ook,’ mocht ik zoo zeggen. ‘Dunkt u dat?’ ging mevrouw kalm voort; ‘vindt gij het toch geen edel doel, die zorg voor de verbetering van verwaarloosde kinderen? Ik althans acht het mijn plicht daar wat aan te doen’, en meteen greep ze naar den inktkoker, maar ‘mijn hemel!’ riep zij uit, ‘wat hebben die kinderen weer gemorst! Ik vind zelfs geen bruikbare pen, en mijn potlood hebben ze ook al zoekgemaakt. ‘Ik gaf haar het mijne, en toen teekende zij op een lijst, die een aandenken aan hare smerige tafel meenam, vijftig gulden voor Talitha Kumi. ‘Wat kunnen wij toch overhoop liggen met onze plichten!” dacht ik. De goede vrouw had dat geld hoog noodig om haar eigen boeltje eens wat op te knappen’. ‘En toch, lieve Wimpje, moet er tegen het kwaad dat bestaat óók iets gedaan worden,’ merkte mevrouw Berger aan. Maar in plaats van hierop te antwoorden keerde juffrouw Leenaarts zich eensklaps tot mevrouw Rueel, zeggende: ‘Uwe moeder en ik, wij hebben het zoo druk samen gehad, dat gij er heelemaal van in de stilte zijt geraakt.’ ‘Ik heb geluisterd,’ antwoordde deze met een vriendelijk lachje.
Nadat juffrouw Leenaarts vertrokken was, kwamen moeder en dochter nog eens terug op hare verhalen. | |
[pagina 115]
| |
‘Ik geloof, kindlief, dat gij toch nog al ingenomen zijt met dat schoonklinkende woord philanthropie,’ begon mevrouw Berger. ‘Pas maar op dat gij u niet door den stroom laat meesleepen. De verzoeking daartoe wordt, in den kring waarin gij u beweegt, groot, en het gevolg is dikwijls half-, dat is broddel-werk. Maar dat zult gij spoedig zelf inzien, en komt dus wel terecht. Oneindig meer verontrust mij een ander woord, dat hier en vogue is en zoo vele gemoederen in beweging brengt. Bij ons spreekt men van liberale gevoelens; maar hier noemt men het wat nuffiger, moderne theologie. In dit opzicht verdient mijn tijd, geloof ik, de voorkeur boven den uwen. Toen werd er nooit zoo over allerhande richtingen gepraat, maar de oprechten van harte gingen in den eenvoud des geloofs hunnen weg. Ik wenschte wel dat gij gevoeldet hoe veel gelukkiger dat was.’ ‘Daar komt men er thans niet mee af, lieve moeder.’ ‘En waarom niet, mijn kind!’ Mevrouw Rueel zweeg eenige oogenblikken, en begon toen zacht: ‘Men kan met de rust van den verledenen tijd de onrust van den tegenwoordigen niet tot zwijgen brengen. Dat mijne ouders door hunne kinderen niet gevraagd werden naar de gronden van hunne godsdienstige overtuiging, beantwoordt de vragen van mijn kinderen niet. De voorledene tijd is voorbij met zijn goed en zijn kwaad. Maar wil ik in den tegenwoordigen, die de mijne is, iets doen voor het geslacht dat ik opkweek, dan moet ik de middelen gebruiken die voor de hand liggen; elke tijd heeft zijne eigene behoeften, die niet te bevredigen zijn met hetgeen voorbij is of nog komen moet.’ ‘En gij zult u dus ook aan den tegenwoordigen strijd wagen, en begrijpt niet dat een vrouw tegen die philosofen niet is opgewassen?’ ‘Waar geloof het punt van quaestie is, lieve moeder, daar zijn geleerde mannen dat evenmin. Doch ik heb niet het | |
[pagina 116]
| |
minste plan om met die heeren te schermutselen; ik heb hen niets te vragen, want ik twijfel niet; maar ik heb veel te doen. Zal het geloof beteekenis hebben, dan moet het blijken uit de werken. Een onbevlekte wandel zal wel met de beste geloofsbelijdenis gepaard moeten gaan. Strijden tegen de zonde zal de philosoof wel evenzeer voor plicht achten als ik. Hij hoopt er door eigen kracht te komen; ik door waken en bidden. Wat mijn rust zal zijn als ik sterf, weet ik; hij moet weten wat de zijne is. Zijn invloed moge groot zijn, die van een geloovige vrouw is niet gering te achten. Gij ziet, lieve moeder, ik voer een stillen strijd tegen de wijsgeeren onzer dagen, en uwe angst voor mij is immers geweken, niet waar?’ ‘Neen, nog iets, Maria. Begrijpt gij wel wie u den strijd het bangst zal maken? Uw oudste zoon, de appel uwer oogen, uw Willem! Hij is op een gevaarlijken leeftijd hier gekomen. Weggesleept door het nieuwe, zal hij het nieuwe liefhebben enkel omdat het nieuw is; die moderne godsdienst, die het lieve ik zoo op den voorgrond plaatst, moet hem bekoren en zal hem, die zoo koud en onverschillig is...’ ‘Niet verwarmen!’ viel mevrouw Rueel er op in. ‘Maar wat dan? Wat hebt gij dan om hem op het rechte spoor...’ Maria lei de hand op den mond van hare moeder. ‘Vraagt gij mij wat ik voor hem heb?’ riep zij. ‘Den Bijbel en - zijne moeder!’ ‘God zegene u, mijn kind,’ en de bejaarde vrouw vouwde de handen en sloeg hare oogen ten hemel.
In de breede vensterbank der zijkamer van mevrouw Rueel zaten twee meisjes, de eene vijftien, de andere zeventien jaar oud. ‘Zie eens even, Marie,’ riep de oudste, terwijl zij hare | |
[pagina 117]
| |
donkere, schalke oogen op een plompe kolossale figuur gevestigd hield; ‘zie eens even in het spiegeltje, wie daar aankomt. Berthold, met een witten fantastischen hoed!’ Beiden barstten in lachen uit. ‘Die is hem vast door Louize aangepraat’, merkte Marie aan. ‘Hij is nu onder den invloed van Parijs en van zijn vrouw. Zoo'n stijve, eerzame hollander in eens aan de zij van de coquette Louize in die schitterende wereldstad overgezet! Wat zal het den armen man dààr voor de oogen hebben geschemerd. Heeft uwe mama er al een' visite gemaakt?’ vroeg Jenny, ‘en zit hij niet onder de plak?’ ‘Ik geloof niet dat dit laatste zijn plan is,’ antwoordde Marie. ‘Mama vond hem een degelijk man, als men de moeite maar nemen wil om met hem door te praten en hem te leeren kennen. Maar hij is nu bespottelijk. Ei, daar schelt hij aan bij uwe tante!’ ‘Wat!’ riep Jenny; ‘een man bij tante! Dat is voor haar een monster zonder waarde. Hij zal niet toegelaten worden.’ Maar zij had misgetast. Berthold trad binnen, en de deur bleef gesloten. ‘Ik begin mij ongerust te maken,’ begon Jenny op nieuw. ‘Verbeeld u eens, dat Berthold nu met tante knie aan knie in het zaaltje zit en, zijn hart lucht gevende, luide klachten uitstort over de verdorvenheid van het vrouwelijk geslacht, dat lokt en vleit, en bedriegt en verstoot; en dat tante, geroerd en getroffen door zijne woorden, en wat ontdaan door de zeldzame tegenwoordigheid van een man in haar heiligdom, ook eens vervalt in eene ongepaste vertrouwelijkheid. Het zou met die ineensmeltende klachten mal genoeg kunnen loopen. Ik geloof, Marie, dat het mijn plicht is, naar huis te gaan;’ en zij rees met kluchtige deftigheid van haren stoel op. ‘Blijf maar hier,’ sprak Marie, ‘en zie eens wie dáár aankomen.’ | |
[pagina 118]
| |
‘Dat is van beter allooi,’ antwoordde Jenny, terwijl ze haar plaats weder innam. ‘Nu deftig gekeken, zoo fier mogelijk even opgezien, flauwtjes gegroet, en dan weer terstond hard voortgeborduurd. Dag heeren!’ De beide Van Leuvens bogen ter aarde. ‘Een kleur! Wel zeker, Marie, George is een blos waard; 't is een knappe jongen, en daar is iets zoets in eene met ons opgroeiende liefde. Ik kan er akelig over worden dat ik die aardigheid misgeloopen ben. Men heeft mij wel eens gezegd dat ik niet vatbaar ben voor eene innige genegenheid; 't is mogelijk. Ik heb het in de zelfkennis nog niet ver gebracht; maar zeker is het, dat ik tot nog toe van passagère genegenheden ook weinig last heb gehad. Al zeventien jaar, en ik kan je ernstig zeggen, nog nooit een enkel uurtje achter elkaar verliefd! Nu zet maar zoo'n preutsch lipje niet; vindt ge gecharmeerd een beter woord, ik heb er vrede mee.’ ‘Daar komt George weer aan; ik ga achter in de kamer zitten!’ hernam Marie, zonder te antwoorden op de woorden harer vriendin. ‘Eer ik voor zoo'n heertje wegliep!’ begon Jenny plagend. ‘Neen, kom! wij moeten zien in welke extase Berthold straks van tante afscheid neemt en het huis uittuimelt; want daar kunnen wij op rekenen, als wij maar stipt naar hem kijken.’ ‘Foei, Jenny!’ luidde het antwoord. ‘Berthold is al ongelukkig genoeg!’ ‘Ongelukkig? Neen, kind, dwaas; want hij is pretentieus genoeg geweest van uit te snuiven op het mooiste en elegantste meisje van de stad, en dat meisje was niet eerlijk genoeg om hem te zeggen, dat ze hem enkel nam om zijn geld; daar komt het op neer.’ ‘Louize is tot dit huwelijk gekomen omdat hare ouders het wenschten,’ merkte de zachte Marie aan. ‘Wat ik je bidden mag, meidlief!’ riep hare vriendin uit, | |
[pagina 119]
| |
‘trouw toch nimmer om uwe ouders een pleiziertje te doen. Dat pleizier duurt te kort en heeft veeltijds wrang verdriet tot nasleep. Ik denk, dat mevrouw Van Leuven er nu al lang achter is, dat haar dochter geen pleizier heeft, maar ongelukkig is. Bleef het daar nog bij, maar ze is daarenboven schuldig.’ ‘Schuldig?’ ‘Zeker, daar is Louize niet vrij van te pleiten.’ ‘Maar Jenny....’ ‘Ik zeg niet dat zij het bepaalde voornemen had om slecht te handelen. Zij trouwde waarschijnlijk met het nobele plan om zich zelve uit kinderlijke liefde op te offeren; maar opofferen is een moeilijk ding, dat de meeste menschen erg tegenvalt. Louize heeft een jongen, knappen minnaar gehad, maar hem op zij geschoven, let wel: op zij geschoven, dat is, niet voor goed afgedankt. Als hij eens weer hier in garnizoen komt, dan zult gij de poppen aan 't dansen zien.’ ‘Jenny,’ viel Marie haar ernstig in de rede, ‘gij hebt niet het minste recht om haar in dier voege te verdenken.’ ‘Daar geeft zij aanleiding toe door haar manier van leven. Als zij zich stil en zedig aan de zij van haar echtgenoot vertoonde, zou ik zwijgen; maar nu men haar overal zonder hem ziet verschijnen in een schitterend toilet, dat aller tongen in beweging brengt, en omgeven door een zwerm van heeren waar zij voor tijdverdrijf wat mee beuzelt, omdat Berthold haar al verveelt: nu geloof ik weinig aan haar offer en heb geen medelijden met haar. Gesteld dat ik behoefte voelde om iemand te beklagen, dan zou ik er nog eer toe kunnen komen om het hem te doen, die zich door eene coquette heeft laten inpakken.’ ‘Stil!’ riep Marie, ‘daar komt hij aan. Hij maakt visites in de buurt; hij komt hier.’ De schel ging over, en een oogenblik later zat Berthold tegenover de beide meisjes. Het speet hem dat mevrouw Rueel uit was, want hij | |
[pagina 120]
| |
moest haar noodzakelijk spreken. Marie bewoog hem om nog een oogenblik te wachten, omdat haar mama beloofd had niet lang te zullen uitblijven. Die belofte werd echter niet zoo spoedig vervuld als Marie gedacht had, want Berthold zat nog een heel poosje met de meisjes te praten, vóórdat mevrouw Rueel tehuis kwam, en met den man die haar spreken moest het vertrek verliet. Nauwelijks hadden zij de deur achter den rug of Jenny danste de kamer rond, uitroepende: ‘Meegevallen; Berthold is mij meegevallen! Een miraculeus verschijnsel, want gewoonlijk vallen de mannen mij tegen. Zij worden zeker in de boeken te hoog opgevijzeld, en ik maak mij sterk, in een oogenblik een dozijn roman-helden op te noemen waar ik mee dweep, maar waarvan er in de werkelijkheid niet een te vinden is, al zoekt men zich blind.’ ‘Hoe veel roman-heldinnen zou de werkelijkheid wel opleveren?’ vroeg Marie lachend. ‘Kindlief, zulk een zedige vraag is mij nog nooit ingeschoten!’ hernam Jenny; en in dien trant ging tusschen de beide meisjes het gesprek voort over de poëzie en proza des levens, tot dat mevrouw Rueel binnentrad. Berthold was vertrokken, en met haar gewone levendigheid sprak nu Jenny haar oordeel over hem uit. ‘Zijn uiterlijk,’ meende zij, ‘was niet om over heen te komen voor iemand die met een greintje schoonheidsgevoel bedeeld was; maar voor het overige moest zij erkennen, zat er meer in den man dan hij voordeed.’ ‘Dat is zeker,’ antwoordde mevrouw Rueel, ‘uwe tante is met mij in een zaak betrokken, waarin hij zeer tot zijn voordeel uitkomt.’ ‘Toch niet zóó tot zijn voordeel, lieve mevrouw!’ viel Jenny er op in, ‘dat tantes rust er gevaar bij loopt? Hij is wel een uur alléén bij haar geweest.’ | |
[pagina 121]
| |
‘Wilt gij de geschiedenis weten waarin wij betrokken zijn?’ Tot antwoord schikten de beide meisjes haar stoel dichter bij mevrouw Rueel. ‘De zuster van het oude Kaatje,’ begon deze, ‘is jaren lang schoonmaakster geweest bij tante Johanna en bij de oude mevrouw Berthold. Zij is veel jonger dan Kaatje, maar door het harde werken veel vroeger versleten, zou ik haast zeggen, ofschoon ik het woord niet mooi vind. De ziel is op; zij vergaat van het rhumatiek, en zoo Willem Berthold haar niet ter deeg ondersteunde, zou zij bitter gebrek lijden. Een van hare dochters is, een jaar of wat geleden, getrouwd met een oppassenden timmermansknecht, die winter en zomer vast werk had, en in zijn stand goed geld verdiende. Voor eenige maanden wil het ongeluk dat die man van een steiger valt en aan de gevolgen daarvan komt te bezwijken. Daar zat nu de vrouw met drie kinderen en zonder broodwinner. Twee van de kinderen hadden gedurende het laatste jaar erg gesukkeld; dat had hen reeds achteruitgezet en het spaarpenningske verslonden, dat zij op zij hadden gelegd. Op aansporen van Kaatje, die mij een grooten invloed toeschrijft, heeft zij mijn hulp ingeroepen en verzocht mij, ten haren behoeve naar den baas te gaan, bij wien haar man gewerkt had. Zij was wel bij hem geweest, maar hij had haar afgewezen, zeggende, dat hij nooit iets deed aan de weeuwen van zijn knechts, die trouwden zonder het hem te vragen, en dus ook moesten weten, hoe hunne vrouwen door de wereld zouden komen zonder dat hij er mee gemoeid werd. De vrouw kwam mij zoo knap en zoo ongelukkig voor, dat ik niet kon weigeren aan haar verzoek te voldoen. Nadat zij mij geheel op de hoogte van hare omstandigheden gebracht had, ging ik gisteren middag naar den baas toe. Zoodra hij het oogmerk van mijne komst vernam, verklaarde hij mij op een ruwen, ongevoeligen toon, dat hij zijne knechts goed betaalde, maar het daarbij liet. ‘Als ik mij met hunne huis- | |
[pagina 122]
| |
houdens wou gaan moeien, mevrouw,’ zei hij onder anderen, ‘dat zou een gebed zonder end worden. Neen, die werken kunnen, zullen over mij niet klagen, maar voor bedelvolk ben ik nooit thuis.’ Ik trachtte hem in dit bijzonder geval te bepalen bij den dood van een man, die in zijn dienst door eene plotselinge ramp getroffen was, en die zich geenszins op zoo'n onberedeneerde wijs in het huwelijk had begeven, als dat maar al te veel in dien stand plaats heeft. Kortom, ik voerde alles aan wat in het voordeel der ongelukkige vrouw kon pleiten, maar niets hielp. De man bleef bij zijn besluit, en ik was op het punt om ongetroost te vertrekken, toen hij nog de beleefdheid had van er bij te voegen: ‘Zoo als gezegd is, mevrouw, ik doe aan zulke dingen niet; maar weet u wat u doen moest, mevrouw? - Loop, nu u toch uit is, eens even hierover bij menheer Berthold aan. Misschien is die nog wel een kennis van u, en die laat zich nog wel eens verleien, want hij is goedgeefsch.’ ‘Berthold’ herhaalde ik bij mijzelve, nadat ik den man verlaten had. ‘Berthold!’ en ik liep eerst nog een straat om, vóórdat ik kon besluiten, bij hem een poging te wagen. Ik had liever een anderen naam willen hooren, maar enfin - ik begreep toch dat er met beproeven niets verloren was. ‘En hoe begon hij, mevrouw! Toe, vertel het ons eens, precies!’ viel Jenny er op in. ‘Welnu,’ antwoordde mevrouw Rueel, ‘het begin was wonderlijk genoeg. ‘Dat zijn verduivelde grappen, mevrouw, die weeuwenhistories!’ riep hij. ‘Bravo!’ riep Jenny; ‘dat lijkt net op hem, en toen?’ ‘Ik wil wel voortgaan, en zelfs zoo veel mogelijk Bertholds eigen woorden gebruiken, om u een goed idee van den man te geven,’ sprak mevrouw Rueel, ‘maar dan moet gij ook luisteren, en mij niet telkens in de rede vallen.’ Jenny beloofde het, en mevrouw Rueel voerde Berthold sprekende in. ‘Gij weet misschien reeds, dat ik de | |
[pagina 123]
| |
moeder van vrouw Kam ook al aan mijn snoer heb. Juffrouw Verheul heeft mij al lang vervolgd om haar een plaats op een hofje te bezorgen, en dat is mij nu juist gelukt; maar ik ben nauwelijks van de eene weeuw af, of de andere komt weer op mijn dak. Is er wat aan de hand bij mijn eigen volk, dan vind ik het niet meer dan een staaltje van mijn plicht om te helpen, maar - als ik het vragen mag, wat doet zijn eigen baas? Hij heeft geld genoeg.’ ‘Ik deelde hem het antwoord mede, dat ik gekregen had, en hij ging voort: ‘Een mooi ding, mevrouw! niet gewoon. Zou onze verantwoording omtrent de armen en hulpbehoevenden daarmee afgedaan zijn? Ik zou dien snaak aanraden om er zich aan te gewennen. Maar is er geen gesticht, waar zij in opgenomen kan worden?’ ‘Ik antwoordde, dat zij daarvoor nog te jong was en daarenboven drie kinderen had; teere schapen, waar ze in het laatste jaar veel mee doorgebracht had.’ ‘Maar zulke kinderen moesten niet teer zijn; dat hoort in een anderen stand thuis, die de baden kan gebruiken,’ merkte hij met een vrij plompen lach aan; maar hij bond in, toen ik bedaard hernam: ‘Zij moesten ook geen honger hebben.’ En nu verhaalde ik hem hoe de vrouw, ofschoon zij deed wat zij kon om iets te verdienen, en ook reeds alles verzet had, thans niet meer instaat was haar kamerhuur te betalen en aan alles gebrek leed, weshalve zij nu ten einde raad was en mijne hulp had ingeroepen. ‘En nu wendt gij u tot Berthold’, viel hij mij vrij scherp in de rede, ‘omdat gij weet, mevrouw, dat hij tot het kleine hoopje behoort, waar het in onze goede stad altijd op neerkomt, als er gegeven moet worden?’ ‘Neen, mijnheer!’ antwoordde ik ernstig, ‘dat wist ik niet; ik ben daartoe hier nog niet lang genoeg geweest. Vergt men hier te veel van u, vergeef mij dan mijne schijnbare onbescheidenheid, en ik zal het bij iemand anders beproeven, | |
[pagina 124]
| |
want ik ben zeker dat ik een goede zaak bepleit. Kunt ge mij niet helpen, ik veroordeel u daarom geenszins en ga.’ - Doch hij hield mij terug, en zei eensklaps zeer vriendelijk: ‘Neen ga nog niet, mevrouw, ga niet; ik veroordeel mijzelven, en ik geloof, dat ik al zeer onbeleefd tegen u geweest ben; maar gij moet bedenken dat men nog al dikwijls misbruik heeft gemaakt van mijn goed vertrouwen. Hoe dat intusschen zij, ik had ditmaal anders moeten handelen, en nu vraag ik u: ‘Willen wij de handen ineenslaan en zien wat wij voor deze vrouw kunnen uitrichten?’ ‘Getroffen door zijne rondborstigheid, leide ik mijne hand in de zijne, en hij begon op nieuw: ‘Ik zal juffrouw Verheul gaan vertellen, dat ik de plaats op het hofje voor de zuster van haar oude meid heb gekregen, en haar meteen brengen op de hoogte van onze aangelegenheid. Wie weet wat ik gedaan krijg! Ik krijg waarlijk zelf lust om voor die ongelukkige te gaan bedelen.’ En nu, meisjes, is hij mij zoo even komen vertellen dat hij bij juffrouw Verheul naar wensch geslaagd is; en niet alleen roept hij de hulp van anderen in, maar hij vergunt de arme vrouw in een van de kleine huisjes, die bij zijne fabriek staan, vrije woning, op voorwaarde dat zij een gedeelte van de fabriek schoonhoudt. Daarenboven heeft hij, op eene door hem opgestelde lijst, voor eene ruime wekelijksche bijdrage geteekend, en zijn voorbeeld is terstond gevolgd door uwe tante, Jenny! Mijn penningske zal ik ook niet achterhouden, en als wij ons maar eenige moeite getroosten, zullen er wel meer volgen. Hij zal het daar niet eens bij laten blijven, maar heeft nog andere plannen, zoowel voor de vrouw als voor de kinderen, en ik laat hem begaan, daar ik overtuigd ben, dat hij de zaak goed aanpakt. Stroef en tamelijk ongemanierd is hij zeker; maar in spijt daarvan, ben ik zelden zoo spoedig en krachtig door iemand ondersteund.’ ‘Hoe jammer,’ riep Jenny, ‘dat hij niet een beetje meer gepolijst is!’ | |
[pagina 125]
| |
‘Kindlief, hij heeft nooit geleerd zich vrij in de wereld te bewegen,’ hernam mevrouw Rueel; ‘en geen wonder, want, naar men mij verteld heeft, was zijn vader een duitscher, die, op zijn ambacht reizende, hier werk in een fabriek vond. Door zijn ijver en ongemeene bekwaamheden bracht hij het weldra tot meesterknecht, en later werd hij, na eerst deelgenoot van zijn patroon geweest te zijn, toen deze rust verkoos te nemen, eigenaar van de geheele fabriek, die hij telkens meer uitbreidde en die nu van den grootsten omvang is. Maar de man leefde alleen voor zijne zaken, en begreep dat zijn zoon niets beters kon doen dan zijn voorbeeld volgen. Aan de opvoeding van Berthold is dus weinig of niets gedaan. Na den dood van zijn vader is hij aan de zij van eene moeder, die uit een zeer burgerlijken stand tot mevrouw Berthold was opgegroeid, een weinig meer voor den dag gekomen. Zij vond ook goed hem onophoudelijk voor te houden, dat hij rijker was dan al de groote lui in de stad, en dat het dus maar aan hem stond om koets en paarden te houden en een voorname dame te trouwen. Maar de koets en paarden waren eerder te bekomen dan de vrouw van aanzien. Het ontbrak den schuwen jongeling aan moed om de kans te wagen. Eindelijk, na het overlijden zijner moeder, en toen hij reeds een man van zekeren leeftijd geworden was, toen...’ hier begon mevrouw Rueel een weinig te haperen, ‘toen zag - ontdekte de heer Van Leuven iets in hem, dat door anderen...’ ‘O! ja,’ viel Jenny haar in de rede; ‘hij ontdekte iets dat bijzonder veel op geld geleek, en dat bracht hem op het idee, dat zijne dochter de vrouw was, die den rijken Berthold het best leek. Foei, welk een huwelijk!’ ‘Stil!’ sprak mevrouw Rueel ernstig. ‘Nu ik Berthold heb leeren kennen, geloof ik dat Louize ook met hem gelukkig kan worden.’ ‘Maar zij wil niet en kan het niet willen!’ riep de door- | |
[pagina 126]
| |
dravende Jenny. ‘Zij heeft geen lust om hem op te voeden. En wat dat betreft, ik zou ook geen lust hebben in het bekeeren.’ ‘Zij behoeft niet te bekeeren, dwaas kind. Zij moet hem leiden, hij haar bekeeren; zij heeft kwaad gedaan, hij niet; haar hapert het aan het hart, hem aan den vorm.’
Nadat het huis van Berthold maanden lang gesloten was geweest, want de jonggehuwden hadden den winter te Parijs doorgebracht, bescheen thans de voorjaarszon het nieuwe en smaakvolle ameublement in de vertrekken der schoone Louize, wier liefde tot pracht en weelde door haren echtgenoot met kwistige hand bevredigd was. Bevredigd? - Leest gij dit in de verdrietige uitdrukking van het anders bevallige gelaat der jonge vrouw, die daar lusteloos nederzit op een der zachte kussens van haar elegant salon? Neen, men ziet duidelijk dat Louize het goud niet liefheeft om het goud, want zij heeft een hart, en dat hart heeft zijne eischen. Die strenge plichtsbetrachting, waartoe zij zich bij het sluiten van haar huwelijk bereid en bekwaam had verklaard, wat is er van geworden? In den tuimel der parijsche vermakelijkheden had la belle hollandaise hare zorgen op zij gezet en bij den dag geleefd, alsof er in haar lot niet gegrepen was, en alsof zij nog vrij was zich eene toekomst te kiezen. Toen zij na een vroolijke reis tehuis kwam, en zich niet meer omgeven zag van de vele bewonderaars, die zij overal ontmoet had, overviel haar bij het denken aan dat tehuis eene kille huivering, en zij verbleekte zichtbaar, toen haar echtgenoot haar de hand reikte en met bevende lippen den wensch uitsprak, dat zij hier haar geluk mocht vinden. Haar geluk! Zij had het weggeworpen; en het zijne, wat had zij daar tot heden voor gedaan? - Maar zij wilde het | |
[pagina 127]
| |
beter maken. Alleen, zij stelde die verbetering elken dag tot morgen uit. O, dat noodlottig tot morgen! Een bericht, dat haar een paar maanden later ter oore kwam, scheen intusschen gunstiger te werken op hare stemming omtrent haren echtgenoot. Zij maakte eene visite bij een harer vriendinnen, en deze begon: ‘Weet gij wel dat Frits van Linden weer hier komt?’ Mevrouw Berthold wist het. ‘Weet gij ook dat hij gaat trouwen?’ Louize scheen al haar aandacht op de voorbijgangers gevestigd te hebben. ‘Hij is immers nog een oude beau van je, Louize?’ ging de onvermurwbare vriendin voort. ‘Ik had zoo zeker gedacht dat gij in stilte met van Linden geëngageerd waart, dat ik waarlijk vreemd opkeek, toen ik eensklaps hoorde dat gij met Berthold gingt trouwen. Gij weet wel, ik logeerde toen juist te A.’ Eerst nu scheen Louize acht op het bericht te slaan. Dood phlegmatiek wendde zij zich tot hare vriendin met een: ‘Hé, gaat Frits trouwen, en met wie?’ ‘Met een rijke freule - een mooi en lief meisje!’ ‘Dus al wat men wenschen kan. Nu, het is hem van harte gegund!’ En mevrouw Berthold sprak vroolijk over allerlei onderwerpen, maar niet meer over dat, 't welk haar gansche ziel vervulde. Toen zij weder tehuis was, tehuis in haar salon, alléén en door geen menschelijk oog bespied, toen kwam de jonge vrouw tot de ontdekking der zonde, die zij zichzelve ontveinsd had. Zij beminde nog, zij had niet opgehouden hem te beminnen, dien zij thans niet meer beminnen mocht. Reeds lang had zij gehoord dat de geliefde harer jeugd zou terugkomen te X. Eerst had haar dit bericht ontsteld - later gelukkig gemaakt - en thans was zij teleurgesteld, wanhopig, in tranen. | |
[pagina 128]
| |
‘Uit het hart komen voort booze bedenkingen, doodslagen, overspelen, enz.’ Het was alsof het heilig Bijbelboek voor haar openviel bij deze plaats. Sidderend voor zichzelve zonk zij op de knieën en had vurig en lang; en het gevolg was, dat zij, in het gevoel van haar schuld, ernstiger dan ooit voornam hare lichtzinnigheid te bestrijden, het kwaad dat in haar boezem schuilde uit te roeien, en voor haar wankel hart steun te zoeken bij hem, dien zij voor het altaar liefde en trouw beloofd had. Zij kende hem reeds genoeg om te weten, dat hij het in zedelijke kracht ver van haar won. - Zal haar besluit duurzaam wezen? | |
Mevrouw Werner aan Mina Esser.‘Indien er nog een greintje christelijke liefde in u is, verheug u dan met mij over mijn lang stilzwijgen. Het was het beste bewijs, dat ik geven kon van mijne vorderingen op den goeden weg. Ik begin zuinig met mijn tijd om te springen. Gij begrijpt, kind! dat tijd een voornaam artikel is in een huishouden, druk als het mijne; en toch vertel ik u zeker geen nieuwtje, als ik zeg, dat ik er lange jaren ruïneus mee heb omgesprongen. Schitterende veranderingen hebben hier in den laatsten tijd plaats gegrepen, als daar is van mijn kant: vroeg opstaan; orde; goed gekleed voor den dag komen; en - wie had ooit zoo iets durven denken? - daar is uit een samenweefsel van allerlei ondeugden een degelijke moeder van acht kinderen voor den dag gekomen. - Leve een vaste wil, en - maar laat ik mijzelve niet vooruitloopen. Eerst een woord over den man mijner keus. Boven alles verdient hoog gewaardeerd te worden de rijkdom zijner liefde, uitgestort op het hoofd van een zeer grillig, weerbarstig creatuur - zijne vrouw! Hij heeft moeielijke dagen met haar | |
[pagina 129]
| |
doorgeworsteld, en zij bij gevolg met hem; doch - de schuld lag alleen aan haar. Maar, let wel, dit alles regeert den volmaakt verleden tijd. Zijn trek tot uithuizigheid, die er niet eens van nature inzat, is glad voorbij. Als hij 's avonds van zijn bureau komt, speelt en dartelt hij met de kinderen, die er nu proper en lief uitzien - 't geen vroeger wel wat te wenschen overliet - en als het kleine volkje naar bed is, vindt hij eene opgeruimde vrouw en eene opgeruimde tafel; de laatste voor zijne boeken; doch hij kijkt daar weinig in maar des te meer naar zijne Amy, die voor hem weer No. 1 is geworden, en hij kan weer verliefd en aardig zijn als van ouds. Ik heb - en daar komt mij de eer ook wel wat van toe - mijn Werner, dien ik gaandeweg kwijt was geraakt, teruggekregen; maar laat ik mij niet begeven in het schetsen van huiselijke tafereeltjes; dat zou ten eenenmale strijden met mijn plan om den tijd te economiseeren. Kom liever zelf een dag of wat hier, en verklaar uwe oogen eens aan ons geluk. Gij krijgt hier gratis eene, helaas! veel te groote zeldzaamheid, te zien: l' amour après le mariage. Gij weet al van oudsher, dat ik niet heel teer ben uitgevallen; doch Werner was altijd nog al verliefd van complexie, en welke volmaaktheden hij tegenwoordig aan mij ziet, weet ik niet, maar - daar is hij zelf! Hoe onbeschaamd durft hij in den brief kijken, dien ik aan mijn eenige vertrouwde schrijf! - En nu nog mooier - daar kaapt hij mijn pen!’
‘En met die pen wil Werner u zelf eens schrijven, lieve Mina! dat hij in zijne Amy een bekoorlijk wijfje bezit, dartel en vroolijk, on ne peut plus! maar bij dat alles nauwgezet in de vervulling van hare huiselijke plichten, die ze door haar blijgeestigheid en vernuft steeds op eene haar alléén eigene wijs weet te illustreeren. Met ongekunstelde bevalligheid beweegt zij zich onder haar druk troepje kinderen, | |
[pagina 130]
| |
die zich, sedert de ouders een beter toezicht houden op zichzelven, met elken dag gelukkiger ontwikkelen. Wat intusschen dat toezicht der ouders betreft, ik kan u verzekeren, dat de lieve moeder het daarin verder gebracht heeft, dan
uw gehoorzame dienaar Werner.’
‘Aan dezen brief, lieve Mina, komt nog een aandoenlijk slot, waarop gij zeker niet gerekend hadt. Nadat ik van mijn echtgenoot mijn pen teruggekregen had, verzocht ik hem, zich in een eerbiedige houding achter mijn stoel te plaatsen en tot zijne en mijne verootmoediging het volgende te lezen: De waarheidsliefde van uw dienaar is niet boven alle bedenking verheven, want in één ding is zijn vooruitgaande vrouw nog zeer ten achteren gebleven. Reeds voorlang had dankbaarheid haar moeten drijven om den naam te noemen van haar, aan wien zij, zoowel als haar man en hare kinderen, al hun geluk verschuldigd zijn. Maar al kwam die naam ook dikwijls op hare lippen, de duivel van den hoogmoed weerhield haar tot hiertoe, als zij zich zalig voelde in den terugkeer van haar huiselijk geluk, om uit de volheid van haar hart uit te roepen: mijn lieve Werner, man van mijn hart! danken en waardeeren wij haar, die de hulpvaardige hand zegenend naar ons heeft uitgestrekt, ofschoon ik die telkens terug wilde stooten, en op spottenden toon hare verdiensten zocht te verkleinen. Mijne kinderen, noemt haren naam met eerbied als die eener heilige, want zij heeft liefde en vrede teruggebracht in het ouderlijke huis! Volgt het voorbeeld van haar, die vroom en goed is en overvloedig in goede werken, volgt MARIA RUEEL!’ En toen Amy dezen naam op het papier zag staan, die ze in hare opgewondenheid in groote letters, ter eere van Maria en ter beschaming van zichzelve, had terneergeschreven, | |
[pagina 131]
| |
barstte zij in een vloed van tranen uit. Werner sloot haar in zijne armen, en toen zij glimlachend, maar met vochtige oogen, tot hem opzag, zeide zij: ‘Al weder een van mijne nieuwe qualiteiten! Ja Karel, met den tijd word ik nog een weekhartig schepsel!’
Om denzelfden tijd dat dit bij hare overburen voorviel, werden de gordijnen op de voorkamer bij mevrouw Rueel neergelaten, en terwijl deze zich voor haar spiegel plaatste om zich, voor een familiaar souper bij de Van Leuvens, te kleeden, vermoedde zij weinig, dat de persoon, wier eenvoudige beeltenis het heldere glas weerkaatste, eenige schreden van haar af de gemoederen zoo zeer in beweging bracht. Sedert het huwelijk zijner oudste dochter, gaf de heer Van Leuven geene groote partijen meer. Mijnheer en mevrouw Werner, die vroeger in geen tel waren, werden in eene vlaag van nederbuigende vriendelijkheid in de ‘intieme conversatie,’ zoo als mevrouw Van Leuven zich uitdrukte, opgenomen. Intieme conversatie! Woorden waaraan deze vrouw evenmin een bepaalden zin scheen te hechten, als aan eenvoudig en familiaar! Haar eenvoud was kostbaar, hare gemeenzaamheid ceremonieel, hare vriendschapsbetuigingen waren bestudeerd! En toch voelde zij behoefte aan vriendschap en vertrouwen, toch had zijzelve den omgang met mevrouw Rueel gezocht, in de hoop dat deze aan die stille wenschen van haar hart zou voldoen.
‘Heeft zij een hart?’ had Amy eens aan Maria gevraagd. ‘Ik geloof dat wij het vinden zouden,’ had deze geantwoord, ‘als zij besluiten kon dien nutteloozen ballast van complimenten en geaffecteerde manieren over boord te werpen.’ | |
[pagina 132]
| |
‘Ik ben het niet met u eens; ik geloof dat haar heele wezen daaruit bestaat.’ ‘Indien ik dat dacht, dan zou ik haar opgeven,’ hernam Maria. ‘Ik niet,’ spotte Amy. ‘Ik beschouw haar als een kunstproduct, en ik houd veel van Van Leuven. Neen, ik geef de conversatie volstrekt niet op; en gij, Maria,’ ging zij schertsend voort, ‘gij moet den moed ook niet laten zakken, maar naar haar hart blijven zoeken; wie weet hoe mooi het is, als gij het eindelijk vindt!’
Uit welke beweegredenen dan ook, de buren bleven elkander zien. Het familiaar souper, waarvan wij hierboven gewaagden, liep naar wensch af, en het was zelfs ongemerkt laat geworden, toen de deur zich achter de gasten sloot, en deze daar buiten in een zoelen augustusnacht, onder een prachtigen sterrenhemel stonden. De heeren kwamen nog even terug op een politiek onderwerp, waarover zij met hun gastheer in een kleinen strijd waren geraakt. ‘Past op!’ werd er tegen de dames geroepen, en deze weken op zij voor Bertholds springende paarden. ‘Nog een woordje over Louize,’ begon mevrouw Werner. ‘Hoe vindt gij de verhouding van het jonge paar?’ ‘Ongelukkig.’ ‘Weet gij wel wie daar tegenwoordig veel te veel aan huis komt?’ ‘Neen.’ ‘Uw vriend Van Laar.’ ‘Nog niet uitgepraat, dames?’ sprak Rueel. ‘Ziet eens naar boven! Hoe fier zwaait Orion zijn knots!’ Aller oogen richtten zich naar het boven hunne hoofden als een kleed uitgespannen firmament, met duizende fonkelende starren bezaaid. ‘God is groot!’ sprak Rueel eerbiedig, en ‘God is liefde!’ | |
[pagina 133]
| |
liet de welluidende stem zijner vrouw er op volgen. ‘Slaapt allen zacht onder zijne hoede!’ En op eene haar alleen eigene wijze, drukte ze hare vriendin de hand. ‘Ik vind toch de conversatie met mevrouw Werner wel zoo pikant als die met mevrouw Rueel,’ luidde het oordeel van mevrouw Van Leuven, nadat hare gasten vertrokken waren. ‘Vindt ge dat?’ sprak haar echtgenoot op een toon, die verried dat hij het volstrekt niet met zijne vrouw eens was. ‘Mevrouw Rueel is nooit aardig ten koste van haar hart,’ voegde hij er bij. ‘O! dat nobele hart van mevrouw Rueel, ik heb er nog nooit iets van bespeurd!’ ‘Niet? - Nu, wie weet hoe gij het nog eens noodig zult hebben! Goeden nacht!’
Het was de dag des Heeren. Hoe liefelijk is die dag, als heldere zonneschijn hem des morgens inzet! Hoe stemt een klare hemel het gemoed tot dankbaarheid en vrede! Op zulk een schoonen morgen, nog altijd in de maand augustus, spoedde de kerkgangers te X. zich naar het bedehuis, en die dat niet deden werden om goede redenen daarin verhinderd - althans wij zullen den eersten steen niet op hen werpen. Gedurende de godsdienstoefening heerschte op straat die aangename stilte, die zoo verkwikt na de zes woelige dagen van de week. ‘Zes dagen zult gij arbeiden, den zevenden rusten’ - weldadig Godsgebod, dat landen en volken zegen schenkt, dat niet straffeloos overtreden wordt, waar men den rustdag verwaarloost. Rust heerscht hier binnen en buiten het heiligdom, tot dat, na den slotzang, de zegen wordt uitgesproken over de gemeente, die nu weder in alle richtingen huiswaarts stroomt. Is zij gesterkt, opgebouwd ten goede, | |
[pagina 134]
| |
gestemd om den Heer met al wat in haar is te loven? Wie zal het beslissen? Zij, die zeggen: 't Was een mooie preek van dominé A. - Wat heeft B. dierbaar gesproken - C. de liberalen doorgehaald - D. op het gemoed gewerkt - of: E. meent het goed, maar 't zat danig in den knoop? - Arme leeraars! arme gemeente! indien dit het resultaat bij allen ware! Maar, Godlof! dat zij verre. Overal, ook te X., wonen vromen en stillen in den lande, die het goede zaad, daar en elders uitgestrooid, in hun hart opnemen en de vrucht daarvan in hun wandel openbaren. Volgen wij hun voorbeeld, en bedenken wij, dat hetgeen geen verstand den verstandigen leert, in eenvoud betracht wordt door een kinderlijk gemoed.
Het was de dag des Heeren. De zon stond hooger aan den hemel, de warmte was drukkender geworden, en een groot deel van de bevolking van X. haastte zich naar het Park. Uit een stinkend moeras in de nabijheid der stad, was voor weinige jaren dit park verrezen. Het scheppend genie van een nederlandschen architect, te rade gaande met de krachten der natuur, en die naar welgevallen leidende, had het als met den slag eener tooverroede uit het drabbig slijk te voorschijn geroepen, en het lag daar in al zijne schoonheid met zijn hoog opgaand geboomte en bevallig plantsoen voor het oog van den verrukten beschouwer, hem hier uitlokkende om in de schaduw van het zwaar geboomte uit te rusten, ginds om rond te dolen in de slingerpaden van liefelijke bosschages, elders om zich te verlustigen in een tal van de schoonste heestergewassen en prachtige bloemen, die met hare geuren en kleuren de zinnen streelden, of wel om het oog te verkwikken aan het heldere water, waarvan hij het moeras ontlast had en dat nu een sieraad van het park geworden was. Maar de bewoners van X. hadden in deze oogenblikken | |
[pagina 135]
| |
geen oog voor al dat schoon. Zij bewogen zich in wijde kringen rondom het in het midden van het park onder de zedige benaming van tent opgerichte gebouw, dat op dit uur van den dag verblindend wit was, daar de zon hare brandende stralen liet vallen op de gepleisterde muren. Onder hen die recht hadden het hek, dat het terras omsloot, binnen te treden, schenen eenigen niet op te zien tegen den zonnegloed die hunne hoofden blaakte, geplaatst als zij waren rondom tafeltjes in de open lucht. Anderen, en wel de meesten, zwoegden er om heen; niet, zoo als sommigen beweerden, om hun kostbaren tooi of bonten opschik te laten bewonderen, noch om dien van anderen te begluren, zooals men misschien mocht hebben afgeleid uit de in verschillende oogen gedrukte lorgnetten - maar om met kunstlievende aandrift te luisteren naar de uitvoering eener krachtige militaire muziek, die in deze oogenblikken door het gansche park weerklonk. Daar waren er ook, die meenden dat deze muziek zich op verderen afstand in het bosch aangenamer liet hooren. Maar dat waren misschien dezulken die nog verkeerden onder den indruk van een ernstige preek, of ouden van dagen, die bang waren omvergeloopen of overreden te worden, of wel kinderen, die nog niet op de hoogte waren om te begrijpen, dat het ronddrentelen in hitte en stof onder een stroom van menschen pleizieriger is dan de vrije beweging of krijgertje spelen onder donkere kastanjeboomen en heldergroene linden. Een prachtig vierspan voor een sociable had zich reeds meermalen op den cirkelvormigen rijweg in het park vertoond. Daar kondigt een sierlijke beweging van de lange zweep andermaal zijn aankomst aan; de nederige voetgangers springen op zijde; een lichte tilbury haalt uit, en rijdt een oogenblik later het paar in den sociable voorbij, dat veler aandacht tot zich trekt. De eigenaar van het vierspan heeft al het voorkomen van iemand die zich dapper verveelt. Hij is nog maar weinige maanden getrouwd, en deze mode-toer schijnt tot de | |
[pagina 136]
| |
meest geliefde uitspanningen van zijne schoone jonge vrouw te behooren. Men wil dat zijne pogingen om haar smaak in dit opzicht naar den zijnen te buigen een huiselijken storm hadden uitgelokt, waartegen hij niet bestand was, waarom hij maar besloten had zich gelaten te onderwerpen. Zij, aan wie hij dit offer gebracht had, lag naast hem in eene zoo nonchalante houding, dat men haar voor een arme zieke zou hebben kunnen houden, die wee was van hetgeen rondom haar voorviel, en zich gelukkig zou achten, zoo spoedig mogelijk aan het gedrang te ontkomen. Wij behoeven niet te zeggen dat het Berthold en zijne jonge gade waren. In de tilbury zaten een heer en eene dame, beiden van jeugdigen leeftijd en van een bevallig uiterlijk, en toen de rijtuigen elkander passeerden, meende Louize op het gelaat van den jongen man, die haar beleefd groette, een zweem van medelijden te bespeuren, hetgeen zij ondragelijk vond. Doch weldra kwam er verandering in het tooneel. Toen het vierspan zich op nieuw vertoonde, was er leven en beweging in het rijtuig gekomen. De jonge vrouw praatte druk met twee heeren die tegenover haar plaats hadden genomen, en was daarbij wegsleepend coquet. De vriendelijkste lachjes speelden om haar schertsenden mond, en al hare gebaren en bewegingen drukten geest en gratie uit. Jong, bekoorlijk, rijk en gelukkig? Ja - indien het laatste maar niet ontbreekt! De heer in de tilbury kon zich althans voorstellen, de bewonderde en gevierde Louize van weleer vóór zich te zien. Maar toenmaals ontving het jonge, onschuldige meisje ongevraagd eene hulde, die zij thans uitlokte en afdwong om er voor te betalen met de rust van haar gemoed. Bertholds woorden tot zijn jonge vrouw hadden zich gedurende al dien tijd bepaald tot de vraag: ‘Was de heer in die tilbury niet de ritmeester van Linden?’
Het was de dag des Heeren. - De zon neigde ter ruste. | |
[pagina 137]
| |
Een stroom van menschen spoedde zich naar het station van den spoorweg, want de eerste bengel had geluid, en in hun angst meenden sommige reeds het noodlottig gefluit te hooren, dat hun de hoop op vertrek zou benemen. Eene andere stroom - neen, een droevig klein kuddeke kwam die golvende menigte tegen, en week schuchter uit den weg met zijne kerkboeken. Het was avondkerk geweest - avondkerk in den zomer! ‘Maar is het wel der moeite waard voor zulk een handvol menschen op te treden?’ vraagt gij misschien; doch wij vragen op onze beurt: ‘Zou de veel talrijker schare, die de ochtendpreek heeft bijgewoond, zoo veel meer hebben weggedragen van de woorden des levens aan haar verkondigd, dan die weinigen, voor wie het kerkgaan eene behoefte, de keuze des harten is?’ ‘Waar twee of drie in mijnen naam vergaderd zijn, daar ben ik in het midden van hen!’ spreekt de Heer. De zon was ondergegaan, de dag der ruste was voorbij. De maan verrees kalm en statig aan den gezichteinder, maar weldra omsluierde zij haar zacht gelaat en bedekte haar rein beeld met de wolken des hemels. Schaamde zij zich over den nacht, die op den dag des Heeren volgde?
Een paar dagen later zat Maria Rueel in hare zijkamer, toen haar van den overkant een briefje gebracht werd, waarvan de inhoud enkel uit deze woorden bestond: ‘Waarschuw Van Laar dat hij van avond niet naar Louize gaat. Amy.’ Met weerzin nam Maria eene taak op zich, die streed tegen hare kieschheid. Hoe zou zij zulk een teer punt aanroeren? Zou haar jonge vriend schuldig zijn? Het huwelijk, al beschouwt men het ook niet als een sacrament, mag daarom niet minder heilig zijn aan elk christenhart. Wee hun, die het schenden durven! Wee hun, die de trouw eener reine vrouw | |
[pagina 138]
| |
durven verdenken! Zou Maria aan die van Louize mogen twijfelen? Nog redeneerde zij indiervoege bij zichzelve, toen Van Laar binnentrad en plaats nam aan de theetafel, waaraan zij heden slechts met hun tweeën gezeten waren, want Rueel had ambtelijke bezigheden; Willem was met zijne zuster op een buiten-concert, en Herman nog op school. Mevrouw Rueel, altijd een gulle, bevallige gastvrouw, was dien avond innemender dan ooit en, onder levendige gesprekken en herinneringen aan een zoet verleden, vloog de tijd ongemerkt voorbij. Reeds vleide Maria zich dat zij haar doel bereikt had, zonder dat zij het hinderlijke onderwerp behoefde aan te roeren, als van Laar in eens driftig opstaat, op zijn horloge kijkt, en verzekert dat hij haar oogenblikkelijk moet verlaten. ‘Onmogelijk,’ zei Maria dringend, terwijl zij haar hand op zijn arm leî, ‘onmogelijk; gij moet van avond hier blijven, Van Laar. Ik heb Rueel beloofd dat hij u bij zijn thuiskomst vinden zou.’ Hartstochtelijk greep Van Laar hare beide handen tusschen de zijne, en onderzoekend staarden zijne donkere oogen in de hare. Wilde hij weten of zij van zijn schuld bewust was? Nogmaals drong zij er op aan, dat hij zou blijven. ‘Laat mij gaan,’ riep hij, zich eensklaps vermannende, uit: ‘om Godswil, houd mij niet terug; laat mij gaan, Maria!’ Zijne gejaagdheid verschrikte haar. ‘Mijn vriend!’ smeekte zij nu zacht maar ernstig, ‘wat ik u bidden mag, ga van avond niet naar Louize.’ Hij viel terug op den stoel, waarvoor hij stond en bedekte zijn gloeiend gelaat met de handen. ‘Is het al zóó ver gekomen!’ zuchtte Maria. ‘Ja, het is ver, zeer ver gekomen,’ antwoordde Van Laar. Een bittere glimlach speelde daarbij om zijne lippen, en Maria | |
[pagina 139]
| |
trachtte vergeefs de vreemde uitdrukking, die zijn gansche voorkomen had aangenomen, te verklaren. ‘Maar wees volkomen gerust, mevrouw!’ vervolgde hij, ‘ik ga niet naar Louize. Vaarwel!’ Hij kuste stijf haar hand en vertrok. Wat beteekende dat? Maria zou het nooit vernemen.
Op een vroegen zomermorgen, die een drukkend warmen dag voorafging, schoof mevrouw Rueel het raam van haar bovenvoorkamer hoog op, om een der jaloezieën te sluiten. Rondom haar heerschte diepe stilte. De brandende zon, die de breede straat bescheen en van de steenen terugkaatste, scheen elkeen af te schrikken om een voet buiten de deur te zetten. Daar deinst Maria op eens van het raam terug. ‘Een schot!’ roept Herman, die zich toevallig, aan haar zij bevond. Hij stoot de jaloezie weder open, brengt het hoofd zoo ver mogelijk naar buiten, en roept nogmaals: ‘Een schot! Wat kan dat zijn, op dit uur van den dag, en in deze buurt?’ Het antwoord zou gegeven worden door het groote gebouw, dat zich vlak tegenover hem fier en statig in de lucht verhief. De deur van het benedenhuis wordt met drift geopend, en een der bedienden snelt den heer Werner te gemoet, die, doodelijk ontsteld, zijn huis uitvliegt en den knecht terstond volgt. Een zacht terugtrekken van eene lichte veer, een luide knal, een weinig rook, en de bewoner van dat prachtige huis, de man, die door zoo menigeen met benijdende blikken was aangestaard, had over zijn lot en zijn leven beslist! Weinige oogenblikken, en de felle zonnestralen schenen hare afschrikkende kracht verloren te hebben; eene argwanende nieuwsgierigheid was door niets te weerhouden; eene kleine | |
[pagina 140]
| |
oploop, die met verwonderlijke snelheid tot eene groote schare aangroeide, verzamelde zich voor de deur, achter welke de heer Werner met den knecht verdwenen was. Daar werden de schouders opgehaald en gissingen gemaakt, toen eene in de buurt overbekende stem zich luide liet hooren. ‘Kijk maar zoo verwonderd niet op, menschen! Wat hier gebeurd is, heb ik al jaar en dag voorspeld! Daar heb je nou de finale van iemand die verder wou springen dan zijn stok lang was. Is 't waar of niet?’ ‘Het is waar,’ antwoordde getroffen een jong mensch, die naast de schreeuwster stond, ‘maar een ander woord is even waar, dat zegt: Die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht.’ ‘Uit den weg!’ riep juffrouw Berghuis; ‘daar komt de meid aan!’ en zich naar deze een doortocht banende, vroeg zij: ‘Wat is er toch gebeurd, Leentje?’ Maar Leentje liep zonder te antwoorden schielijk een zijstraat in, en keerde weinige oogenblikken later, vergezeld van een dokter, terug. Tegelijkertijd trad de heer Rueel het huis binnen. Als vriend van den huize bracht men hem in de kamer van mevrouw Van Leuven. Met ongestadige schreden liep deze het weidsche vertrek op en neer; hare anders statige trekken waren door den schrik verwrongen; wanhopig hief zij de handen ten hemel; en een lief zeventienjarig meisje, dat zelf wegsmolt in tranen, trachtte vergeefs hare arme moeder door hare liefkozingen tot bedaren te brengen. Nauwelijks had mevrouw Van Leuven in radelooze smart de hand van den binnentredenden vriend gegrepen, of de dokter kwam binnen. De angstige blik waarmee de ongelukkige vrouw hem vragend aanstaarde, bewees hoe lang zij zich nog aan eene ijdele hoop vastgeklemd had. De dokter zag haar ernstig aan en zweeg. Dit noodlottig zwijgen werd begrepen. ‘Dood!’ gilde zij en, zichzelve niet meer meester, stiet zij | |
[pagina 141]
| |
elk die haar terug wilde houden woest van zich, en vloog naar de kamer waarin men het lijk van haar echtgenoot gebracht had. Een schokkend tooneel volgde. De vrouw, die gewoon was te gebieden en op wier wenken allen vlogen, aan wie ook de man gehoorzaamd had, die thans roerloos daar nederlag, kroop aan de voeten van het niet meer in het leven terug te roepen lijk, en verootmoedigde zich in het stof om de genade des Hemels in te roepen over haar schuldig hoofd! Het was alsof zij in één oogopslag de vergrijpen van zoo vele jaren overzag, het misbruik dat zij van zijne blinde liefde en toegevendheid gemaakt had! Ja, zij had geweten van de zorgen, die hem in den laatsten tijd drukten; maar, zeker van haren invloed op den zwakken man, was zij blijven eischen; en hij, in plaats van hare dwaasheden te keer te gaan, was die blijven bevredigen totdat het te laat was. ‘O, mijn God! mijn God!’ riep zij hartstochtelijk uit; ‘hij daarboven, en ik hier!’ Hij daarboven voor den troon der heilige Godheid; zij hier beneden voor de rechtbank der wereld! En die wereld! - Hare onbarmhartigheid vertoonde zich reeds in die saamgeschoolde menigte voor de gesloten deur, die niet kon besluiten den omtrek van dat huis te verlaten, zoo lang de dokter nog daar binnen vertoefde. Toen hij er eindelijk uitkwam, rekten zich alle halzen uit om een blik naar binnen te werpen. Het voorhuis zag er uit als altijd; maar de dokter scheen op de vraag ‘of hij dood was’, bevestigend te hebben geantwoord. ‘Dood!’ dat gaf een oogenblik van stilte; doch maar één enkel oogenblik; want straks verhief zich andermaal dezelfde onaangename vrouwestem, die zich reeds vroeger had laten hooren. ‘Dus dood!’ zoo begon juffrouw Berghuis, ‘en de boel op! | |
[pagina 142]
| |
't Is een vroolijk uitstappen voor de familie! 't Zal me benieuwen of ze nou wat vriendelijker zullen worden, want het is altijd een groos volk geweest. Ik heb hier nu al zestien jaar in de buurt gewoond, maar ik moet men eersten groet nog van mevrouw hebben. Niet dat ik om een groet verlegen ben; maar als je zoo vlak tegenover mekaars deur woont, is het toch erg pikanterig om altijd zoo maar voorbijgegaan te worden alsof je wildvreemd bent!’ En deze beschuldiging werd niet bestreden; integendeel, zij ging vermeerderd en verbeterd, vergroot en opgesierd, van mond tot mond. Want de menigte is gewoonlijk het felst gebeten op hoovaardij, omdat die de eigenliefde van anderen het meest krenkt. Doch diezelfde menigte moest zich toch ten laatste losrukken van een huis, dat hetzelfde statig en onverzettelijk zwijgen tegenover haar gemor bleef bewaren. Met een blik van verachting verliet zij het oord, om alom de mare te verkondigen - van de groote ramp? neen - van den diepen, den verdienden val van een eenmaal benijd geslacht. Acht dagen later werd het treurige voorval door de ingezetenen van X. niet meer besproken. Het was door andere gebeurtenissen verdrongen, die weder nieuwe stof tot onderhoud opleverden. Alleen was mevrouw Van Leuven in dien tusschentijd er achter gekomen, dat mevrouw Rueel een ruim en liefderijk hart bezat, dat haar in alle opzichten tegemoetkwam en steunde, en haar leerde de oogen opwaarts te heffen en de handen te vouwen tot het gebed. | |
Amy Werner aan Mina Esser.‘Ik ben van daag beurtelings ernstig, vroolijk, weemoedig, dwaas, een echt aprilskind; misschien loopt er wel wat humour onder. Maar dat het van zuiver gehalte is durf ik niet zeggen, want er is tegenwoordig naar dat artikel te veel vraag om het niet te vervalschen. | |
[pagina 143]
| |
En wat brengt mij in zoo'n varieerende stemming, vraagt gij misschien? Die plotselinge, ontzettende slooping van een huwelijksband tusschen een paar, dat op het punt stond van zijne zilveren bruiloft te vieren; het beeld van dien schijnbaar krachtigen man, die te zwak was om het leven te blijven dragen; dat van zijne fiere vrouw, nu met een gebroken hart, vernietigden trots en een gebogen hoofd rondwarende tusschen de puinhoopen van vervlogen grootheid - dat stemt mij wel tot ernst. Andere aandoeningen wekt weder de brief, die daar ter beantwoording voor mij ligt; de brief van eene aanstaande bruid, die ik lief had van mijne kindsheid af, en die, al is ook haar lentetijd vervlogen, toch nog fantasie genoeg heeft overgehouden om zich het huwelijk te droomen als een ideaal van geluk. Denk niet dat ik over het pro en contra van uw voornemen zal uitweiden. Weet, lieve! dat zich onder mijn donkere lokken - tot mijn innige smart - eenige zilveren haren beginnen te mengen; maar ik draag die niet voor niet, want ik heb ervaring en menschenkennis genoeg opgedaan om mij te overtuigen, dat eene vrouw, die het er eens op gezet heeft om te gaan trouwen, de bezwaren die de vriendschap mocht opwerpen als ballast over boord smijt. En al hebt gij nu ook uw hand nog niet gegeven aan den man, die zich per extra post van uw hart heeft meester gemaakt, dan loop ik toch alle gevaar dat mijn door u ingeroepen raad u eerst bereiken zal, terwijl gij reeds van familie en vrienden de felicitaties aanneemt wegens uw engagement. Ik zal de zaak dus maar, om een woord van den dag te gebruiken, als een fait accompli beschouwen. “De man uwer keuze,” schrijft gij, “heeft niet veel uiterlijk.” Geluk met dat defect, meidlief, want ik heb altijd gehoord dat een mooi man een gevaarlijke bezitting is; “maar hij heeft” gaat gij voort, “een helder hoofd, eene uitgebreide kennis, en het hart op de rechte plaats.” Dat zegt nogal | |
[pagina 144]
| |
wat. - En verder volgt er nog allerlei moois, te veel om hier te herhalen. Wat kan ik anders op dit alles antwoorden dan dat ik u gelukwensch met zulk een feniks van een man en hartelijk hoop dat het heerschap nooit zal tegenvallen. Gij sluit met het bericht, dat eindelijk een van uw lievelingswenschen vervuld zal worden, daar gij winter en zomer buiten gaat wonen. Kindlief, wat hebt gij dien wensch tot hiertoe fijntjes weten te maskeeren! Zijt gij wel zeker dat het de liefde niet is, waardoor u die sentimenteele liefhebberij zoo eensklaps is aangewaaid? Ik ben blij dat ik in die illusie nooit gevallen ben, want ik ben zeker, dat ik, indien ik met zoo'n buitenman getrouwd was, 's winters een schrikkelijk berouw zou hebben gekregen, zoo ik al niet weggeloopen was. Dat spijt u voor mij, en mij mocht het misschien ook wel spijten; maar het is nu eenmaal mijn gebrek dat buitenrust mij te rustig is, en ik erken, dat ik niet let op het uitloopen der boomen, geen geduld heb om bloemen op te kweeken, en niet veel luister naar het gekweel der vogels, enz. Ik geloof zelfs dat het beter ware als mijn ziel in dat alles behagen schepte, maar er zit nu eenmaal die pli in, en of die wel te veranderen is: ik vrees er voor. Gebeurt dat echter dan zult gij de eerste zijn die het verneemt; want gij blijft immers mijne Mina, mijn vertrouwde, al heeft ook een vermetele met zijne liefde de vriendin eenigszins op zij gedrongen. Ik kan anders niet zeggen, dat mijn tegenwoordig stadsleven zoo vroolijk is, dat het mij beletten zou tot betere inzichten te komen. Voorwaar niet! Ik heb slechts den blik om mij heen te slaan. Aan het groote huis naast mij zal men morgen een groot zeil vasthechten, de ramen zullen hoog opgeschoven worden, dikke uitdraagsters zullen op banken in het rond plaats nemen en koek eten en koffie slurpen; een heesche stem zal zich laten hooren en hare gewone aardigheden uitkramen, en die het hoogst biedt zal de kostbare meubelen en het weelderige huisraad mijner buren wegdragen. Wat de oogen streelde, of | |
[pagina 145]
| |
aan eene moeder en aan kinderharten lief en dierbaar was, alles, alles wordt morgen verkocht! Vlak tegenover mij zit een slaperige koetsier op den bok van een dokters-koetsje. De visites van zijn heer duren lang, want de eens met goed gevolg bestreden ziekte van juffrouw Verheul is met dubbele kracht teruggekomen; verlamd ligt zij op haar ziekbed uitgestrekt, en is niet in staat zich verstaanbaar uit te drukken. In de zijkamer van Rueel mis ik het opgeruimde gelaat van mijne vriendin. In deze dagen van beproeving is zij bestendig aan de zij van mevrouw Van Leuven, en is de schikkende partij tusschen haar, Rueel, en Berthold. Niet dat zij de zwakke zij van mevrouw Van Leuven niet zou inzien en afkeuren; maar zij heeft zulk een schrandere en innemende manier om voor de schuldige in de bres te springen, dat zij het oordeel der beide mannen, die zich met hare zaken bezig houden, altijd weet te verzachten en ten voordeele te stemmen der ongelukkige vrouw, die nog maar niet kan vergeten, dat zij eenmaal de gevierde rijke freule van Marren was en later de in al hare luimen en wenschen voorgekomen mevrouw Van Leuven. De plaats der afwezige moeder wordt thans ingenomen door een engelachtig blond meisjeskopje, dat peinzend en weemoedig opziet naar het groote huis aan den overkant, want George Van Leuven bracht daarin de vroolijke dagen zijner jeugd door. Wat zal het lot over hem beslissen? Ik moet bekennen, lieve Mina, dat ik dit, even als zij, donker inzie, en er mee begaan ben; want knapper jongen leeft er niet onder de zon; natuurlijk met uitzondering van uwen uitverkorene, dien ik volstrekt niet te kort wil doen. En nu nog een woord over mijn bijna blinden overbuur in dat kleine huisje, Berghuis. Och! het doet mij aan, als ik hem daar zoo behulpelijk, op den arm van zijn dwaze vrouw geleund, de deur zie uitstrompelen. Gelukkig dat Maria | |
[pagina 146]
| |
juist vlak naast hem is komen wonen. Zij heeft zich moederlijk de belangen van den jongen Berghuis aangetrokken, die nu geheel onder de leiding van haren vader staat, en goed op weg schijnt te zijn om een knappe plattelands-heelmeester te worden. Voor de gezelligheid, zoo als het heet, verhuurt moeder Berghuis thans hare bovenkamers. Eerst had zij er jonge heeren op, maar die schenen het op den duur met hunne hospita niet te kunnen vinden. Nu woont er een heel oud, doof heer, waarschijnlijk omdat zij niets beters kon krijgen, maar zij heeft mij verzekerd dat zij zich uit medelijden over den stumperd ontfermt, omdat hij “een wees” is. Als ik dezen overlees, dan ben ik zelf puur verbaasd, dat ik een verloofde - want ik houd het er nu maar voor dat gij verloofd zijt - op zulk een potpourri durf onthalen. Doch het moet er nu maar mee door. Heb ik het al tusschen de droppeltjes door kunnen uitbreken om een zoo langen brief te schrijven, ik heb geen tijd en geen hoofd om een nieuwen te beginnen. Uw engagement blijft intusschen een vriendelijke zonnestraal, die lieflijk heenflikkert door al het leed dat mij omringt, en ik kan u niet zeggen hoezeer ik zou wenschen een kijkje van u te hebben in uwe nieuwe positie. Me dunkt, het vrijen moet u nog vreemd van de hand gaan, maar al doende leert men. Hang van mij een gunstig portret op voor uwen aanstaande! Maar neen, doe dat niet - ik mocht hem eens tegenvallen.’
Uwe Amy.
Den dag nadat deze brief voltooid en afgevaardigd werd, heerschte er een ongewone drukte en gejoel in de G-straat. Christenen en joden verdrongen elkander vóór en onder het zeil, maar in luidruchtigheid wonnen het de laatsten van de eersten. Wij behoeven bij den verkoop van den inboedel der | |
[pagina 147]
| |
Van Leuvens niet stil te staan. Wie zoo'n verkooping op een boelhuis heeft bijgewoond, kan er zich wel een begrip van vormen, en zal ook beseffen, dat de overledene evenmin als de zijnen bij deze gelegenheid gespaard werden. Mevrouw Rueel week met de haren naar het achterste gedeelte van haar huis. Juffrouw Berghuis daarentegen vroeg belet bij haar commensaal, en plaatste zich vlak voor het raam, dat zij hoog opgeschoven had. De oude wees klaagde wel over den tocht, maar zij scheen dien morgen nog doover te zijn dan hij.
De zomer was voorbijgegaan en Louize Berthold zat haar echtgenoot op te wachten, om van hem den afloop van zaken en de daaruit voortvloeiende eindschikkingen te vernemen. ‘Wat is er besloten?’ vroeg zij haastig en met saamgevouwen handen; en terwijl haar gelaat op Berthold gericht was, wachtte zij bleek en roerloos het vonnis af, dat over de haren geveld was. ‘Mama blijft nog tot november hier,’ luidde het antwoord. ‘Ik zal intusschen voor haar en Henriette naar een goede gelegenheid in het Geldersche omzien - natuurlijk hoe goedkooper des te beter, want er blijft minder over dan niets. Bernard kan gelukkig zich zelven bedruipen, maar of George kan blijven studeeren, is nog de vraag; de twee andere jongens moeten ten spoedigste opgebit worden en dan naar de Oost. Anna gaat school liggen en moet dan, even als Lize, onder de menschen.’ En voor dezen afloop had Louize haar jeugd en haar geluk ten offer gebracht! Zij waagde nog ééne poging. Zich aan Bertholds voeten werpende, smeekte zij hem, hare moeder en haar jongste zusje, haar kleine lieveling, bij zich in huis te nemen. Berthold deinsde verbaasd achteruit. ‘Uwe moeder en | |
[pagina 148]
| |
die kleine nuf met mij onder één dak! Hoe komt gij aan zulk een onzinnig plan, Louize?’ riep hij uit. ‘Ach! mama is reeds zoo veranderd, en zoo veel nederiger en zuiniger geworden.’ ‘De omstandigheden brengen dat mee, en toch weet gij, dat ik over die zuinigheidsplannen gestadig met mama overhoop lig. Het goede mensch heeft niet het minste begrip van behelpen en overleggen; de nood zal er haar toe moeten dwingen.’ ‘Door haar te stoppen in een afgelegen hoek, waar zij zelfs het noodigste niet kan krijgen,’ merkte Louize met bitterheid aan. ‘Neen, zoo erg zal het niet loopen,’ luidde het antwoord. ‘Ik zal haar van het noodige voorzien, en zij zal het goed hebben, maar - op een afstand!’ ‘Schiet er dan voor haar niets over?’ ‘Dat kan immers niet; want behalve al de schulden die nog niet betaald zijn, moet er nog veel aan de kinderen gedaan worden eer ze op een zekere hoogte zijn. Mama en Henriette zullen geheel voor mijne rekening komen.’ ‘Maar zou het dan niet voordeeliger wezen, als gij haar bij ons...’ ‘Geen woord meer, Louize; daar komt niets van!’ - Hij vertrok en sloeg de deur hard achter zich toe. ‘Wreedaard!’ riep Louize wanhopig uit, ‘wreedaard; nu ben ik vrij!’
‘De meisjes onder de menschen’ en ‘de jongens naar de Oost,’ ziedaar het vonnis over deze kinderen der weelde geveld! Ach, dat het hier medegedeelde te beschouwen ware als het zeldzame gevolg van een zeldzame gebeurtenis! Dat zij niet zoo talrijk waren, die kinderen der weelde, die gevierd en gediend werden en geen enkele begeerte leerden | |
[pagina 149]
| |
bestrijden in de dagen der jeugd, maar voor wie de gordijn viel te midden van het vroolijkste spel! Zorgelooze knaap! In uwe kinderjaren hebt gij misschien geen enkelen wensch gekend of gij zaagt hem bevredigd, en de lusten, die gij met u liet opgroeien, zijn u boven het hoofd gewassen eer gij het wist; gij zijt hun slaaf geworden eer gij het vermoeddet! Gij hadt evenmin neiging als aanleiding om uwen geest in te spannen of in het zweet uws aanschijns uw brood te verdienen. Geen verstandige vader heeft u het noodzakelijke daarvan aangewezen; hoe hard wordt gij thans wakker geschud; gij moet voort, eensklaps voort! De tijd uwer voorbereiding is korter dan die van uwe makkers, en dat om een werkkring in te treden in het vreemde land vol verzoekingen en ver van de uwen! Wee over hen, die u zoo de wijde wereld inzonden! En gij, arme meisjes! verwend, vertroeteld, gespaard en ontzien in uwe jeugd! uw zorgelooze tijd was als een voorbijgaande droom! Weggerukt uit den kring, die u onkundig hield van de lasten des levens, wordt gij eensklaps de wereld ingestooten om uw eigen brood te verdienen. Onder de menschen! Als dat uw lot moest zijn, waarom heeft dan de zorgende liefde uwer ouders u niet voorbereid en u het pad leeren bewandelen, dat u toefde, zoodra de dood het hoofd wegnam van het talrijk gezin waartoe gij behoordet? Of, en dat is nog veel onverantwoordelijker, zoodra de speculatie op een goed huwelijk mislukte, en een wereldsche opvoeding, prachtige tooi en schitterende feesten het doel misten, of het te gronde gaan der ouderlijke fortuin de hoop deed vervliegen om u fatsoenlijk gevestigd te zien. Arm meisje! die wereld waar men u zoo onbarmhartig instoot, vraagt alleen naar uwe bekwaamheden, niet naar uw verlaten toestand! Zij heeft geen lust om u voort te helpen, zij vraagt slechts uwe hulp voor haar geld! Hebt gij geleerd uw wil te plooien naar dien van anderen, | |
[pagina 150]
| |
uwe meerderen te dienen, uw minderen door zachtmoedigheid en toegevendheid te winnen? Zijt gij sterk genoeg om te sloven en te slaven van den vroegen ochtend tot den laten avond? Zoo ja, dan kunt gij uw plaats vinden onder de menschen. Zoo niet - arm kind! hoe zult ge overal het hoofd stooten; want niemand zult gij bereid vinden om de taak op zich te nemen, die uwe eigene ouders verwaarloosd hebben. De Schrift zegt: ‘De liefde is de meeste,’ dat is, het voornaamste kenmerk van den christen; maar hoe schaars wordt ze onder de menschen gevonden!
Door niemand werd dit alles beter ingezien en het lot der arme kinderen, wier onbezorgde jeugd zij van nabij gadegeslagen had, beter begrepen dan door mevrouw Rueel. Haar hart drong haar om te beproeven wat zij voor hen doen kon. Over Elize, de tweede dochter van mevrouw Van Leuven, schreef zij het volgende aan hare vriendin: ‘Ik heb u al dikwijls over mijne buren geschreven, lieve Anna! maar ik heb u nog nooit iets ten behoeve van een hunner gevraagd. Vandaag evenwel voel ik mij daartoe geroepen, en gij moogt mij niet afwijzen zonder overwegende redenen. Elize Van Leuven zoekt eene conditie, en gij moet haar nemen! En het is uwe Maria, die u zoo iets voorstelt; zij, die beter dan iemand weet, dat gij uzelve genoeg zijt, en geen hulp of gezelschap noodig hebt? Doch ik vraag u dit ook niet in uw belang, maar in dat van een arm meisje, die meer verlaten en hulpeloozer is dan een wees, een meisje van zeventien jaar, verwend en vertroeteld van hare geboorte af, en tot wie men thans zegt: Zoek nu uzelve te redden; verdien uw eigen brood! Wel zoo hard niet, en zeker in een meer gepolijsten vorm, maar het komt er toch op neer. En het lieve, zachte kind, de nederigste en schroomvalligste van al de Van Leuvens, voelt dat zij hare moeder | |
[pagina 151]
| |
niet langer tot last mag zijn en wil haar best doen, maar wat heeft zij geleerd? Het is haar vergund nog eenigen tijd bij hare moeder te blijven om zich voor het een of ander te bekwamen - maar van dat bekwamen komt niets. Ik ken mevrouw Van Leuven, en zal haar niet hard vallen, want zij is reeds ongelukkig genoeg; maar de kinderen aan hare leiding toevertrouwd, worden misschien nog ongelukkiger dan de moeder. Zij heeft reeds haar langsten weg afgelegd, maar die kinderen moeten de eerste schrede op het moeielijke levenspad nog zetten, en hoe veel hangt van die eerste schrede niet af! Daarom, mijne Anna, zet alle egoïsme op zij, en strek de hand uit naar het arme kind met haar goeden wil. Zie wat gij voor anderen van haar maken kunt, indien gij niet besluiten kunt haar voor goed bij u te houden. Ik heb getracht Rueel over te halen om haar bij ons in te nemen en haar de plaats te doen vervangen van het pleegkind, welks gemis ik nog altijd voel; maar hij had een aantal bezwaren, die ik niet kon wegcijferen; en om andere redenen, die hem niet bekend zijn, is het misschien ook beter, dat ze hier niet komt. Kunt gij echter aan mijn verlangen niet voldoen, dan zal ik zien wat ik voor haar nog kan uitrichten. In allen gevalle moet zij niet ten laste van Berthold komen. Hij heeft het porseleinen kind, zoo als hij haar noemt, al tranen genoeg gekost; en ook doet hij voor de overige familie al genoeg. Waarlijk, hij houdt zich goed, maar op zijn manier. Hij is onbeschaafd en hakt den knoop door, als hij er zich anders niet weet uit te redden. Louize had plannen gemaakt, die door hem niet goedgekeurd zijn, en nu is zij onverstandig genoeg, openlijk haar minachting voor haren man aan den dag te leggen. Zij begrijpt niet dat zij zich zelve daardoor meer vernedert, dan hem. Doch, om op de hoofdzaak terug te komen, gij zult, als gij kunt, mij mijn verzoek niet weigeren, lieve Anna, maar | |
[pagina 152]
| |
met opoffering van eigen lust en zin u over de ongelukkige ontfermen, die, op zulk eene wijs de wereld ingeworpen, mij de bede op de lippen brengt: “Heer, maak uw wind zacht voor het geschoren lam!” Vaarwel, lieve vriendin, en antwoord spoedig Uwe Maria.
PS. Mijn gunsteling George blijft gelukkig op dezelfde wijze voortstudeeren. Men zegt dat hij uitstekend knap is. Mocht hij zijn geslacht weder tot aanzien en eere brengen.’
In het stationsgebouw te V. zaten op een der canapé's twee dames. In de eene herkennen wij mevrouw Rueel, in de andere mevrouw Werner. De twee jongste kinderen van de laatste, even levendig en vroolijk van aard als de moeder en ook zeer vrijmoedig, trokken de algemeene aandacht tot zich. Een heer, die met eene dame op eene naburige canapé gezeten was, en veel bezienswaardigs aan mevrouw Werner scheen te vinden, trok van de aanvalligheid der kinderen partij, om aan de moeder een compliment te maken en met haar een gesprek aan te knoopen. Dit belette hem niet tevens uiterst beleefd te wezen jegens zijne elegante reisgenoote. Volgens zijne trekken, als men hem van nabij bekeek, kon hij gemakkelijk de vader der jonge schoone zijn, maar de galanterie, waarmede hij haar behandelde, wedersprak dit denkbeeld volkomen. Hijzelf scheen te voelen dat hij de waardigheid miste die aan grijze haren past, want hij had aan de zijne eene kleur gegeven, van welke de jaren ze zeker reeds lang hadden beroofd. Ook zijne schitterend witte tanden kwamen mevrouw Rueel verdacht voor. Hij droeg zijn hoofd eenigszins achterwaarts, en een groot zelfbehagen lag op zijn gelaat uitgedrukt. Zijne kleeding was | |
[pagina 153]
| |
jeugdig en modieus, en zijne in grijze glacé handschoenen gestoken handen speelden met een lorgnet, dat bij het binnentreden van elk vrouwelijk wezen langer of korter eene plaats kreeg in zijn linkeroog. Misschien was mevrouw Rueel het aan de onverschilligheid, waarmee zij den behaagzieken man behandelde, verplicht, dat hij eensklaps het gesprek met mevrouw Werner en zijne dame afbrak om bepaald tot haar het woord te richten, en haar te overtuigen dat hij eene zeer welluidende stem bezat en met eene groote mate van welbespraaktheid begaafd was. Als een aangename prater deed hij haar althans het lange wachten vergeten, waartoe zij, met vele anderen, door het laat aankomen van den trein gedwongen was. Haar vluchtig bezoek gold haren te Leiden studeerenden zoon, die verhuizen zou en haar dringend verzocht had zijne nieuwe appartementen in orde te brengen. Maar het was noode dat zij thans haar huis verliet; want de vrouw, die zij vroeger in hachelijke stonden had bijgestaan en opgericht, bevond zich weder, zooals wij reeds weten uit het schrijven van Amy aan hare vriendin, in een zorgelijken toestand, en met haar hart was zij dus bij de lijderes, al liet zij zich ook niet ongaarne voor eenige oogenblikken afleiden. Terwijl de onbekende nog altijd bezig was zich met haar te onderhouden, werd de deur der wachtkamer langzaam en schroomvallig geopend, en eene lange schrale gestalte trad binnen. Sluik hingen de sombere kleeren om haar vervallen leest, terwijl een lange zwartlakensche mantel de magerheid der schouders nog meer deed uitkomen. Zij greep onwillekeurig naar haren dikken voile, als wilde ze dien over het gelaat trekken, toen zij zich van alle kanten aangegaapt zag, ofschoon zij door niemand gegroet werd. Zij zag rond, maar alle plaatsen waren bezet, en zij was dus genoodzaakt om met eene groote parapluie en eene zwaarbevrachte spoormand te blijven staan. Het bleeke gelaat trok daardoor misschien meer de aan- | |
[pagina 154]
| |
dacht dan anders het geval zou geweest zijn. De fijne, regelmatige trekken spraken van een vroeg verval, en de vergrijsde haren deden vermoeden dat ze nog donker hadden kunnen zijn, indien geen vroege smart ze voor den tijd had doen verbleeken. Haar voorkomen leidde de gedachten van mevrouw Rueel als van zelve terug op Johanna Verheul, zoo als zij deze in den beginne te X. gevonden had. Maar het leed had Johanna verbitterd, en dit was de uitdrukking, die op haar scherp en stug gelaat te lezen stond, toen Maria haar voor het eerst ontmoette. Deze vrouw daarentegen scheen door het leed verpletterd te zijn, en diepe zwaarmoedigheid gaf aan haar gelaat en hare houding het voorkomen van lusteloosheid. Met belangstelling en medelijden sloeg Maria de gestalte gade van haar, wier geschiedenis zij meende begrepen te hebben. ‘Zij is te vroeg oud geworden,’ merkte de heer aan, die te lang jong was gebleven, ‘maar zulk eene ruïne interesseert mij niet, wanneer ik...’ en meteen fluisterde hij zijne dame iets in 't oor, dat door deze met een hoogen blos werd aangehoord. ‘Wat door de jaren langzaam gesloopt wordt,’ merkte mevrouw Rueel aan, die alleen bij het woord ‘ruïne’ was blijven stilstaan, ‘grijpt het gemoed minder pijnlijk aan, dan het prachtige gebouw dat in volle schoonheid door sloopers omver wordt gehaald.’ ‘Is dat toepasselijk op gindsche dame?’ vroeg spottend de oude fat. ‘Dat weet ik niet, maar het was eene onwillekeurige gedachte, waartoe haar voorkomen mij aanleiding gaf,’ antwoordde mevrouw Rueel. ‘Ik ben waarlijk jaloersch op het voorrecht van zoo zeer uwe aandacht tot zich te trekken, dat deze laatst aangekomene zoo terstond verworven heeft,’ hernam de ci-devant jeune homme. | |
[pagina 155]
| |
‘Zij herinnert mij juffrouw Verheul, mijne buurvrouw te X.’ Nauwelijks had mevrouw Rueel deze woorden geuit, of zij ontwaarde een plotselinge verandering in de gelaatstrekken van den man die voor haar stond, en hoorde hem te gelijker tijd door een ander vreemdeling met een naam begroeten, die eenmaal in het nauwst verband had gestaan met dien van Johanna Verheul. Op dit oogenblik werden de glazen deuren opengeworpen en de reizigers in den trein geroepen. De ontsnappende stoom liet zijn gillend gefluit hooren, en na een kleine verwarring onder de aftrekkende en aankomende passagiers, zaten de beide dames met de kinderen tegenover elkander in een coupé. ‘Die man was Rusting!’ waren de eerste woorden, die Maria tot hare vriendin sprak.
Mevrouw Werner zette haar reis voort naar hare onlangs verloofde vriendin, en Maria keerde den volgenden dag tot de haren terug. Haar echtgenoot wachtte haar op met de tijding dat Johanna niet weder ontwaakt was uit den bewusteloozen toestand waarin zij haar verlaten had. Voor weinige uren had zij opgehouden te leven; iets anders kon men dat schier onmerkbaar heengaan niet noemen. Gelukkig dat de laatste jaren haars levens vrede waren geweest. Arthur betreurde het verlies zijner eenige zuster met al de hartstochtelijkheid eigen aan zijn karakter. Toen hij de zijnen den zwaren rouw liet aannemen, meende hij dien rouw van ganscher harte; en toch duurde het maar weinig weken of die sombere vrouwengestalten om hem heen begonnen hem te hinderen, en hij was de eerste die voorstelde, dat zij den rouw wat moesten zien op te fleuren met behulp van al die flonkerende gitten, linten en bloemen, van kleuren die men, ter tegemoetkoming der vrouwelijke ijdelheid, verklaard heeft | |
[pagina 156]
| |
‘rouw te zijn,’ en waardoor alles weggenomen wordt, wat rouw tot het symbool der droefheid maakt.
Op een kouden winteravond zag men een enkel licht dwalen door de ledige kamers van het onbewoonde huis der Van Leuvens. Het had een anderen eigenaar gekregen en de sleutels zouden den volgenden dag in zijne handen overgaan. Mevrouw Rueel, die in het donker naar boven was gegaan, bleef onwillekeurig staan toen zij het weifelend licht in den breeden gang van het verlaten huis opmerkte. Maar droevig wendde zij het hoofd af; toen zij mevrouw Van Leuven, gevolgd door hare drie oudste kinderen, herkende. Zij begreep het doel van dien schier in het donker ondernomen tocht. Het was een treurige bedevaart, een vaarwel dat gebracht werd aan die holle, verlaten vertrekken en ook aan de kleinere kamers, die meer voor het bijzonder gebruik der kinderen bestemd waren geweest, waarin zij gespeeld hadden en grootgebracht waren; het was de uitlating van eene diepe smart, eene losscheuring van de dierbaarste herinneringen! Ééne deur bleef gesloten. Mevrouw Van Leuven hief de armen omhoog en drukte er hare gevouwen handen tegen. ‘Waarom,’ snikte zij, ‘waarom hebt gij mij verlaten, toen ik uwe hulp het meest noodig had? Waarom liet gij mij den last des levens alleen dragen? Waarom uzelven in den afgrond gestort? Maar neen - weg met die gedachte! Gij hebt rust; want God zal u vergiffenis schenken - maar zal Hij die ook aan mij verleenen, die de oorzaak was van alles?’ en de ongelukkige vrouw zonk voor die geslotene deur op de knieën. Eenige oogenblikken later was het licht verdwenen.
| |
[pagina 157]
| |
Weinige maanden na den dood van Johanna Verheul kwam er in de nabijheid van Beek een fraai gelegen landgoed te koop. Haar broeder werd er eigenaar van, en zag daardoor een van de schoonste droomen zijner vroegere dagen verwezenlijkt. Toen hij het in de volgende lente betrok, zou hij niets liever gezien hebben, dan dat de vriendin zijner dochter de eerste gast ware geweest die hij op zijne nieuwe bezitting had mogen verwelkomen; maar mevrouw Rueel werd door hare bejaarde ouders, die naar haar bijzijn verlangden, naar de verblijfplaats harer jeugd opontboden, en hare dochter moest gedurende haar afzijn de zorg voor het huishouden op zich nemen. Op den avond vóór haar vertrek vinden wij die dochter geheel alléén in diezelfde kamer waar wij haar vroeger vroolijk schertsend met Jenny in de vensterbank hebben zien zitten. Nu zit zij in eene peinzende houding met het lieve kopje op den ronden arm geleund, waarvan de wijde mouw met breede strooken geheel is afgegleden, terwijl het om den pols gesloten donkerfluweelen lintje de blankheid van dien arm nog meer doet uitkomen. Eene kleine tafel is vlak voor de canapé geschoven waarop zij rust, en de lamp werpt door fraaie transparenten heen een zacht licht op de blonde lokken van haar gebogen hoofd. Zij is bedroefd, bitter bedroefd, de lieve zeventienjarige! Haar trouwe, vroolijke Jenny heeft haar verlaten, en in den morgen van dezen dag heeft zij ook afscheid genomen van Elize Van Leuven. Zij had zich lang gevleid dat papa nog wel te bewegen zou zijn, het lieve meisje als huisgenoote bij zich op te nemen, en dat het haar vergund zou zijn hare kamer met Elize te deelen; ja, zij had zich geheel in dit denkbeeld ingedroomd, toen een brief van de vriendin harer moeder over Elize's lot besliste en Marie's luchtkasteel in rook deed vervliegen. De arme Elize, hoe vele tranen had zij geschreid, met welk een beklemd hart was zij de toekomst | |
[pagina 158]
| |
en hare afhankelijkheid van vreemden te gemoet getrokken! - En Marie - was ook zij niet te beklagen? De vriendinnen, aan wie haar hart zich op het innigst gehecht had, waren weggegaan! Het groote huis aan den overkant staarde haar met zijne gesloten luiken somber aan. Aan het huis van Johanna Verheul was een bordje gespijkerd, waarop met groote letters de woorden ‘te koop’ te lezen stonden. Wie zou daar inkomen? Het was haar onverschillig. Niemand kon Jenny vergoeden, niemand kon... Een hooge blos kleurt bij deze gedachte het gelaat van het jonge meisje. Waar is hij, die ook al door niemand vervangen kon worden? Hij is ook in de stad om afscheid van de zijnen te nemen; maar hoe zijn de tijden veranderd! Hij heeft het huis vergeten, waar hij vroeger in- en uitging en als een kind beschouwd werd, en de liefde zijner jeugd is uit zijn hart verdwenen. Waarmee heeft zij zulke koelheid verdiend? Groote tranen wellen in hare oogen op, en stroomen weldra in een niet te weerhouden vloed over hare wangen. Maar - dáár dreigt men haar in hare eenzaamheid te storen. Zacht en zeer bescheiden wordt de zware schel der voordeur overgehaald. ‘Nu nog visite?’ roept Marie verschrikt uit. ‘Misschien Van Laar!’ Maar neen! het was een jongere vriend van den huize uit vroegere dagen; het was George van Leuven. Hij naderde haar gansch niet zoo los en ongedwongen als in den tijd toen hij als haar vriendelijke helper en onderwijzer bijna dagelijks deze kamer binnentrad. Integendeel, hij was beschroomd en verlegen, en verontschuldigde zich over zijn laat bezoek. Hij hoopte dat zij het niet al te vrijpostig van hem zou vinden, dat hij, toen hij hoorde dat zij alléén thuis was, de verzoeking niet had kunnen weerstaan om haar nog eens even toe te spreken. Maar hij vreesde dat hij haar in het een of ander gestoord had. | |
[pagina 159]
| |
‘Gestoord? Ja, in droevige gepeinzen,’ antwoordde zij eenvoudig en naar waarheid. ‘Ik dacht aan Jenny en aan uwe zuster, die beide mij zoo spoedig achter elkaar verlaten hebben, en, als gij het weten wilt, ik was bij uwe binnenkomst in tranen.’ George zag haar weemoedig en met een teeder oog aan. ‘Het is vriendelijk van u,’ ging Marie voort, ‘dat gij nog eens naar ons komt kijken Wij waren dat in den laatsten tijd niet meer van u gewoon.’ Zij had intusschen hare plaats op de canapé weder ingenomen en hem een stoel aangewezen. Maar George scheen daar niet op te letten. Althans zich eensklaps naast haar nederzettende, nam hij haar blanke hand in de zijne en vroeg: ‘Marie, is die aanmerking een verwijt?’ ‘Misschien!’ fluisterde zij zacht. De jongeling schoof dichter naar haar toe, en zijne sprekende oogen vestigden zich met innige teederheid op de haren, terwijl hij zeide: ‘Gij hadt kunnen begrijpen waarom ik zoo weinig en in den laatsten tijd niet anders meer kwam dan wanneer de beleefdheid het vorderde. Na den val van...’ Zijne lippen beefden en weigerden voort te gaan, en toen het beminnelijke kind naar den held harer droomen opzag, was zijn gelaat doodsbleek. ‘George, laat mij zoo iets niet weer hooren!’ En toen zij haar zachte hand bij dit zeggen op zijn mond lei, plooiden zich zijne lippen tot een hartelijken kus, en zijn gloeiend gelaat drukte de vurigste liefde uit. ‘Zal ik voor u altijd dezelfde blijven?’ vroeg hij; ‘belooft gij mij dat hier, op deze plaats, Marie?’ Zij keek eens rond; en ja, zij zaten even als vroeger vlak naast elkander, op dezelfde canapé en voor hetzelfde tafeltje; alléén ontbraken de boeken, leiën en schriften van weleer. ‘Dat waren gelukkige uren, die wij hier plachten door te brengen,’ ging George voort; ‘uren die nooit terugkomen | |
[pagina 160]
| |
en mij nooit uit de gedachten zullen gaan. Maar daar zou nog een zaliger tijd voor ons kunnen aanbreken; zou er niet, Marie?’ Hij boog het hoofd naar haar toe en zag haar diep in de donkerblauwe oogen. Ontroerd en verlegen, wist de arme Marie nauwelijks wat zij antwoorden zou. Haar hart klopte bijna hoorbaar, toen zij met een hoogen blos begon: ‘Zeker George, als ik om die uren denk, dan voel ik hoeveel ik u verplicht ben.’ ‘Verplicht!’ herhaalde hij bitter; ‘dat is een koud woord. Wat ik u bidden mag, trek dat weder in; laat ik zoo iets bij mijn afscheid niet moeten hooren. Het zou al mijn hoop uitblusschen, mijn moed verlammen en mij de kracht benemen, die ik thans meer dan ooit noodig heb. O, Marie! een moeielijke toekomst wacht mij; maar indien gij mij lief hebt en trouw blijft, dan zie ik niet tegen haar op; geen inspanning zal mij te zwaar zijn, en met Gods hulp hoop ik de smet uit te wisschen, die...’ Hier vertoonde zich weder dat bleeke gelaat, dat Marie niet wilde zien, en hem in de rede vallende, smeekte zij: ‘George, denk aan mijn verzoek van zoo even! Ik hoopte...’ ‘Hoop alles!’ riep hij hartstochtelijk, ‘maar laat mij ook hopen,’ en hare hand tusschen de zijne vattende; zonk hij eensklaps aan hare voeten neder. Wat hij fluisterend vroeg, wat zij antwoordde, werd te zacht geuit om door iemand gehoord te worden; maar eenige oogenblikken later zat de jonge student, met zijn arm om het slanke middel der geliefde geslagen, weder aan hare zijde, haar teeder iets in het oor fluisterende, waar zij met alle aandacht naar scheen te luisteren, en juist waagde hij het zijne lippen vurig op haar vriendelijk lachend mondje te drukken - toen er andermaal, doch nu minder bescheiden, aan de voordeur gescheld werd. Het was de heer Rueel, die, dankbaar dat het stijve | |
[pagina 161]
| |
diner, 't welk hij had moeten bijwonen, afgeloopen was, door zijne vrouw gevolgd, driftig de kamer binnentrad. Het jonge paar herstelde zich zoo goed mogelijk van zijne verwarring, en Marie verwonderde zich over de bedaardheid waarmee George haar papa te gemoet trad en een natuurlijke oplossing gaf van zijn laat bezoek. Mevrouw Rueel viel hem vriendelijk in de rede, en deed hem nogmaals plaats nemen, doch nu naast papa, en ver van Marie. De heer Rueel had juist een brief van mevrouw Van Leuven gekregen en las George daar iets uit voor. ‘Kon het gelukkiger!’ dacht Marie; en eenigszins bemoedigd, zonder dat zij echter de oogen durfde opslaan, waagde zij het, hare moeder te vragen hoe het diner geweest was; en deze toonde zich zoo bereid om de gansche partij in al hare geuren en kleuren te beschrijven, dat Marie haar weder gerust in de oogen zag en begreep ‘dat zij van die schel niet zoo had behoeven te schrikken, want alles liep mee!’ Zij vermoedde niet dat haar moeder hetzelfde uit tact deed, wat haar vader onwillekeurig gedaan had. De brief van zijn mama noodzaakte George zijn verblijf te X. nog een poos te verlengen. De heer Rueel had nog het een en ander met hem te behandelen en noodigde hem dus zelf uit zijn bezoek te hervatten.
Toen mevrouw Rueel een uur later in hare slaapkamer trad, vroeg haar echtgenoot, terwijl hij zich op een stoel tegenover haar plaatste: ‘Daar bestaat immers niets tusschen George en Marie?’ ‘Hoe komt gij aan die vraag?’ vroeg zij eenigszins ontsteld. ‘Ja, dat weet ik zelf niet; het is een gedachte, die mij plotseling invalt. Maar weet gij er iets van, of deelt gij niet meer in Marie's vertrouwen, en doet zij thans alles met Jenny af?’ ‘Ik weet niets,’ antwoordde de moeder bedaard, haar man | |
[pagina 162]
| |
kalm aanziende. ‘Maar, gesteld dat er eens....’ vervolgde zij aarzelend. ‘Dat er eens,’ herhaalde Rueel ernstig, ‘dan hebt gij te zorgen dat George te weten kome, dat aan zulk een dwaasheid nooit gedacht kan worden.’ ‘Gij houdt toch nog altijd veel van hem, niet waar?’ ‘Tusschen van iemand te houden of hem de hand van mijne eenige dochter te geven is een groot onderscheid. George, ik stem het toe, is een beste jongen; maar wat zijn zijne vooruitzichten?’ ‘Die van een knap man.’ ‘Nu ja,’ lachte Rueel meewarig, ‘maar wat in den laatsten tijd gebeurd is, zal den knappen man, vrees ik, zeer in den weg staan.’ ‘Neen, daar ben ik niet bang voor. Ik houd het voor een kenmerk van den tegenwoordigen tijd, dat men er beter in vooruit kan komen dan voorheen, zonder geld en zonder kruiwagens.’ ‘Ik wil u uw geloof - ik had het haast uwe illusie genoemd - niet betwisten;’ spotte Rueel andermaal; ‘maar wat daar ook van zij - ik behoor tot dezulken, die het een vermetele dwaasheid zouden vinden, indien George Van Leuven aanspraak maakte op de hand van onze dochter. Gij weet zoo iets beter voor te komen dan ik. Zorg derhalve dat ik er mij nooit mede behoef in te laten. - En nu, goeden nacht, lieve. Blijf niet te lang op!’ Maar de heer van den huize sliep reeds lang, voordat zijne bezorgde gade aan slapen kon denken. Zij kende haren echtgenoot, zij kende hare Maria. Zij wist dat de eerste niet licht af te brengen zou zijn van een besluit, 'twelk hij op goede gronden genomen had; maar zij was evenzeer overtuigd dat het opgeven eener innige, diep gewortelde genegenheid aan de laatste een onoverkomelijk hartzeer bereiden zou. En zij, die zoo veel vreemden geholpen had, zou zij niets kunnen doen ten behoeve van haar eigen kind! | |
[pagina 163]
| |
Den volgenden morgen, kort na het afloopen van het ontbijt en nadat Marie naar hare kamer gegaan was, werd de deur van die kamer zacht geopend en even zacht weder gesloten. Het was de moeder, die hare dochter vriendelijk bij de hand nam, haar naar eene causeuse geleidde en, zich daar naast haar neerzettende, haar zacht maar ernstig aankeek, terwijl zij, met nadruk in hare buigzame stem, haar naam uitsprak. Mocht elke biecht even getrouw zijn als die, welke op dat enkele woord ‘Maria!’ onder blosjes en lachjes en tranen werd uitgestort aan de moederlijke borst! ‘En nu?’ vroeg het meisje, nadat zij had uitgesproken en het weder waagde hare moeder goed in de oogen te zien. ‘En nu?’ herhaalde deze met een zucht, en hare heldere oogen vulden zich met tranen. ‘Wat meent gij, mama? Heb ik slecht gedaan?’ ‘Slecht!’ glimlachte de moeder. ‘De hemel beware mij, mijn kind, dat ik dit woord ooit zou moeten toepassen op een van uwe daden. Maar ik heb u ook iets toe te vertrouwen dat gij nog niet weet. Ik heb met uwen vader gesproken.’ De arme Marie werd even wit als het boordje dat boven haar ochtendgewaad uitkwam, en op hare knieën neerzijgende, vroeg zij: ‘Wat moet ik doen?’ ‘Gehoorzamen!’ luidde het antwoord. ‘Ik laat het aan u over, hoe gij George het best kunt doen gevoelen dat hij vooreerst alle hoop moet opgeven, en ik moet volkomen gerust zijn, dat er tusschen u en hem geen geheime liaison blijve bestaan. Zijn beeld heeft waarschijnlijk een te vaste plaats in uw hart ingenomen, dan dat ik u kan bevelen om het er uit te rukken! Ik geef geen gebod dat niet opgevolgd kan worden, maar wanneer gij hem niet ziet, niet spreekt, niet schrijft, dan kan de tijd....’ ‘Neen, nooit, lieve moeder!’ riep het jonge meisje eensklaps uit, met de overtuiging van een minnend hart; ‘vlei u daar niet mee. De tijd zal hier niets uitrichten... Maar ik zal papa | |
[pagina 164]
| |
gehoorzamen, en George!... mijn arme George!...’ Op deze verzuchting volgde een vloed van tranen, dien de moeder niet keeren kon; maar zij trok het lieve kind aan haar borst, en troostte het met al den rijkdom harer moederlijke liefde.
De oudste zoon van mevrouw Rueel, Willem, had wel eens vermoed dat er iets gaande was tusschen zijn ouden makker en zijne zuster, maar had er zich buitengehouden. Twee jaren na George was hij dezen naar Leiden gevolgd om in de rechten te studeeren, en had bij zijne komst aan de academie groote verplichting aan zijn vriend, die hem voor menige onaangenaamheid, waaraan een groen is blootgesteld, wist te behoeden. Later was Willem zijn eigen weg gegaan en had zich een eigen kring gekozen, en toen hem ter oore kwam, dat de Van Leuvens eigenlijk niet waren wat zij schenen en dat hunne fortuin op een zandgrond rustte, begon zijne vriendschap voor George meer en meer te bekoelen, en hij brak den omgang met hem geheel af, toen het ruchtbaar werd dat de oude heer Van Leuven zich wegens den benarden staat zijner zaken van kant had gemaakt. Dit alles was aan den nauwlettenden blik zijner moeder geenszins ontgaan, en het verwonderde zelfs den zoon, dat hij nooit van haar een enkele vermaning had gekregen om zich hartelijker omtrent George te gedragen. Anders toch toonde zij door haar voorbeeld, dat zij nederig van harte was, en op een zijner brieven, waarin hij zijne godsdienstige gevoelens eenigermate voor zijne moeder had blootgelegd, was haar antwoord geweest: ‘Ik stel geen vertrouwen in een christen, die niet nederig is.’ Zou zij zijn vergrijp laten glippen, omdat zij vreesde dat hij anders als bemiddelaar in het belang van George en Marie mocht optreden, nadat de voormalige vriendschap hersteld was? Maar dat laten glippen lag toch ook niet in den | |
[pagina 165]
| |
aard zijner moeder, en als zijn vader gesproken had, dan zou zij den wil van dezen volgen, al traden er ook honderd zonen ten behoeve der beide gelieven op. Willem begreep haar zwijgen niet, maar hij voelde toch dat zijne moeder, zelfs ondanks dit zwijgen, eene macht op hem uitoefende, alsof zij zijn geweten was. In een harer brieven aan hare vriendin gericht, lang vóórdat Willem student werd, schreef mevrouw Rueel onder anderen het volgende: ‘Mijne methode omtrent Willem is, veel aan zijn eigen nadenken over te laten. Ik houd het er voor dat die gestadig redeneerende moeders vervelen; altijd vermaningen en lessen uit te deelen schijnt mij verkeerd. Ik gevoel daartoe te zeer de behoeften der jeugd, want ik kan nog recht jong met mijne kinderen zijn. Mijn zoon moet zelf inzien waar ik heen wil; hij moet beseffen, dat ik altijd zijn welzijn bedoel. ‘Tot nog toe ben ik niet ongelukkig geslaagd, en al is het dat hij soms wel eens een anderen weg zou willen inslaan, eindigt hij toch altijd met op mijne onfeilbaarheid te vertrouwen. ‘Hoe lang zal dat duren?’
Gedurende het verblijf van mevrouw Rueel bij hare ouders, was men ijverig in de weer geweest, en ook na hare terugkomst had men het nog altijd even druk met het in orde brengen van het groote huis aan den overkant, dat in het najaar betrokken zou worden door den baron Van Hoogheim en zijne familie. Het huis van Johanna Verheul, dat heiligdom, waar eertijds niemand een blik in mocht werpen, en dat aan de bewoonster zoo dierbaar was met zijne herinneringen uit een lang vervlogen tijd, was ook in andere handen overgegaan. De voorpui was gevallen, en men kon het gansche huis van | |
[pagina 166]
| |
voren tot achteren doorzien; de ramen met in het lood gevatte ruiten waren voor afbraak verkocht, en de joden hadden de goudleeren behangsels en de geschilderde visschertjes weggedragen. - Mochten wij ons toch niet hechten aan hetgeen de roest verteert en de mot doorknaagt!
Juffrouw Berghuis kwam den dag na de terugkomst van mevrouw Rueel eens aanloopen, om haar te bedanken voor een pakje, dat deze voor haar van haar zoon had meegebracht. Zij had nog maar weinige oogenblikken gezeten, toen zij vroeg, of mevrouw al wist dat ze een winkel naast haar deur kreeg. - ‘Och ja, me lieve mensch,’ ging zij voort, ‘daar komt een modiest in het huis van juffrouw Verheul. 't Brengt, zeg ik, de buurt in de dikkadensie; is het waar of niet?’ ‘Hapert er dan iets aan die juffrouw?’ vroeg mevrouw Rueel. ‘'t Is zonde, neen; dat ik weet, niet; maar zoo'n winkelhuis: 't staat niet, in een deftige buurt.’ Toen zij bemerkte, dat deze aanmerking geen bijval vond, veranderde zij van onderwerp, zeggende: ‘Onze Frans schijnt den ouden heer nog al in de hand te komen. Ja, ik heb altijd gezeid, hij is op en top een dokter. Hij kent het menschelijke lichaam, alsof hij der met een lantarentje in gekeken heeft; en het spijt mij maar dat ik hem hier niet bij de hand heb met me aantrekkelijk gestel, want met de dokters hier is 't narigheid. Althans ze kunnen mij niet treffen, en ik ben tegenwoordig weer danig aangehaald met de zenuwen, mevrouw! en je kunt niet begrijpen hoe beverig ik soms ben. Me heele bed kan er van schudden; gelukkig maar dat Berghuis er tegenkan, want die slaapt onderwijl als een kind in zijn wieg. Als ik maar zelf niet zoo'n gevoelig gestel had, dan was er nog wel raad op; maar me gemoed schiet altijd ineens vol, en daarom zal ik ook wel aan een hartkwaal sterven. Maar om weer op mijn propoost te komen: ik wou maar zeg- | |
[pagina 167]
| |
gen dat het den dokter goed komt, dat hij van de jonge beenen van mijn Frans zoo goed partij kan trekken; maar ik verzeker je, hij, me Frans namelijk, verslijt ook wat schoenen en laarzen!’ Ziedaar de manier waarop juffrouw Berghuis haar dankbaarheid aan den dag legde jegens de vrouw, die niet gerust had, voordat ze aan den zoon van den schier blinden ambtenaar, door hem onder de leiding van haren vader te brengen, eene goede toekomst verzekerd had. Toen Willem eens getuige was van eene dergelijke dankbetuiging voor een nieuwen dienst, aan juffrouw Berghuis bewezen, riep hij verontwaardigd uit: ‘Hoe is het u mogelijk, mama, voor zoo iemand u zoo veel moeite te getroosten? Gij wint er niets bij dan ondank!’ ‘Wij ontvangen alles omniet, mijn kind!’ luidde het kalme antwoord van mevrouw Rueel. ‘Laat dat ons leeren, ook omniet te geven.’ | |
Mevrouw Rueel aan Anna Stilling.‘Ik heb ditmaal met een smartelijker gevoel dan ooit mijne geboorteplaats verlaten, want ik moest er eene verzwakte en meer en meer vervallende moeder achterlaten, en ik vrees dat de tijding van haar dood mij spoedig volgen zal. Ik behoef u niet te zeggen dat ik gaarne had willen blijven, indien gebiedende plichten mij niet huiswaarts hadden geroepen. Mijn vader houdt zich goed en doet wat in zijn vermogen is om haar toestand te verlichten. Eene verkwikking was het intusschen voor mij, zoo vele oude vrienden weder te spreken en alle geliefkoosde plekjes nog eens te bezoeken. De boomen zijn hoog geworden, en de schaduwen breed | |
[pagina 168]
| |
boven dat kleine graf, dat een deel van mijzelve bevat; en het was mij zoet te denken, dat de geest van haar die onder die kleine zerk ter ruste werd gelegd, zich thans in een volmaakt en eeuwig licht verheugt. Ik sloeg het oog ten hemel, en terwijl ik in zijn zachten avondgloed staarde, herdacht ik den strijd dien ik gestreden had, toen mijn eersteling, het kind dat mijn trots uitmaakte, aan welks toekomst ik zulke hoogvliegende plannen verbonden had, mij eensklaps op den aanvalligsten leeftijd ontrukt werd. Men had mij lief, men noemde mij een trouwe moeder, en beklaagde mij. Men legde mij het waarom op de lippen... Maar tot die vermetelheid kwam ik niet. Een kind in den hemel! Welk een heimwee wekt het op, en hoe heiligt het den band die ons aan onze aardsche kinderen verbindt! Eerst toen de dood van mijn eersteling mij een beter inzicht gaf in den weg der goddelijke liefde, eerst toen kwam mijn ijdel hart tot de overtuiging, dat de moederlijke trots als eene gevaarlijke mededingster naast de moederlijke liefde was opgeschoten. Welke luchtkasteelen had ik gebouwd, waarin mijn kind, dat ik alle begaafdheden toekende, de hoofdrol vervulde! Hoe zou het met die gaven boven allen uitgeschitterd hebben in eene wereld, die slechts behagen schept in hetgeen schittert! De Heer begreep het anders; Hij verbrak dien aardschen band, rukte het kind van mijne zijde weg en nam het op in Zijnen hemel. En ik - in diepen ootmoed boog ik het hoofd, en biddende om een zuiverder liefde en een vaster geloof, drukte ik het kind aan mijn hart, dat Gods liefde mij gelaten had! - Het vorderde tijd en tranen, en strijd kostte het, maar toch - ik leerde berusten en op mijne wijze dien vromen lijder uit de aloudheid nazeggen: de Heer heeft gegeven; de Heer heeft genomen; de naam des Heeren zij geloofd! Zoo mijmerde ik een geruimen tijd voort, tot dat mijne | |
[pagina 169]
| |
oogen zich onwillekeurig hechtten op eenige wilde bloemen, die rondom het graf van mijn eersteling bloeiden. Hadden mijne bespiegelingen mij nader bij den hemel gebracht? Ach, hoe zwak is de mensch! Toen mijn oog weder viel op de plek waaronder het overschot van mijn kind rustte, hoe diep voelde ik toen weder, dat het stof aan het stof kleeft! Hoe spoedig vergat ik den ruimen hemel boven mij voor de kleine ruimte, die mijn lieveling thans op - neen, onder de aarde besloeg. Ik was zwak, Anna. Na eenige bloemen geplukt te hebben, knielde ik neer op de koude zerk en omvatte haar met mijne armen, als wilde ik met mij voeren het deel van mijzelve, dat ik op dit stille kerkhof had moeten achterlaten, toen ik naar de stad vertrok. Bij mijn thuiskomst vond ik Rueel verdiept in werkzaamheden van verdrietigen en ingewikkelden aard. Het was dus noodig dat ik een vroolijk en opgeruimd gezicht vertoonde. Mijne liefde is ook gewoonlijk instaat de nevelen en wolken van zijn gelaat te verdrijven als hij de kamer binnenkomt, en onze hemel is thans bewolkt genoeg. Mijn kinderhart is gebleven bij mijne lieve, zwakke moeder en deelt in de zorgen van mijn vader; mijn moederhart lijdt met mijne Marie, die gebukt gaat onder de kwellingen eener stille liefde, en de zorgen voor onze zonen drukken ook voornamelijk op mijne schouders. Rueel kan er zich weinig mee bemoeien. Hij heeft het daartoe te druk, en woont dus, even als vele vaders, slechts enkele tooneelen in de huishoudkamer bij, en gewoonlijk niet eens tot den einde toe, als ze niet spoedig afgespeeld worden, omdat er meest altijd personen of zaken zijn, die op hem wachten. Hij laat daarom het departement van binnenlandsche zaken zoo als hij zich uitdrukt, met een vol vertrouwen aan mij over, en zou niet gaarne zien, dat ik hem over alle kleinigheden lastig viel. Mijn post, hoewel ik maar aan het hoofd van een klein gezin sta, is op verre na niet gemakkelijk, en | |
[pagina 170]
| |
ik heb moeite genoeg om het bootje, dat ik stuur, in effen water te houden; maar met Gods hulp hoop ik er toch te komen. Vrouwen, die meer willen en protest inleveren tegen hare bestemming, begrijp ik niet. Gij weet, dat ik hiermede geenszins bedoel dat wij ons uitsluitend tot ons gezin zouden bepalen. Neen, wij kunnen veel en genoeg nut stichten, mits wij ons in onzen eigenaardigen kring bewegen, maar tegen die zoogenaamde emancipatie der vrouw komt mijn gansche ziel op. Ik laat zulk eene utopie over aan die vrouwen in het buitenland, die, met verkrachting van de heilzame banden, haar door de natuur en de maatschappij opgelegd, naar gelijke rechten met de mannen streven en eene rol op het wereldtooneel willen spelen. De geschiedenis leert ons welk eene jammerlijke of belachelijke figuur zij maakten, die er zich aan gewaagd hebben. Gelukkig, dat in ons land maar weinige met die zucht behept zijn. Ik hoop spoedig ook eens weder iets van u te vernemen, en ben vooral begeerig te weten, of Elize u op den duur voldoet.
Uwe Maria.’
‘Zijt gij niet blij, mama,’ zei Willem, terwijl hij zich naast zijne moeder in de vensterbank plaatste, ‘dat het huis aan de overzij weer nieuwe bewoners krijgt in den baron Van Hoogheim en zijne familie.’ ‘Heeft hij eene lieve vrouw?’ vroeg zijne moeder. ‘Lief - ik geloof niet dat dit juist het woord is, dat men op haar kan toepassen. Op die groote soiree bij professor T., die door haar bijgewoond werd, vond men haar ongenaakbaar trotsch en pretentieus, en toch meende men dat zij weinig te beduiden had.’ ‘Dat gaat veelal samen,’ merkte mama aan, zonder van haar werk op te zien - ‘en de baron?’ | |
[pagina 171]
| |
‘Hij schijnt wel wat toeschietelijker te zijn, maar voor een vernuft wordt hij ook niet gehouden.’ ‘En de zoon?’ ‘De jonge baron maakt het hof aan de dames, en die vinden hem een onwederstaanbaar jongmensch. Hij volgt in alles den laatsten smaak, en kwam vlijt eens in de mode, dan zou er misschien geen vlijtiger persoon gevonden worden dan Louis Hoogheim; maar nu dat het geval niet is, geeft hij den brui van studeeren, en als er een examen voor de deur staat, wordt hij door die timiditeit overvallen, die tegenwoordig in den smaak is. Hij had meester in de rechten moeten worden, en hoewel daar niet zoo heel veel voor gevergd wordt, hij had - dat is de gebruikelijke term - er geen doorzicht in. Had hij dat nu maar evenmin in het geld verteren, dan zou de oude heer baron hem nog wel wat te Leiden hebben gelaten; maar omdat hij juist daarin een virtuoos was, heeft papa hem thuis gehaald en komt hij met de familie ook hier.’ ‘En waarom zou ik nu zoo blij moeten zijn, dat die baron over ons komt wonen?’ vroeg de moeder, haar borduurwerk neerleggende en haren zoon lachend aanziende. Willem zweeg en kleurde. Hij scheen zelf van het kinderachtige van zijne hoovaardij, die hem deze vraag had ingegeven, overtuigd te zijn. ‘Nu, ik behoef ook geen bepaald antwoord’, vervolgde mevrouw Rueel. ‘Ik weet wel, mijn jongen, waar u de schoen wringt, en het spijt mij; maar dat zal nog wel eens terechtkomen, vertrouw ik;’ en dit zeggende drukte zij met teederheid een kus op zijn voorhoofd. ‘Neen, mama, nu verdenkt gij mij toch ten onrechte,’ riep Willem met warmte. ‘Hoe zoo?’ vroeg de moeder lachend, maar voordat Willem kon antwoorden, stoof Herman onstuimig het vertrek in. Hij zag er tamelijk verhit en ontdaan uit; en toen mama hem in het volle licht trok, ontdekte zij niet alleen | |
[pagina 172]
| |
een aantal inktvlakken, verspreid over al zijn goed - dat was zij gewoon, want Herman gebruikte liefst zijn heele pak voor inktlap - maar ook een gescheurden halsboord, een buis, waarvan het eene deel het andere vaarwel zei, en een gezwollen oog. ‘Jongenlief, hoe zie je er zoo uit? Wat is er voorgevallen?’ begon mama. ‘Wel, ik heb gevochten, ik heb moeten vechten; maar Bram is veel ouder en sterker dan ik, en de andere jongens lieten me in den steek. En was 't dat nog maar! maar wat heeft de conrector er zich mee te moeien. Hij is een onrechtvaardige vent, die een pik op me heeft en me altijd in het ongelijk stelt.’ En nu volgde er een heel relaas van het lijden van een miskenden schooljongen, die, omdat hij geen zit in zijn lijf heeft en zich op het gymnasium verveelt, allerlei guitenstreken aanricht of met zijne makkers aan het plukharen gaat, en zoo doende zijn onderwijzers de handen vol werk geeft. Willem, die gedurende het verhaal van zijnen broeder tegen de ruiten getrommeld en allerlei teekenen van ongeduld gegeven had, drukte dan ook, nadat Herman eenigszins beschaamd afgetrokken was, onbewimpeld zijne verbazing uit, dat mama naar zulke nietigheden kon luisteren, ja zich zelfs verwaardigde er op te antwoorden. ‘Lieve Willem, ik heb vroeger ook naar uwe kinderrampen en naar die van uwe zuster geluisterd,’ antwoordde mevrouw Rueel, ‘en voel volstrekt geen berouw over mijn geduld, want daarmee heb ik het vertrouwen van mijne nu volwassene kinderen gewonnen.’ ‘Met Marie en mij is het ook wat anders. Zoo als wij nu zijn, moeten wij u wel meer interesseeren. Niet waar?’ riep hij, eensklaps in zijn ouden toon vervallende, terwijl hij met een half ironisch lachje de hand zijner moeder greep. ‘Mijne kinderen interesseeren mij altijd,’ was het kalme antwoord. | |
[pagina 173]
| |
‘Nu, als dat zoo is, moederlief! dan wil ik dit oogenblik waarnemen om u een groot geheim mede te deelen. Ik ben verliefd!’ ‘Voor de hoeveelste maal?’ luidde de lachende wedervraag aan den negentienjarigen zoon. ‘Neen, mama, ik bid u, behandel de zaak niet als een grap. Ik heb uwe hulp en raad noodig; maar gij moet mij niet aanzien met dat zekere lachje, dat... Neen, dan zwijg ik liever, en gij krijgt nooit weer iets van mij te hooren.’ ‘Nu,’ sprak Maria Rueel, terwijl zij de wederstrevende hand van haar zoon vasthield, ‘wil ik eens raden wie het voorwerp uwer genegenheid is? Nina de Saules, is het niet zoo?’ ‘Wat dunkt u er van?’ vroeg Willem. ‘Een vreemde keus - dat moet ik zeggen.’ ‘Ja, ik weet wel dat ik over vele dingen zal moeten heenstappen - maar ik voel het, moeder, mijne liefde is sterker dan mijn eerzucht!’ ‘Eerzucht?’ hernam de moeder; ‘verwar geen trotschheid met eerzucht! Reine liefde, waar de hoogmoed voor wijkt, is geheel iets anders dan de strijd tusschen twee onzuivere hartstochten.’ En na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, vervolgde zij: ‘Maar hoe is het nu met de zaak gesteld? Wordt uwe liefde begrepen, aangemoedigd, beantwoord?’ ‘Nina is ongenaakbaar voor allen; zij houdt van geen liefdebetuigingen; maar daar zij aller afgod is, wordt hare ijdelheid op eene verfoeilijke wijze gestreeld, wat op haar verderf zou uitloopen, indien....’ En met romaneske opgewondenheid zichzelven in de rede vallende, vervolgde hij: ‘Uit dien maalstroom wil ik haar redden, en daartoe heb ik uwe hulp noodig, lieve moeder! De hemel weet dat mijne liefde rein is, en wanneer zij slechts uwe goedkeuring mag wegdragen, ben ik zeker, dat gij mij ook de toestemming van mijn vader zult weten te verwerven.’ | |
[pagina 174]
| |
Een nauwelijks merkbaar lachje speelde om Maria's lippen. Maar de zoon, die het oog onafgewend op het gelaat zijner moeder gericht hield, riep uit: ‘Lach niet, mama! Bij den hemel, dat kan ik niet dulden! veroordeel niet wat gij niet kent; Nina de Saules is een engel!’ ‘Daar zijn gevallen engelen ook,’ dacht de moeder; maar zich bedwingende, vroeg zij met het kalmste gelaat van de wereld: ‘Heeft ze iets van mij, Willem?’ Willem was een en al verbazing over zulk een vraag. ‘Dat zij in haar uiterlijk uwe moeder, ook in haar besten tijd, verre overtreft, geloof ik gaarne,’ ging deze bedaard voort; ‘maar het is nog zoo heel lang niet geleden, dat ik u heb hooren verklaren, dat gij nooit zoudt willen trouwen, als gij geen vrouw kondt vinden, die de goede hoedanigheden van uwe moeder bezat. Zonder mij te verheffen op de gunstige meening, die mijn zoon van mij koestert, mag ik dus nu wel vragen: heeft zij iets van mij, of - zijt gij veranderd, mijn zoon?’ Wat moest Willem antwoorden? - Het meisje, dat zijne zinnen bekoord had, was de kweekeling van een gevierd acteur, die van hare talenten partij trok door haar te laten zingen en reciteeren in besloten gezelschappen, waar niet alleen hare welluidende stem en bevallige voordracht de algemeene goedkeuring wegdroegen, maar ook hare weelderige gestalte en wegsleepend schoon gelaat menig hoofd aan het duizelen bracht. De even coquette als lichtzinnige schoone speelde een gevaarlijk spel met hare aanbidders, en onder hare zedigste bewonderaars behoorde ontegenzeggelijk Willem Rueel. Doch kon het verleidelijk beeld zijner aangebedene den toets der vergelijking doorstaan met dat zijner reine moeder? - Hij sloeg de oogen neer en zweeg. Gelukkig de jongeling, wiens moeder de vertrouwde zijns harten gebleven is! ‘En nu nog iets, mijn zoon!’ vervolgde Maria, toen hij | |
[pagina 175]
| |
bleef zwijgen. ‘Gij spraakt zoo even het woord eerzucht uit, waarvoor ik hoogmoed in de plaats stelde. Laat wat ik u bidden mag, de waarachtige eerzucht niet insluimeren, die geheel verschilt van het streven naar hooge conversatie en het pronken met groote namen. Mijn zoon behoort zich een eigen naam te verwerven en zichzelven een weg te banen. Al wat men ontleent aan anderen is ijdel en valsch. Werp dien geleenden glans van u; houd de eer op van uw vaders naam, en wees zelf een sieraad van uw geslacht. Ook voor u breekt eens de ure der verantwoording aan. Zorg dan dat gij niet gelijk zijt aan den onnutten dienstknecht, die het hem toevertrouwde talent in de aarde begroef!’
Ware papa Rueel getuige geweest van dit gesprek, hoe zou hij misschien verbaasd hebben gestaan over zijne Maria, dat zij naar dergelijken onzin geluisterd had, en hoe zou hij uitgevaren hebben tegen de dwaze liefde zijns zoons, en daardoor een verzet en dwaasheden uitgelokt, die als men ze laat uittuilen, zich vanzelve oplossen en verdwijnen.
Toen Willem na het einde der vacantie naar Leiden terugkeerde, zag hij, die een warm hart en een open oog voor de kunst had, zich aangenaam verrast door op zijn kamer die schoone gravure te vinden, waarop Dante door zijne geliefde naar den hemel wordt gewezen. De kunst kan geen zuiverder voorstelling van het hemelsche geven dan hier het beeld van Beatrice uitdrukt.
Baron Van Hoogheim betrok in den aanvang van November met de zijnen het gewezen huis van Van Leuven, dat nu weder in nieuwen luister prijkte. Met hoofsche staatsie werden mijnheer en mevrouw Rueel opgewacht, maar de nieuwe buren waren na den afloop van | |
[pagina 176]
| |
dit ceremonieel bezoek van weerskanten even weinig over elkander voldaan; en hoe kon dat ook anders, daar mevrouw Rueel warsch van alle gemaaktheid en de baronesse enkel kunst was? Daarbij kwam dat de laatste reeds zoo veel tot lof van Maria had hooren spreken, dat ze besloten had niets in haar te moeten vinden. Met de heeren was het iets beter gegaan, en hoewel zij evenmin in staatkundige gevoelens als in hunne wereldbeschouwing overeenstemden, had het hun niet aan stof tot discours ontbroken; ja, zij waren nog druk aan den gang, toen de jonker thuis kwam, die zich terstond bij de dames vervoegde en met mevrouw Rueel een gesprek aanknoopte over de winter-amusementen te X. en, tot groote ergernis van mama, met haar sprak alsof zij zich beiden in denzelfden kring bewogen. Vervolgens liet hij zich uit over eenige beautés, ‘die hem bijzonder gefrappeerd hadden,’ en hij eindigde met mevrouw Rueel een compliment te maken over de bevalligste van die alle, hare bekoorlijke dochter. Had hij het bij deze lofspraak gelaten, moeder en dochter zouden er vrede mede gehad hebben; maar ongelukkig kreeg de jonge baron het in 't hoofd, ernstig verliefd op Marie te worden en haar met zijne beleefdheden en galanterieën te vervolgen; en hoewel deze zijne onderscheiding met in 't oogloopende koelheid beantwoordde, kwam het in den laatdunkenden jongeling geen oogenblik op, dat zij in staat zou kunnen zijn zijne hand, wanneer hij haar die in ernst mocht aanbieden, af te wijzen. Zij bezat, wel is waar, eenige lastige burgerlijke gezetheden, die zij waarschijnlijk van hare pedante moeder geërfd had, maar daar was raad op. Die moeder, die hem bij de eerste kennismaking eene nog al aardige, bevallige vrouw had toegeschenen, viel hem later ‘affreus’ uit de hand. Zij zat hem altijd in den weg, en wist vragen te doen waar geen christenmensch, laat staan een baron, op kon antwoorden; en daarbij zag zij zoo uit de hoogte | |
[pagina 177]
| |
op hem neer, alsof zij ten eenenmale vergeten had dat hij een adellijken geslachtsboom bezat. En toch verzekerde zijne mama, dat haar speculeerend moederoog altijd op dien stamboom gericht was.
De vele bezoeken, die de jonge baron Van Hoogheim bij zijne overburen aflei, waren natuurlijk de aandacht van Amy Werner niet ontgaan. Zij had zich daarover reeds een paar malen schertsend tegen mevrouw Rueel uitgelaten, en toen zij deze op eenen morgen de straat zag oversteken om haar een bezoek te brengen, zou zij aan hare liefhebberij om te plagen ongetwijfeld weder den teugel gevierd hebben, zoo haar niet het bedrukte gelaat harer vriendin bij het binnentreden der kamer in het oog gevallen was. Dat bracht hare spotzucht terstond tot bedaren, en op hare deelnemende vraag vernam zij, dat mevrouw Rueel dien ochtend een zeer verontrustend bericht aangaande den toestand harer moeder ontvangen en daarom besloten had, den volgenden dag naar hare geboorteplaats te vertrekken. Zij had nog niet lang gezeten, toen juffrouw Helmerstein, eene kennis van Amy's oudste dochter, aangediend werd, en een elegant gekleed nufje de kamer inwipte. Mevrouw Rueel zou misschien weinig acht geslagen hebben op het levendig onderhoud, dat terstond ontstaan was tusschen de, op een korten afstand van haar, aan een afzonderlijk tafeltje gezetene meisjes, zoo een paar uitdrukkingen, die zij onwillekeurig opving, haar niet bewogen hadden, scherper toe te luisteren. Wij willen dat met haar doen, en voeren dus Agnes Helmerstein sprekende in. ‘Ach, me lieve Bertha, gij kunt niet begrijpen hoe afgrijselijk druk ik het tegenwoordig heb, en daarenboven treft het ongelukkig dat het officiersbal juist in de volgende week plaats heeft, en een paar dagen later het bal masqué bij | |
[pagina 178]
| |
Dupoix. Ik ben doodelijk van maskerades, maar ik kan nu natuurlijk niet gaan, omdat ik overmorgen mijn belijdenis doen moet. Viel alles veertien dagen later, ja dan was ik gepresenteerd, en....’ ‘Gij spreekt over uwe belijdenis alsof het een toegangsbiljet is voor alle wereldsche vermakelijkheden!’ merkte Bertha lachend aan. ‘Weet gij dan niet dat men in de belijdenispreek juist tegen de wereld en hare ijdelheden ernstig gewaarschuwd wordt? Maar misschien,’ ging zij ironisch voort, ‘zal men om de zeldzaame gelegenheid eener maskerade wel één oog dicht willen doen, en dat tevroeg over het hoofd zien, als men Agnes Helmerstein in een geestig uitgedacht costuum te bewonderen krijgt.’ ‘Al was dat ook zoo, men zal toch niet over 't hoofd willen zien dat ik woensdag dans, als ik donderdag aangenomen word. Neen, veertien dagen later, dan was het achter den rug en kon ik alles waarnemen - maar nu moet ik het opgeven om de remarques.’ Ziende dat mevrouw Rueel het oog op haar gevestigd had, voegde zij er bij: ‘Niet waar, mevrouw, ik kan niet gaan?’ ‘Ik zou denken,’ antwoordde mevrouw Rueel, ‘dat gij het niet enkel om de - remarques moet laten.’ ‘En waarom anders zou ik het laten?’ riep Agnes uit; en na zich een oogenblik bedacht te hebben, voegde zij er bij: ‘Gij moet weten, mevrouw, dat ik volstrekt niet behoor tot de fijnen of piëusen, of hoe men ze noemen wil.’ ‘Indien,’ antwoordde Maria zacht, ‘indien gij met de fijnen, menschen bedoelt, die door het gewicht dat zij hechten aan hunne belijdenis en de plechtigheden die daarmede in verband staan, weerhouden worden van het deelnemen aan luidruchtige en ijdele vermakelijkheden, dan zou ik liever van u hooren, dat gij tot hun getal behoordet.’ ‘Ik zelf waarlijk niet?’ luidde het spijtig antwoord, ‘en als ik niet ga, dan laat ik het bepaald om de menschen.’ | |
[pagina 179]
| |
‘En toch, lieve kind!’ sprak Maria met onnavolgbare lieftalligheid, ‘gij moest het laten uit liefde voor den Heer!’ Hierop volgde een pauze, en kort daarna nam mevrouw Rueel een hartelijk afscheid van Amy en hare dochter en, Agnes vriendelijk groetende, verliet zij het vertrek. Toen zij nu met Bertha alleen achterbleef, riep Agnes met een soort van verontwaardiging uit: ‘Is dat nu die hooggeloofde mevrouw Rueel, waar hier iedereen den mond vol van heeft? Zij heeft hare bestemming gemankeerd en had zendeling moeten worden! Mijnentwege mag zij morgen naar de Dajakkers, of hoe die menscheneters heeten mogen, optrekken. En toch schijnt zij bijzonder den slag te hebben om de menschen in te pakken! Gij weet, Bertha, mama houdt anders niets van het serieuse, en toch, nadat zij voorleden op een thee bij de dames Zevenster naast haar gezeten had, kwam zij opgetogen te huis, en was gecharmeerd van de conversatie met diezelfde mevrouw Rueel! Ik denk dat zij, even als god Janus, er twee gezichten op nahoudt - misschien een avantage van de orthodoxen - want met haar praatjes van zoo even zou ze daar volstrekt geen opgang gemaakt hebben.’ ‘Die zullen daar niet te pas zijn gekomen,’ antwoordde Bertha. ‘Gij loktet haar uit tot hetgeen zij u gezegd heeft. Ik ken geen vrouw, die zich onder alle omstandigheden zoo volmaakt gelijk blijft als mevrouw Rueel. Haar open karakter....’ ‘Stil,’ lieve Bertha, ‘ik wil voor de kennismaking met zoo'n karakter bewaard blijven, en zal mama waarschuwen. Ik houd van geen Tartuffes, om 't even of het vrouwen of mannen zijn, en preeken te hooren, dat is eens in de week óvergenoeg! Adieu!’
‘Gij moest het laten uit liefde voor den Heer!’ Die woorden, en de tot het hart sprekende stem die ze geuit had, zij | |
[pagina 180]
| |
schenen toch Agnes aanhoudend in de ooren te blijven klinken. Zij kon ze niet uit hare gedachten verbannen, en de voorgenomen waarschuwing kwam niet over hare lippen; want voordat zij haar huis bereikt had, was het haar alsof men haar zou antwoorden: ‘Mevrouw Rueel had gelijk!’
Toen Maria, na een niet lang tijdsverloop, naar X. terugkeerde, was zij in den zwaren rouw en betreurde eene geliefde moeder! ‘Gelukkig,’ berichtte zij in een schrijven aan hare vriendin, ‘dat ik mijn vader, dien ik niet bewegen kan om bij ons te komen, gerust aan de trouwe zorg van Frans Berghuis kan overlaten. Hoe rijkelijk zie ik mij beloond voor de moeite, die ik mij voor dien jongeling gegeven heb. Hij woont nu bij mijn vader in, en is met hem als een eigen zoon.’
De breede gang, die op de tweede verdieping tusschen de kamers van het huis met de beelden doorliep, had aan den achterkant een groot boogsgewijs gevormd raam, dat het uitzicht had op een smaakvol aangelegden tuin, die zich tot achter de huizen der buren uitstrekte. Aan den voorkant liep hij uit in een bevallig boudoir, waarvan de glazen buitendeuren den toegang verleenden tot een klein bordes. De laatste deur, links aan den tuinkant was die van de groene kamer, een naam die haar reeds door de vroegere bewoners gegeven was. Het donkergroene behangsel was in vakken afgedeeld en met zinnebeeldige voorstellingen der schoone kunsten versierd. Op de met groene deuren gesloten boekenkasten, die den achtergrond der kamer besloegen, prijkten medaillons, samengesteld uit gebeeldhouwde lauwerkransen, in wier midden zich de bustes van klassieke dichters | |
[pagina 181]
| |
en schrijvers der oudheid vertoonden. Vlak tegenover de deur was de schoorsteen, boven welks hoogen smallen mantel een ovale spiegel in sierlijk lofwerk gevat was. Toen de familie Rueel het huis betrok, had zoowel de inrichting als de rustige ligging van deze kamer de keus van den nieuwen eigenaar daarop gevestigd, en zijne groote schrijftafel had weldra plaats gevonden tusschen het raam en den schoorsteen. Aan den anderen kant zag men een moderne kunst-kast met glazen deuren. De kostbare banden der portefeuilles, die zich daarachter vertoonden, lokten uit om plaats te nemen aan de groote tafel, die in het midden der kamer stond, ten einde met haren inhoud kennis te maken. De groene gordijnen, die voor de losse boekenkasten aan weerskanten van het vertrek geschoven waren, de fauteuils en canapé, met fijn leder van dezelfde kleur overtrokken, en de groen damasten overgordijnen, die het licht temperden, gaven aan deze kamer het volle recht om haar ouden naam te blijven dragen.
Het was een zonnige voorjaarsdag. Een zacht windje bewoog de populieren, en de trillende schaduwen, die over zijne papieren vlogen, drongen Rueel, die aan zijn schrijftafel gezeten was, op te staan om een der overgordijnen te laten vallen. Onwillekeurig raakte hij daarbij met de hand aan een kleinen geborduurden stoel, die vlak voor het raam gezet was en aan haar behoorde, die Rueel de poëzie van zijn leven noemde. Als de moeielijkheden, aan zijne betrekking verbonden, het voorhoofd van den ambtenaar bewolkten of andere levenszorgen hem bezwaarden, dan zag men vaak eene slanke gestalte het stille vertrek binnensluipen en zonder geruisch plaats nemen op het lage stoeltje aan zijne zijde, waar zij geduldig het geschikte oogenblik afwachtte, om door haar weldadigen invloed de rimpels glad te strijken en de nevelen te verdrijven van het voorhoofd haars echtgenoots. Toen de lichte stoel onder zijne aanraking wankelde, keek Rueel onwillekeurig en met | |
[pagina 182]
| |
een zeker verlangen naar de deur. Een zachte voetstap naderde haar, maar zij werd toch niet geopend. Er werd slechts bescheiden getikt, en op het: ‘binnen!’ van den heer des huizes, was het Berthold, die met eene onhandige buiging binnentrad. Na zich verontschuldigd te hebben over de stoornis, die hij misschien teweegbracht, schoof hij de hem aangeboden voltaire op zij, en wierp zich met blijkbare voorkeur op een gewonen stoel. Zonder eenige nadere inleiding begon hij terstond daarop het gesprek in dezer voege: ‘Ik kom u weer over de Van Leuvens spreken. Daar is een spaak in 't wiel gekomen; de jonge heer George stuurt onze plannen in het riet.’ ‘George?’ vroeg Rueel verwonderd. ‘Hij kwam gisteren als uit de lucht bij ons binnenvallen,’ hernam Berthold, ‘terwijl hij anders met geen stokken hiernaartoe te krijgen is. Hij denkt heel anders als ik over zijn geboorteplaats. Ik heb mijn buik vol van het reizen en zeg met de oudjes: Oost, West, thuis best; met George is het net andersom en, bij manier van spreken, alsof hij hier een hond had zien geeselen.’ ‘Uwe omstandigheden verschillen ook nog al van de zijne,’ merkte Rueel aan. ‘Ja, ja, ik geloof dat ik in vele opzichten meer verplichting aan mijn vader heb; maar George heeft op mij vooruit dat hij een verduiveld knappe vent is, die er zichzelven wel bovenop zal weten te helpen, en hij die de zonden van den vader op den zoon zou willen verhalen, is mij geen knip voor den neus waard. George moest zich dan ook verheven voelen boven zulke kleingeestigen; die het hart op de rechte plaats hebben, zullen hem des te meer achten. Maar scheelt u iets, Rueel?’ ‘Neen, niets,’ antwoordde deze, terwijl hij met de hand over zijn voorhoofd wreef. ‘Je kijkt zoo benauwd; ik dacht dat er wat aan haperde,’ | |
[pagina 183]
| |
hervatte Berthold; ‘maar om op George terug te komen: daar zit een fier hart in dien jongen.’ ‘Niets nieuws,’ merkte Rueel met een spottend lachje aan. ‘Hebt gij iets tegen George?’ vroeg Berthold tamelijk barsch. ‘Niet het minste’, antwoordde Rueel bedaard. ‘Gij weet,’ begon Berthold nu weder, ‘dat er om George voort te laten studeeren ook bijgepast moest worden, en ik getroostte mij zonder weerzin die opoffering. Maar gisteren komt het heerschap mij het bedrag van hetgeen hij van mij genoten heeft terugbrengen, mij bedankende voor de aan hem verleende hulp, zoowel als voor alles wat ik aan zijn heele familie gedaan heb en nog doe, doch met de uitdrukkelijke bijvoeging - al waren de woorden ook wat netter gekozen - dat hij niet langer van mijn onderstand gediend gelieft te zijn. Hij wil door allerhande bijwerk, zoo als hij tot nu toe gedaan heeft, de kosten van zijne eigen studiën bestrijden, waartoe zijne talenten en buitengewone vlugheid hem in staat schijnen te stellen. Daar kwam een kleine strijd tusschen ons, maar hij hield vol. “Wilt gij mij volstrekt een dienst doen,” riep hij eindelijk uit, “dan hoop ik geen misbruik van uwe goedheid te maken als ik u verzoek, dit geld ten nutte van onzen jongsten broeder te besteden. Onthef hem van het juk, dat te zwaar is voor zijne schouders; hij heeft hoegenaamd geen lust in het vak, dat gij voor hem gekozen hebt, en het plan, om hem naar de Oost te zenden, klinkt hem in de ooren als een doodvonnis. Gebruik dit geld voor hem, vergun hem zijn jeugd, zijne krachten aan een door hemzelf gekozen beroep te wijden, en wees verzekerd dat er zegen op uw doen zal rusten, indien gij hem zóó helpt. Ik zal,” ging hij voort, “u trouw ter zij staan; geen werk zal mij daartoe te moeielijk, geen ontbering te zwaar vallen. De arme jongen was de lieveling van mijn vader!” | |
[pagina 184]
| |
Hij zich afsloven voor het troetelkind van een vader, die zoo lichtzinnig het zijne verspild en daardoor de toekomst zijner kinderen bedorven heeft! Dat was eene vergevende liefde waar ik zoo dadelijk niet bijkon, en onwillekeurig ontsnapte mij een uitroep, dien ik hier maar niet zal herhalen. George leide zijne hand met een smeekenden blik op mijn voorbarigen mond. - Gij begrijpt, Rueel dat ik geen oogenblik aarzelde om aan zijn verzoek te voldoen, maar wat nu begonnen? Gij weet van die dingen meer dan ik, en daarom kom ik u raadplegen.’ ‘Laat de zaak vooreerst aan mij over,’ antwoordde Rueel zijn peinzende houding verlatende. ‘Ik moet eerstdaags naar Delft en ga dan meteen naar George's broeder toe.’ ‘Ja, met hemzelf spreken, dat zal zeker het best zijn, en dat kunt gij beter dan ik,’ zeide Berthold, terwijl hij met een vriendelijken handdruk afscheid nam. ‘Ik mag beter praten’, dacht Rueel bij zichzelven, nadat Berthold vertrokken was, ‘maar wie heeft ten opzichte van George beter gedacht en gevoeld.’
Rueel kweet zich van zijne belofte, en kon reeds na verloop van een paar weken aan zijne vrouw de maatregelen mededeelen, die hij, in overleg met Berthold, genomen had om George's jongsten broeder tot een vak op te leiden, dat beter met zijn aard strookte. Mevrouw Rueel, die het gebod ‘hebt uwen naasten lief als uzelven’ met zoo veel ijver vervulde, vernam met warme belangstelling het bericht van haren echtgenoot en oogde hem nog met een dankbaren glimlach na, toen hij haar boudoir verliet, en in zijne plaats hare dochter binnenkwam. Het was warm in het kleine vertrek, en de moeder stond op om de glazen deuren van het bordes te openen, toen zij, zich omkeerende, eensklaps uitriep: ‘Marie, ze zijn hier- | |
[pagina 185]
| |
over druk aan het inpakken, en zullen dan toch eindelijk naar buiten gaan!’ ‘Heerlijk,’ antwoordde deze; ‘dat zal rust geven,’ en meteen zette zij een bevallig zomerhoedje op hare blonde krullen, sloeg een luchtigen mantel om, en gaf aan hare moeder een hartelijken kus. Een tilbury wachtte haar voor de deur; zij sprong er in en reed, onder het geleide van Van Laar naar het Buiten van een harer vriendinnen. Nauwelijks was zij vertrokken of de stijve figuur van een heerenknecht, met al de ingebeeldheid aan dien stand eigen, stapte de breede straat over, en schelde aan bij den heer Rueel, om tegen halfdrie belet te vragen voor zijn heer, den baron Van Hoogheim. Het ouderpaar vleide zich dat het een afscheidsvisite zou zijn, en aan mevrouw Rueel beviel het bijzonder, dat de baron ook bij deze gelegenheid het: man en vrouw zijn één, scheen te willen doen gelden.
Een ander ouderpaar was eindelijk tot een zeer gewichtig besluit gekomen! ‘Volstrekt geen partij!’ had de uitspraak der barones steeds geluid, wanneer de baron het waagde op de liefde van hun zoon voor Marie Rueel te zinspelen. ‘Wij behoeven ons over het heele geval niet te inquiêteeren, want de amourettes van Louis duren tot nog toe altijd zeer kort!’ was de troost waarmede zij haren echtgenoot afscheepte. Maar papa was beter op de hoogte van de uitspattingen zijns zoons dan mama, en de groote sommen, die Louis reeds verkwist en de vaderlijke beurs met de gevoeligste aderlatingen geboet had, zonder uitzicht dat het daarbij blijven zou, wijzigden meer en meer het oordeel van den baron. Hij begon dus van lieverlede weder te spreken over het lieve kopje van Marie Rueel, hare gansch niet onbevallige manieren, het geld dat zij te wachten had, en voegde er ten | |
[pagina 186]
| |
slotte bij, dat Rueel door zijn post een gansch niet onaanzienlijken rang in de maatschappij bekleedde. En toch zou hij waarschijnlijk nog lang aan een dooven mans deur geklopt hebben, indien niet, kort na een dergelijk gesprek, een zeer ergerlijke historie de ooren der trotsche moeder bereikt had. Er had ten gevolge daarvan eene nieuwe, ernstige besogne tusschen de beide echtgenooten plaats, en nu waagde de baron het rechtstreeks de vraag op te werpen: ‘Zou een huwelijk niet het eenige zijn, om de herhaling van iets dergelijks te voorkomen? Mij dunkt,’ voegde hij er bij, terwijl hij eene prise uit zijn gouden snuifdoos nam, ‘het zou beproefd kunnen worden.’ En, ten einde raad, riep de baronesse uit: ‘In Gods naam; geef hem Marie Rueel!’ Had de baron over haar te beschikken?
Het was dan tegen halfdrie dat de heer baron plechtstatig het huis met de beelden binnentrad en, in den vorm van een geluk dat hij kwam brengen, om de hand der bevallige Marie voor zijnen zoon vroeg. Maar de heer Rueel bleek bij deze gelegenheid zeer ongevoelig te zijn voor zulk een eer. Immers hij antwoordde uiterst koel en afgemeten, dat hij, waar het zulke teere punten gold, bekennen moest een vreemdeling te zijn in het hart zijner dochter, en dat het hem dus onmogelijk was eenig uitsluitsel te geven, voordat hij met haar gesproken had. De baron waagde het nu aan te merken dat het onder de zeldzaamheden zou behooren, een zeventienjarig meisje ongevoelig te vinden voor - en de gouden snuifdoos kwam hier weder te voorschijn - voor 't geen hij, al gold het hier ook zijn eigen zoon, zonder vermetelheid een ‘goede partij’ meende te kunnen noemen. ‘De goede partij,’ herhaalde de heer Rueel, op een | |
[pagina 187]
| |
toon, zoo mogelijk nog hooger dan die van den baron, ‘is hier bijzaak. Marie's hart zal uitspraak moeten doen; en alsdan, heer baron, zullen wij zien of ik u over hare vooruitzichten iets te zeggen en over die van uwen zoon wat te vragen heb.’
Toen de baron eenige oogenblikken later de breede, zonnige straat andermaal overstak, was het hem alsof alle buren de hoofden naar buiten staken en hem uitlachten.
‘Hoe hielden zij zich?’ riep mevrouw Van Hoogheim, terwijl zij in zeldzame opgewondenheid haar echtgenoot tegemoet vloog. ‘Kalm,’ antwoordde de baron met een ontstemd gelaat. ‘Zeer kalm! Dat is te zeggen, Rueel; van het vrouwelijk personeel heb ik niets gezien.’ En nadat de barones de gansche toedracht der zaak gehoord had, riep zij in de hoogste verbolgenheid uit: ‘Ze verdienden dat ik Hendrik schelde en met de boodschap heenzond, ‘dat de juffrouw zich niet behoeft op te houden, daar de jonker Van Hoogheim van haar afziet.’ Den volgenden morgen overhandigde de knecht van den heer Rueel aan het huis van den baron een zeer beleefd briefje, maar waarvan de inhoud in omgekeerde orde toch wel iets had van de boodschap over welke mevrouw de baronesse had gedacht. En jonker Louis? Hij kon zijn ooren niet gelooven en, bij een blik in den spiegel, zijne oogen nog veel minder. Was hij niet naar de laatste mode en, zooals hij meende, every inch a gentleman. Papa moest zeker zijn verzoek al heel dwaas ingekleed hebben, anders ware er geen refuus mogelijk geweest; of zou hij misschien die ingebeelde mevrouw Rueel in een of ander opzicht gemankeerd hebben? Wat het | |
[pagina 188]
| |
ook mocht wezen, hij zou nu zelf als de bepleiter van zijn eigen zaak optreden, en zijn spiegel verzekerde hem dat hij zou slagen. Ondertusschen werd het groote huis weder gesloten en aan de zorg van een huisbewaarder en zijne vrouw overgelaten. De eigenaars waren vertrokken en op één na gevolgd door hunne talrijke bedienden. De jockey van den jonker was er nog met het rijpaard en de tilbury, want zijn meester had begeerd dat er twee kamers te zijner beschikking zouden blijven, daar hij nog niet beslissen kon, of hij op reis zou gaan of in de stad vertoeven. Daar hij aan Marie's ongevoeligheid onmogelijk kon gelooven, begon hij mevrouw Rueel nu te verdenken, dat zij over de hand harer dochter ten hehoeve van een vriend wilde beschikken, die als een hatelijke cicisbeo altijd aan de zijde van zijne schoone te vinden was. Gekrenkte eigenliefde spoorde hem dus aan, zijne attenties voor het lieve meisje te verdubbelen. Zij kon de oogen schier niet opslaan zonder de zijne te ontmoeten, en die soort van vervolging was op den duur niet uit te houden.
‘Lieve vrouw,’ sprak Rueel op zekeren dag, ‘ik moet eens een ernstig woord met u spreken. Dat steigerend paard, dat alle dagen zijne kunsten voor onze deur komt vertoonen, die tilbury, en dat heertje van hierover beginnen mij te vervelen. Daar moet een einde aan komen, want voor Marie is het eene gestadige kwelling. Wat dunkt u, zoo wij haar eens een poosje onder de hoede van Verheul stelden? Zij is al zoo dikwijls op Mariënburg gevraagd, dat wij er niet aan behoeven te twijfelen of zij welkom zal zijn. Ik wil hem ook wel ronduit schrijven, waarom wij nu belet voor haar vragen. Kan zij gewacht worden, dan zal Van Laar haar wel willen wegbrengen, want mijn post laat niet toe dat ik | |
[pagina 189]
| |
thans van huis ga; maar over een week of drie vraag ik verlof om haar zelf weder af te halen. Breng tegen dien tijd alles in gereedheid om mij met Herman te vergezellen. Dan maken wij, als Marie weer bij ons is, een uitstapje naar België; of hebt gij een ander en beter plan, ik heb er niet tegen - maar uit moet gij in allen gevalle. Gij hebt zelf wel eenige afleiding en verpoozing van uwe dagelijksche bemoeiïngen noodig. Derhalve,’ besloot hij schertsend, ‘geen bezwaren, maar, ingepakt en meegegaan, zooals het de plicht is van eene gehoorzame vrouw.’ Mevrouw Rueel had niets in te brengen tegen de plannen van haren echtgenoot, en nog dienzelfden avond werd er aan Arthur Verheul geschreven.
Ter rechterzijde van den weg tusschen Ubbergen en Beek lag het landgoed Mariënburg. Het boven op een hoog terras gebouwde huis zag van voren over een wel onderhouden pleasureground, waarop fraaie plantgewassen en een rijke verscheidenheid van bloemen in bevallige afwisseling verspreid stonden, op den weg uit; aan weerszijden en van achteren was het door zwaar geboomte omgeven, dat in liefelijke, met kronkelpaden doorsnedene en tegen den heuvelachtigen achtergrond oploopende kreupelboschjes eindigde. Wij vinden in het midden van Juli, onder eene welriekende kamperfoelie-veranda ter rechterzijde van het huis, een jong meisje met eenig dames-handwerk bezig aan een sierlijk tafeltje, dat met een smaakvol gegroepeerd bloemenmandje prijkt. De twee oudste kleinkinderen van den heer Verheul, wiens oudste dochter goed getrouwd was aan een notaris in een welvarend betuwsch dorp, een zesjarig jongentje en zijn een jaar jonger zusje, rijden de veranda aanhoudend voorbij met een kruiwagentje vol zand, dat ze niet ver van daar halen, om vlak in de nabijheid een hoogen berg te maken | |
[pagina 190]
| |
naar het model dat zij in het verschiet voor zich hebben. Een ander meisje, dat twaalf jaren mag tellen, het jongste kind van den heer Verheul, loopt, met een poppewagen achter zich en een boek in de hand, op en neer om haar les te leeren, nut en vermaak in dier voege vereenigende. Van den nijmeegschen kant komt een jong heer aanwandelen. Hij opent het hekje dat een naar de veranda leidend zijpad afsluit en zet zich weldra, met de gemeenzaamheid van een vriend des huizes, aan de zijde van Jenny. ‘Ei, George, hoe gaat het?’ vroeg zij. ‘Ik heb heel in de vroegte gewerkt, en voorts al een heerlijke wandeling achter den rug. Jammer dat gij mij geen gezelschap gehouden hebt’, luidde het antwoord. ‘Ik ben best over mijn dag tevreden.’ ‘Komaan, dat bevalt mij; tevredenheid past aan de jeugd!’ schertste Jenny, ‘en als loon van vlijt en goed gedrag beloof ik je nu nog een heerlijken avond op den koop toe.’ ‘Ei, hebt ge dat zoo in uw macht?’ vroeg hij. ‘Ja en neen! Ik moest het je eigenlijk niet zeggen, want... Doch raad maar eens wie papa uit Arnhem afhaalt en van avond meebrengt! Wie denkt ge?’ ‘Hoe kan ik dat raden?’ ‘Een meester in de rechten en dan nog zoo achterlijk, dat elk meisje hem beschamen zou! Nu, wie zoudt gij wel het liefst plaats zien nemen onder deze veranda? Biecht eens eerlijk op, heertje!’ George zweeg, maar trok met zijn rotting allerlei hiëroglyphen in het kiezelzand. ‘Daar kan ik niet wijs uit worden,’ zei Jenny, de krullen, die hij op den grond gemaakt had, bekijkende, ‘en als gij u niet duidelijker kunt uitdrukken, George, dan krijgt ge tot uw straf ook niets te weten.’ ‘George,’ klonk van achter de veranda eene stem uit de huishoudkamer, wier deuren openstonden, ‘een kop thee?’ | |
[pagina 191]
| |
Terwijl George gretig dit aanbod aannam, ten einde een oogenblik aan Jenny's plagerij te ontsnappen, naderde hem het meisje met den poppewagen. ‘Wie komt hier van avond, Jetje?’ vroeg hij. ‘Juffrouw Rueel!’ was het antwoord. ‘Bravo! gij zijt het liefste kind van de wereld!’ riep George. ‘Over zulk eene arglistigheid zult gij nog berouw hebben’, zei Jenny, dreigend den vinger opheffende. Dat weerhield George niet van te vragen of Marie's komst onverwacht was. Het meisje, dat zoo luid door hem geprezen was, haastte zich om te antwoorden: ‘Ja zeker, want ze wordt weggestopt voor een vrijer.’ ‘Jetje, kom oogenblikkelijk hier!’ riep mevrouw Verheul van achter de veranda, en met hoogroode wangen verdween het snapstertje. George wierp een spottend lachje op Jenny, en deze, eenigszins verlegen met de zaak, stamelde: ‘Papa is veel te onvoorzichtig met zoo over alles te spreken in het bijzijn van de kinderen. Maar, daar er nu al zooveel verklapt is,’ vervolgde zij, ‘mag ik er wel bijvoegen dat Marie tegenwoordig blauwtjes uitdeelt aan aanzienlijk volkje. Of dat komt omdat ze onvatbaar is voor de liefde, dan wel of haar eene oude genegenheid in den weg zit, laat ik onbeslist.’ Toevallig kantelde op dit oogenblik het wagentje met zand vlak voor George's voeten om. Hij achtte zich geroepen om den kleinen kruier te helpen; en dat hij door het bukken een kleur kreeg, was hoogst natuurlijk. Kort daarna nam hij afscheid en keerde terug naar het dichter bij Nijmegen gelegen Buiten, waarop hij sedert eenige dagen gelogeerd was.
| |
[pagina 192]
| |
Den volgenden dag vinden wij de heele familie Verheul onder een grooten beukenboom, dicht bij den vijver, aan het déjeuner. De heldere stem van den heer van den huize klonk met dubbele klaarheid over het water en zijn schaterende lach liet zich in de verte hooren, toen men eensklaps, alsof hij uit den grond verrees, George Van Leuven te midden van den vroolijken kring zag verschijnen. ‘Drommelsche kerel, hoe kom je zoo als een bom aanschieten? Ben je als een meteoor uit de lucht gevallen, of als een aardmannetje uit den grond opgeschoten?’ De luidruchtigheid, waarmede de heer Verheul deze aardigheid uitte, maakte dat de ontroering en het verbleeken van Marie niet algemeen werd opgemerkt, ofschoon ze geenszins ontging aan hem, die er de oorzaak van was.’ ‘Wist ge niet dat George hier in den omtrek logeerde, Marie?’ vroeg haar gastheer; ‘had Jenny het je nog niet verteld?’ Maar Jenny antwoordde met gemaakte onverschilligheid: ‘Och, wat ons niet interesseert, vergeet men al zeer licht.’ ‘Jenny, pas nu ook op!’ fluisterde George haar met een dreigenden vinger toe, en zich daarop tot Marie wendende, voegde hij er overluid bij: ‘Ik hoop dat gij door uw invloed dezen plaaggeest tot bedaren zult weten te brengen. Als ik naga hoe weinig respect ze mij betoont en integendeel me altijd in het vaarwater zit, dan is het mij een raadsel hoe ze het zoo tamelijk bij tante Johanna heeft kunnen maken.’ ‘O,’ riep Jenny, ‘ik kijk altijd mijn menschen aan; tante had eene heel andere opvoeding noodig dan George Van Leuven.’ ‘Nu man, ik wensch je sterkte,’ zei de heer Verheul, opstaande en George op den schouder kloppende. ‘Als de meisjes het niet al te bont maken, blijf dan van middag bij ons eten. Dan heb ik nog wat aan je gezelschap bij mijn terugkomst. Ik moet nu naar mijn rentmeester om hem over | |
[pagina 193]
| |
de houtveiling te spreken, die we in het najaar zullen hebben. Adieu!’ De beide kleinkinderen namen elk grootpapa bij een hand en brachten hem een eind buiten het hek.
Wij wenden ons nu naar een geheel ander tooneel. Het is eene lange, nauwe straat in een der achterbuurten te X. Wij zien eene welgekleede dame uit den deftigen stand, die blijkbaar in dezen omtrek niet thuis behoort, terzijde treden voor eene aannaderende lijkkoets, die bijna de geheele breedte der straat beslaat. Zij neemt de wijk op een hoog stoepje, waarvan zij de ruimte deelen moet met een meisje van een jaar of tien, dat de breipennen, waarmee ze aan een groote blauwe kous bezig is, hoog onder hare armen houdt. Een slordige jongen met de pet scheef op het hoofd, een gescheurde broek en dito buis, dat hem daarenboven veel te wijd is, zet zich op het trapje van de stoep, en wacht daar, met het hoofd in de handen op zijne knieën geleund, totdat de lijkkoets voorbij is. Nauwelijks is dit geschied, of hij springt van het trapje, grijpt een handvol kalk uit den bak van een metselaar, die in de nabijheid bezig is, en smijt die met den uitroep: ‘dat's voor je lessie!’ tegen het achtereinde der koets. De dragers wijken verschrikt uit, en werpen dreigende blikken op den kwaden bengel. Een agent van politie grijpt hem bij het ruime buis en sleurt hem een huis of wat met zich voort, waar hij hem weder loslaat. De jongen trekt uit dankbaarheid terstond achter den rug van den diender een langen neus, en buitelt, tot vermaak der in groote menigte bijeengevloeide toeschouwers, een paar keer achter elkander de straat over. Niet alleen de ruwheid van den kleinen deugniet, maar ook de stuitende wijs waarop de grootendeels uit vrouwen, met en zonder kinderen op den arm, samengestelde menigte zich uitlaat over haar, die hier ten grave werd geleid, deed | |
[pagina 194]
| |
de dame pijnlijk aan die, haars ondanks, getuige moest zijn van al wat er voorviel. ‘Wie wordt daar begraven?’ vroeg zij, zich wendende tot de vrouw, die achter haar over de onderdeur lag. ‘Die kromme krates uit de dwarsstraat ginder. Je kunt hier net den winkel nog zien. Ze woonde op een kamer bij den koomenijsman op den hoek.’ Mevrouw Rueel - want zij was het, die, om een Dorcasplicht te vervullen, deze afgelegen buurt kwam bezoeken - mevrouw Rueel wist dat Grietje Walen dien kant uit was gaan wonen, en zij had ook bericht van haar overlijden ontvangen; maar dat zij op dien dag begraven zou worden, was haar niet ter ooren gekomen. ‘'t Zal een opluchting zijn voor de heele buurt dat die draak opgehoepeld is,’ ging de vrouw voort, toen zij zag dat hare mededeeling eenige belangstelling wekte. ‘Ze nam 't er zelf goed van, maar gunde der evenmensch geen snars, en daarbij had ze altijd ruzie. Een ding evenwel moet ik er nageven, ze betaalde der huur prompt, en ze hadden een goeie klant an er; anders zouwen ze er ook al lang hebben laten schieten.’ Het kleine meisje met de breikous hield, terwijl de moeder sprak, de groote bruine oogen met een schroomvalligen eerbied op mevrouw Rueel geslagen, alsof ze een wezen uit hoogere sfeer te zien had gekregen. Vriendelijk boog deze zich thans naar het starende kind, met de vraag: ‘Hebt ge nog broertjes en zusjes?’ ‘We zijn met zen zevenen.’ ‘Zeven, wel dat is heel wat! Plaagt ge malkaar wel eens?’ ‘Altijd.’ ‘Nu, die juffrouw, die daar begraven wordt, was eens een krom, gebrekkig kind, dat dikwijls door hare broertjes en zusjes geplaagd werd. Dat heeft haar ongelukkig voor haar zelve en tot last voor anderen gemaakt. Onthoud dat, kindlief; heb je broertjes en zusjes lief, en plaag ze nooit!’ | |
[pagina 195]
| |
‘Dat is gemakkelijker gezeid dan gedaan,’ zei de moeder, die er alles behalve vredelievend uitzag. ‘Je most men ark van binnen maar eens zien, mevrouw! Daar hokken we met zen tienen, want men mans vader hebben we ook nog tot onzen last. Als ze thuis zijn, zitten ze mekaar eeuwig in 't haar en draait het meestal op katjesspul uit. Groote lui's kinderen hebben de ruimte, maar wij danken God als we maar onder dak zijn! Onze ruimte is de straat.’ Dat in deze buurt van die ruimte veel partij getrokken werd, bewezen de talrijke groepen spelende kinderen en kakelende vrouwen, die overvloed van tijd schenen te hebben. ‘Uwe kinderen gaan toch school?’ vroeg mevrouw Rueel. ‘Waarachtig!’ zei de vrouw, ‘maar alle scholen gaan uit. Deze hier, is ook op 't breien. Kom, Mie, ruk uit! Je most al lang weg geweest zijn, en staat die mevrouw maar in der gezicht te kijken alsof je mal bent!’ En meteen kreeg het kind een duw waardoor het bijna van het trapje viel. Zij, die zonder haar toedoen tot dit ontijdig betoon van moederlijk gezag aanleiding gegeven had, greep het meisje nog bijtijds, en terwijl ze het zachte gezichtje meewarig aanzag, zei ze vriendelijk: ‘Als je kousen af zijn, kindlief, laat ze dan eens zien aan mevrouw Rueel in de G-straat, en vertel haar dan meteen wat ge hiervoor gekocht hebt.’ Het kind gaf met eene hoogroode kleur het onverwachte geld aan hare moeder, wier gelaat in een gansch andere plooi kwam. Zonder de dankbetuiging der vrouw af te wachten, vervolgde nu mevrouw Rueel haren weg. Het scheen alleen hare aandacht tot zich te trekken, en niet die van het overige publiek in dezen omtrek, 't welk de gewoonte reeds onverschillig had gemaakt, dat een man nog in de kracht der jaren, en toch krachteloos en ontzenuwd, den steun van twee jonge kinderen noodig had, die hem met moeite in evenwicht hielden. Hij had nog zooveel besef, dat hij, toen zijne verglaasde | |
[pagina 196]
| |
oogen mevrouw Rueel gewaarwerden, iets prevelde, den ontspierden arm oplichtte, en daarmee zijn hoed achterover van het hoofd wierp. Een van de kinderen raapte den hoed op en hield dien in de hand, maar de vader eischte hem in duistere, hikkend uitgebrachte bewoordingen terug, zwaaide er een oogenblik mede rond, verloor toen geheel het evenwicht, en stortte tusschen de ongelukkige kinderen op de straat neer. Het gejuich en getier, dat nu volgde, bereikte de ooren van mevrouw Rueel niet, of althans zij vermoedde er de oorzaak niet van; want zij had juist in een zijstraatje het doel van haren tocht bereikt, en lichtte de klink op van de eenige knappe woning, die in den omtrek te vinden was. Door een helder voorhuis, met roode steenen bevloerd, trad zij op verzoek van eene zindelijk gekleede vrouw een zijkamertje binnen, dat, ondanks een hooggeel zeiltje, dat men neergelaten had om de felle zonnestralen te keeren, broeiend heet was. Het opgeschoven raam liet een lichtgroen bloemenrekje zien, waarin oostindische kers, violieren en muurbloemen de hoofdrol speelden. Tegen den muur hingen een paar kleurige prenten van het gevecht bij Quatre-bras en den veldslag bij Waterloo, benevens een paar portretten van overledene dominé's. Onder de dominé's stond eene eenvoudige, knap onderhoudene latafel, die het zondagsche theegoed droeg, en in den achterhoek van het kamertje viel het oog op een glazenkastje, waarin speksteenen beeldjes, groote, aan de achterzij gekramde kommen, en andere soortgelijke artikelen van weelde prijkten. Een hangklokje tikte naast de deur. Alles zag er zindelijk en ordelijk uit, en maakte den gunstigsten indruk op haar, die voor het eerst den voet in dit huisje zette. Ofschoon haar ijver onvermoeid was waar het de vervulling van liefdeplichten gold, had mevrouw Rueel toch meermalen ondervonden, dat hare krachten te kort schoten om alles zelf na te gaan en niet misleid te worden. Daartoe behoefde zij den bijstand van iemand, die meer op de hoogte | |
[pagina 197]
| |
was van de omstandigheden derzulken, die in allerlei dingen hare hulp inriepen, en als zoodanig was haar vrouw Smit, de bewoonster van het huisje, van goeder hand aanbevolen. Het open en helder gelaat van het vrouwtje boezemde haar terstond vertrouwen in, en zij had nog niet lang tegenover haar aan een smal tafeltje plaats genomen, of zij voelde zich overtuigd dat zij de rechte persoon getroffen had, die haar tot bereiking van hare goede bedoelingen van nut zou kunnen zijn. Vrouw Smit toch behoorde tot die gelukkigen in haar stand, die zelve boven gebrek verheven zijn. Wel was zij niet ruim genoeg met tijdelijke middelen gezegend om daardoor veel hulp aan te brengen, maar haar liefderijk hart drong haar om al dat goede te doen, dat op haren weg lag. Geen wonder dat zij de toevlucht en vraagbaak werd van allen die haar kenden, en de gedurige aanraking waarin zij zoodoende met allerlei soort van menschen kwam, had haar van nature schrander oordeel zoozeer geoefend, dat zij van lieverlede de gave erlangde, om bijna op den eersten blik het ware van het valsche te onderscheiden. Gestreeld door het vertrouwen, dat haar bezoekster blijkbaar in haar stelde, verklaarde zij zich van ganscher harte bereid om deze in haar liefdewerk te ondersteunen. Reeds had een zusterlijke band de zielen dezer beide waardige vrouwen aan elkander verbonden, toen de lijkkoets terugkwam, die het overschot van Grietje Walen naar de rustplaats gebracht had. Dit gaf eene wending aan het gesprek, en mevrouw Rueel vroeg hare nieuwe kennis, of zij ook meer in het bijzonder met de omstandigheden der overledene in haar laatsten tijd bekend was geweest. ‘Och, me lieve mevrouw,’ was het antwoord, ‘om haar zullen niet veel tranen gelaten worden. Hier in de buurt was ze óverbekend, en op 't laatst geschuwd als de pest. Door mooi praten en fleemen wist ze in den beginne hier en daar nog al ingang te vinden, en waar ze begreep dat iets te ha- | |
[pagina 198]
| |
len viel, was ze terstond bij; maar overal waar ze haar voeten zette, stookte ze verdeeldheid of bracht de menschen op een verkeerden weg. Eindelijk wou niemand meer met het schepsel te doen hebben; zelfs bij haar eigen broer, een oppassend man, die ergens op een dorp woont, maakte ze 't zoo bont, dat hij de hand van haar aftrok. En sedert ze zoo geheel verlaten en op er zelve stond, ging het van kwaad tot erger, want ze raakte aan den drank en werd soms smoordronken thuis gebracht. Hoe ze altijd aan geld kwam is mij duister, maar om 't even, wie haar ook geholpen mag hebben, die had zijn geld beter kunnen besteden, want er wordt dezen kant uit heel wat armoe geleden!’ Mevrouw Rueel, die de laatste woorden der spreekster met een sterken blos aangehoord had, stuitte haar hier in hare rede door te vragen naar de bewoners van het huis met het opstoepje. ‘Ja, wat zal ik u zeggen, mevrouw,’ hernam vrouw Smit. ‘De menschen zijn getrouwd, zooals velen om mij heen, op los werk en de alimentatie; maar de man doet toch zijn best en brengt al wat hij verdient thuis. Zijn vrouw heeft nog al een grooten mond, maar houdt haar boeltje knap bij mekaar. En de kinderen: ja, zij hebben er een portie, en daar kan men van zeggen: wildertje wild, wie zal je temmen?’ ‘Dat ééne meisje, ik denk van een jaar of zeven, ziet er toch zoo heel wild niet uit,’ viel mevrouw Rueel er op in. ‘O, u meent Mietje, met die mooie bruine oogen. Neen, ze is ouwer, meer zeker de zoetste van het heele troepje. Als die in goeie handen viel, was er wel wat van te maken, en ik heb er al over gedacht om juffrouw Leenaarts eens voor haar aan te spreken. Die juffrouw zult u wel niet kennen; maar dat doet er niet toe; 't is een dood eenvoudig mensch, maar ze heeft alles voor der evenmenschen over, en als ze kwam te vallen, zou het een slag zijn voor de heele buurt; maar hoe veel ze ook doet, ze doet het nooit zonder | |
[pagina 199]
| |
eerst goed onderzocht te hebben. Zoo eentje als Grietje Walen zou haar nooit beet gehad hebben.’ Mevrouw Rueel bloosde weder diep, terwijl zij met warmte antwoordde: ‘Juffrouw Leenaarts is de waardigste vrouw die ik ken, en zoo zij het kind onder hare bescherming nam, dan was het zeker geholpen; maar laat mij beproeven het voorbeeld van mijne oude vriendin te volgen. Ik wil zien wat ik voor dat meisje doen kan en, door haar, misschien ook voor hare ouders. Ik heb in deze buurt nog iets goed te maken!’ Vrouw Smit keek mevrouw Rueel met groote oogen aan; maar eer ze iets vragen kon, deelde deze haar het plan mede, dat zij in 't werk wilde stellen tot verbetering van het lot van het kleine meisje, dat hare belangstelling had opgewekt. ‘Als u daartoe komen kan, mevrouw, dan is Mietje er glad uit en de ouders zijn er ook mee gebaat!’ riep vrouw Smit verheugd. ‘Welnu, zijt gij het met mij eens, dan kunnen wij morgen beginnen.’ Met deze woorden nam mevrouw Rueel afscheid van hare nieuwe bondgenoot in het goede; maar met een gevoel van schaamte en zelfverwijt keerde zij huiswaarts, bij de gedachte dat zij, door lichtgeloovigheid en nalatigheid in het onderzoeken, eene huichelaarster in de gelegenheid had gesteld om tot den einde toe in een kwaad te volharden, dat door niets meer te herstellen was.
‘Een brief van Maria!’ riep mevrouw Rueel haren echtgenoot toe, die juist naar zijne kamer wilde gaan. - Rueel keerde terstond om, zette zich naast zijne vrouw, en verzocht haar den brief voor te lezen. ‘Wie zegt gij dat daar niet ver vandaan logeert?’ vroeg de vader, zijn bril opzettende, terwijl hij den brief naar zich toe haalde. ‘George van Leuven!’ De stem zijner vrouw was wat onduidelijk geworden, en haar | |
[pagina 200]
| |
bewegelijk gelaat trachtte vergeefs een glimlach te verbergen. ‘Wat zegt ge dáár nu van?’ vroeg Rueel, toen hij geheel op de hoogte van de zaak was. ‘Dat wij een meesterstuk hebben gedaan’, antwoordde zij. Beiden lachten. ‘Moeten wij haar nu ook dadelijk daar vandaan halen?’ vroeg Rueel. Maria sloeg haar arm om den hals van haren echtgenoot, zeggende: ‘De fondamenten zijn goed gelegd, mijn vriend; vertrouw op uw kind!’
Onder de hooge lindeboomen op Mariënburg wandelde een jong meisje in hare eenzaamheid. Hare vriendin, die zich een oogenblik te voren aan hare zijde had bevonden, was in huis geroepen, en zij zocht nu alléén haar lievelingsplekje op. Een welbekende stem, die haar naam uitspreekt, doet haar verschrikt opzien. ‘Gij behoeft u niet verlegen te maken, Marie,’ was het troostwoord waarmede George van Leuven den angstigen blik zijner geliefde beantwoordde. ‘Ik ben blij dat ik u eens een oogenblik alleen vind; altijd is Jenny of een ander bij u. Neen, kijk nu maar niet zoo benauwd. Het bericht, dat ik u kom brengen, zouden uwe ouders zeker met pleizier vernemen.’ Marie glimlachte, en zag hem twijfelend aan. ‘Ik zie het, gij kunt dit nauwelijks gelooven; maar uw twijfel zal verdwijnen, als ik u zeg, dat ik morgen heenga. Is dat geen kloek besluit? Vindt gij mij nu geen held?’ ging hij voort, terwijl hij haar arm zacht in den zijnen lei. ‘Er wordt van menige daad grooten ophef gemaakt, die niet half zoo veel zelfbeheersching vordert als deze.’ ‘De ware deugd is nederig’, fluisterde Marie op half schertsenden toon. | |
[pagina 201]
| |
‘Foei meisje!’ riep George op gelijken toon, ‘blijf, wat ik u bidden mag, hier ook niet langer. Gij wordt een veel te knappe leerlinge van die ondeugende Jenny.’ ‘Waar denkt gij heen te gaan?’ vroeg Marie met meer ernst, uit vrees dat George te uitgelaten mocht worden. ‘Ha, toch eenige belangstelling!’ en hij drukte zacht haar hand. ‘Ik ga mama, zooals ik haar beloofd heb, een bezoek brengen, en wel vroeger dan ik voornemens was, want de verzoeking wordt mij hier te sterk. Ik verwijder mij met de zoete herinnering van een paar zalig doorgebrachte dagen. Ach, ik moet het met die herinnering vooreerst wel doen, want ik weet dat ik u in langen tijd niet zal wederzien. Maar ik moet dit paradijs ontvluchten, dat de engel met het vlammend zwaard mij verhinderen zal weer binnen te treden. Laat uw arm gerust in den mijnen rusten, Marie; ik spreek immers niet van liefde.’ ‘Ach George!’ smeekte zij angstig, ‘ga nu toch heen.’ ‘Zijt gij bang dat ik mij niet tot morgen groot zou kunnen houden? Nogmaals verzeker ik u, Marie, dat gij gerust kunt zijn. Als gij wilt, keeren wij terstond terug; maar één ding wilde ik u nog zeggen. Gij moet mijnheer Verheul ernstig onder het oog brengen, dat hij het voorgevallene met Louis Van Hoogheim niet zoo wereldkundig mag maken. Hij behandelt alles publiek, en wanneer hij vindt dat de dingen die men hem toevertrouwt, niet de moeite waard zijn om geheim gehouden te worden, neemt hij de vrijheid ze overal rond te kraaien.’ ‘Maar dat mag immers niet!’ riep Maria onthutst uit. ‘Ja, lieve Marie, wanneer iedereen naliet, wat hij niet mocht doen, dan zou het een heel andere en betere wereld zijn. Maar daar zijn maar weinige menschen zoo braaf als gij en ik,’ voegde hij er spottend bij. ‘Hoor me dat jonge Holland! Welk een eigengerechtigheid! Als gij zoo voortgaat...’ begon zij, dreigend haar kleinen vinger opheffende. | |
[pagina 202]
| |
‘Nu, als ik zoo voortga, wat dan?’ riep George, terwijl hij het lieve handje, dat in zijnen arm rustte, zoo hartelijk kuste, dat Marie reeds aanstalte maakte om hem te ontvluchten. Terwijl zij nog aarzelde, kwam er een spottend gezichtje tusschen het geboomte te voorschijn. ‘Vergeef mij, ik ben buiten mijn schuld zoo lang weggebleven. Ik kan begrijpen hoe verschrikkelijk gij mij gemist hebt.’ De blozende Marie greep den arm van hare vriendin, en vroeg: ‘Wat heeft u zoo lang opgehouden, Jenny?’ ‘Ja, kind, ik weet niet of ik alles maar zoo aan de groote klok mag hangen. Wij zijn hier niet onder vier oogen. Ik heb er echter niets tegen dat George met ons meewandelt, en ons iets ernstigs voorleest, want ik ben vandaag in eene bijzonder ernstige luim.’ ‘Ja, dat kan men u wel aanzien,’ merkte George schertsend aan. ‘Ei, heertje! gij schijnt mijne woorden in twijfel te trekken; en om te bewijzen dat ik alle reden heb om ernstig te wezen, zou ik haast in verzoeking komen om u meer mee te deelen, dan gij weten moogt.’ ‘Welnu, bezwijk voor de verzoeking, maar denk aan den berg, die een muis baarde.’ ‘Alsof ik gewoon was van kleinigheden ophef te maken!’ ‘Nu, wij zullen zien.’ ‘Dat is te zeggen, als ik klappen wil.’ ‘Ha! heb ik geen gelijk? Nu durft ze niet eens met de zaak voor den dag te komen!’ ‘Neen, monster! nu zult gij 't weten; ik heb een vrijer.’ ‘Maar één?’ viel George er op in. ‘Vleiend aangemerkt - ik dank u.’ Al pratende waren zij Jenny's lievelingsplaatsje onder een grooten bruinen beuk genaderd, niet ver van waar een kleine waterval langs gladde keitjes zich uitstortte in een door het bosch heenkronkelende boek. | |
[pagina 203]
| |
Nadat zij op de bank onder den beuk zich neergezet hadden, begon Jenny met eene soort van pathos: ‘Luistert, mijne aandachtigen! Een eerzaam, tamelijk corpulent jonkman, hier uit den omtrek, heeft zich witte handschoenen aangeschaft, zijn zondagschen rok afgeborsteld en zijn besten hoed opgezet en is, zoo glimmerig uitgedost, dezen morgen hier naar toe komen rijden. Mama had mij net voor een huishoudelijke zaak laten roepen, en toen ik hem in den gang tegenkwam, maakte ik eene deftige dienaresse en ging mijns weegs. Een man, dacht ik, is toch geen huishoudelijke zaak. Terwijl ik met mama druk bezig was en niet meer aan het heerschap dacht, is hij bij papa binnengetreden. Ik vermoed, dat hij dezen terstond met weinige woorden op de hoogte gebracht heeft van de bouwhoeven, weilanden, koeien en ossen, en al wat hij het zijne noemen mag, en de optelling van deze heerlijkheden besloten heeft met de verzuchting, dat het niet goed is dat de mensch alleen zij, waarom hij eene hulpe tegenover zich begeerde, en tot dat einde het oog had laten vallen....’ ‘Op de tweede dochter van den heer Arthur Verheul. Een nobel denkbeeld, moet ik zeggen,’ viel George er op in. ‘Stil, laat mij uitspreken. Op dit oogenblik trad ik, die van den prins geen kwaad wist, de kamer binnen. Papa zag mij aan, en mijn oog viel op den vreemden heer, die met een hoogrood gezicht oprees en eene linksche buiging voor mij maakte. Ik vond zijne houding zoo zonderling, dat ik terstond rechtsomkeert wilde maken, toen papa mij terugriep, en de andermaal buigende heer eenige confuse woorden uitstamelde, waarmede hij scheen te kennen te geven, dat hij mij wel is waar nooit gesproken, maar in de kerk zinnigheid voor mij had opgevat. “Foei,” zei ik, “in de kerk! Daar kijkt men naar den dominé”. Voor de rest liet ik het aan papa over om hem uit te leggen, waarom ik in dit opzicht zoo'n voorbeeld ben.’ | |
[pagina 204]
| |
‘En hoe was hij daaronder,’ vroeg Marie meewarig. ‘Ja, dat weet ik niet,’ hernam Jenny. ‘Ik kon daar kwalijk bijblijven; maar hij heeft in alle gevallen begrepen, dat ik aan één engagement genoeg had, en....’ ‘Engagement!’ riep George verwonderd uit. ‘Ja, heertje! Denkt gij, dat er geen schepsel in stilte geëngageerd kan zijn, dan....’ Marie verbleekte. ‘Vergeef mij,’ had Jenny, die voelde dat zij te ver was gegaan, ‘vergeef mij, lief schepsel! God zegene uwe liefde, zoo als Hij de mijne gezegend heeft; en nu geen woord meer over deze zaak, tot dat wij het loon eener lang beproefde liefde luid aan de geheele wereld mogen verkondigen!’ George drukte met warmte Jenny's hand en fluisterde Marie een paar woorden in het oor, waarop zij door hare tranen heen glimlachte. Hij wilde voortgaan, maar zij legde hem den vinger op den mond. ‘En nu begeer ik niets anders meer te zien dan vroolijke gezichten!’ riep Jenny, terwijl zij zelf een traan wegpinkte. ‘A propos,’ zeide zij, zich eensklaps tot George wendende, ‘denkt gij dat er nog wel een goede pastoorsche van mij te maken is?’ ‘Dat hangt af van uwen dominé; namelijk, of hij instaat is het u te maken. Gij hebt goede qualiteiten genoeg, maar 't is een warwinkel, die eerst dient gesorteerd te worden. Gij weet, de tegenwoordige tijd vleit niet....’ ‘En gij zijt op dit punt zijn trouwe representant, maar.... daar is mijn dominé.’
Het zou van de aandacht des lezers te veel gevergd zijn, waren wij meedoogenloos genoeg hem nu te onthalen op de gesprekken van een dubbel stel gelieven. Wij gunnen hun eene ongestoorde wandeling, van welke zij, na verloop van heel wat tijd - want men moet onder de hand toch ook eens | |
[pagina 205]
| |
rusten - behouden en wèl onder het gastvrije dak van den heer Verheul terugkeerden. Toen deze het voornemen van zijn jongen vriend vernam, deed hij zijn best hem te bewegen om zijn vertrek nog wat uit te stellen; maar George hield zich dapper en bezweek niet voor de verzoeking. Hij nam een hartelijk afscheid van den bezitter van Mariënburg en diens gezin, bedankte Jenny met een broederlijken kus voor al de moeite die zij zich voor zijne opvoeding gegeven had, en trok Marie in een hoek, om haar, wie weet voor hoe lang, vaarwel te zeggen. ‘God behoede u!’ waren de laatste woorden die zij hem toefluisterde, terwijl hij haar teeder in het verbleekte gelaat zag. Zacht viel het kleine hekje dicht achter George Van Leuven, maar als een zware slagboom scheidde het de gelieven.
Op een kouden winterdag in de maand December zat Louize Berthold lusteloos in een gemakkelijken stoel voor een der ramen van hare zijkamer. Een aantal arren, met klinkende bellen, de eene nog prachtiger dan de andere, vlogen pijlsnel voorbij over de met harde sneeuw bedekte straten. Met een weemoedigen blik oogde zij de cavaliers met hunne dicht in haar bont gewikkelde schoonen na. Ook zij had eens zoo door het leven gezwierd; en het waren vroolijke, maar korte dagen geweest waarin zij het leven op die wijs genoten had. Zij was nog jong, en toch lagen ze reeds ver achter haar; en daarop waren gevolgd, wel is waar niet zoo vele jaren, maar jaren van grievende teleurstelling, van koele verwijdering, en eindelijk een bitteren afkeer, totdat in den laatsten tijd haar het denkbeeld had toegelachen van... Het was eensklaps alsof zij den loop harer gewaarwordingen niet durfde volgen; een gloeiende blos vloog over haar gelaat bij de gedachte aan die losrukking van alle banden waartoe zij besloten had. Van het oogenblik af dat haar echtgenoot hare dringende | |
[pagina 206]
| |
bede afgewezen had om zijne schoonmoeder in zijn huis op te nemen, had Louize een afgrijzen voor ‘den barbaar’ - dat was hij in haar oog - opgevat en zich veroorloofd haar eigen weg te gaan; en dat deze weg de rechte niet was, wist zij beter dan iemand. In weerwil van het bonte gewoel, waarop zij thans de oogen geslagen had, klopte en bonsde er iets in haar binnenste dat haar geen rust liet; en de gejaagdheid en spanning, waarin zij zich bevond, bereikte het toppunt, toen een welbekende bode de stoep optrad. Op hetzelfde oogenblik werd de deur van haar kamer geopend en haar echtgenoot trad onverwacht binnen, en nam uit de handen van den knecht een geparfumeerd briefje aan, dat hij, na met een versmadenden lach het adres gelezen te hebben, in zijn zak stak. Louize durft niets vragen, ja zelfs den blik niet opslaan. Zou het nu tot eene verklaring, eene beslissing komen tusschen deze beide echtgenooten, die elkander in den laatsten tijd zoo koel hebben ontweken? Berthold, die eenmaal geloofd had aan de liefde van het meisje en aan de trouw zijner vrouw: hoe bitter was hij teleurgesteld! En bij deze gedachte verfrommelde hij het briefje, dat hem in handen gevallen was, krampachtig tusschen zijne vingers. Het diné stond gereed, en hij volgde Louize naar de eetkamer. Aan tafel werden er als naar gewoonte slechts weinige woorden gewisseld, en na afloop van den maaltijd verwijderde Berthold zich eenige oogenblikken naar zijne kamer om vervolgens het huis te verlaten. Louize bleef dus nu alleen; alleen, om zich over hare aanstaande vrijheid te verheugen. Immers, zij haakt naar het oogenblik dat de keten zal verbroken worden van haren rampzaligen echt! Maar van waar dan nu die radelooze angst, die onrust? Is het omdat een nietig stukje papier, dat maar weinige regels behelzen kan, in de handen van haren echtgenoot | |
[pagina 207]
| |
gevallen is? Wat nood, Louize! Uw innigste wensch wordt er door bevorderd. Zou thans uw geweten opkomen tegen uwe vrijverklaring, tegen het verscheuren van den heiligen band, die voor het oog van God en menschen gelegd is? Zou het zich verzetten tegen de ontrouw, die gij reeds lang in uw binnenste gepleegd hebt? Welke dwaze, kinderachtige schroom! Zijt gij er niet toe getergd, getergd door een wreedaard, die doof is gebleven voor de beden van uw kinderhart, die het nu zelfs waagt, zich meester te maken van een briefje dat aan u gericht is? En zulk een roof: zal zij dien gelaten dulden? Zal zij hem dien niet betwisten, indien zij dat vermag? Misschien - ja, daar schiet het haar in, hij is boven op zijne kamer geweest - misschien ligt het briefje op zijne schrijftafel! Zij wil het weten; zij wil het hare bemachtigen, indien het haar mogelijk is. Met bevende hand ontsteekt zij eene kaars, en begeeft zich naar de kamer haars echtgenoots. Zij moet den inhoud weten, het moge kosten wat het wil. De deur is op slot, de sleutel meegenomen. Maar zij vindt een anderen sleutel die op de deur past, en na een oogenblik aarzelens draait zij het slot om. In de groote, holle kamer getreden, staart zij eerst angstig rond, maar - zal zij nu nog teruggaan, nu zij haar doel genaderd is? Neen - zij treedt naar de schrijftafel, en het flauwe licht van haar waskaars valt op de brieven en papieren van allerlei aard, die daarop verspreid liggen. De deur is immers gesloten en zij heeft den blik van geen verrader te vreezen! Met een van gejaagdheid trillende hand zoekt zij naar het briefje dat háár toekomt, maar - het is niet te vinden! Indien Berthold haar eens overviel, onverwacht achter haar stond, en de hand op haar schouder lei! Sidderend kijkt zij om; maar ze is alléén - geen geritsel laat zich hooren; alles is stil. - En waar was zij toch eigenlijk bang voor? Wat zou het zijn, al kwam hij ook? Had hij zich niet schuldig gemaakt aan het verbreken van het zegel van | |
[pagina 208]
| |
een aan haar gericht schrijven, en gelezen wat alléén voor haar bestemd was. Haar onrust met zulke drogredenen stillende, begint zij andermaal haar onderzoek, maar - daar kraakt een meubel, en de blaker dreigt haar uit de bevende hand te vallen. - Louize, gelooft gij zelve wel aan uwe onschuld? Zij wil juist een einde maken aan haar vruchteloos en ongeoorloofd onderzoek, toen eensklaps eene welbekende hand haar aandacht tot zich trekt; het was het schrift haars vaders! Eén, twee, drie brieven! De nieuwsgierigheid behaalt eene lichte zege op hare kieschheid. Zij leest den laatsten brief van haren vader. Hij behelst eene hartelijke dankzegging aan haar echtgenoot, die hem ten tweedemale zoo mild, zoo edelmoedig, zoo kiesch geholpen heeft! - De brief eindigt met de woorden: ‘Moge Louize's liefde u vergelden al wat gij voor haren ongelukkigen vader gedaan hebt!’ Hij, Berthold, had mild, edelmoedig en kiesch geholpen, zonder er ooit een woord van tegen haar te reppen. Zelfs had hij gezwegen, toen zij in eene vlaag van oploopendheid, bij het vertrek harer moeder, hem in de bitterste bewoordingen zijne gierigheid en liefdeloosheid verweten had. Daar stond zij nu voor die brieven. Het bewijs van hare schuld - want die zou blijken uit het voor haar bestemde biljet - had zij vergeefs gezocht, of neen - zij had het op eene andere wijze gevonden dan zij verwachtte! Het bewijs dat zij haren echtgenoot jaren lang miskend en gehoond had lag voor haar. Beschaamd trok zij haar onbescheiden hand terug, en zijne kieschheid bewonderende, gevoelde zij smartelijk, hoezeer zij door eigen schuld steeds een vreemdeling gebleven was in het hart van den man, met wien zij door den nauwsten band vereenigd was. Een licht ging er voor haar op, zoo helder, maar ook zoo pijnlijk, dat zij onwillekeurig de handen voor de oogen sloeg, alsof het haar zeer deed. De rollen waren thans verwisseld! Berthold stond voor | |
[pagina 209]
| |
haar als de verwaarloosde, miskende, misleide echtgenoot - zij als de schuldige. De schoone illusie, alsof zij het was die zich had opgeofferd, was verdwenen. Zij had hem tot háár slachtoffer gemaakt, en begreep thans wat hij geleden en uit liefde voor haar gezwegen had. Hare knieën bogen zich; de vrouw, die haar onderzoek zoo vermetel begonnen had, wierp zich met een verbrijzeld hart in het stof, en boog onder een vloed van tranen het schuldig hoofd voor Hem, die alleen den ganschen omvang van hare afdwaling kende, maar die ook tot de boetvaardige zondaresse gezegd had: ‘Ga heen, en zondig niet meer!’ Deze gedachte, die onder het vurig bidden haar als een lichtstraal door de ziel vloog, deed haar bemoedigd oprijzen. De tranen uit haar oogen wisschende, verliet zij haastig het vertrek, dat zij met eene zoo snoode bedoeling was binnengetreden, keerde terug naar het salon, en wachtte daar met gevouwen handen en een onderworpen voorkomen de terugkomst af van haren beleedigden echtgenoot. En Berthold? - Toen hij de kamer binnentrad en zijne vrouw voor het eerst met oprecht berouw zich in zijne armen wierp, bracht hij het biljet te voorschijn, dat hij voor de oorzaak van hare ontroering hield, en reikte het haar ongeopend over. ‘De man die dat briefje geschreven heeft, Louize,’ sprak hij op strengen toon, ‘verdient mijne verachting zoowel als de uwe. Ik nam het in de eerste verbolgenheid weg, omdat ik begeerde te weten wat hij durfde wagen u te schrijven, maar - ik heb mij bedwongen. De inhoud is mij onbekend. Daar hebt gij het uwe.’ Zoo handelde de man, die Louize van de laagste hartstochten verdacht, ja in het aangezicht beschuldigd had! - Vervuld van de diepste schaamte, zonk zij aan zijne voeten neer, en onder een vloed van tranen legde zij de bekentenis af van al wat zij tegen hem misdreven had, van den aanvang haars huwelijks af tot op het vergrijp toe, waaraan zij zich | |
[pagina 210]
| |
even tevoren schuldig had gemaakt, toen de treffende bewijzen van zijne edelaardigheid haar de oogen geopend hadden voor de misdadigheid van haar eigen gedrag. Zij waagde het niet op zijne vergiffenis te hopen, maar smeekte om zijne ontferming. En de beleedigde echtgenoot! - In groote spanning, en aanvankelijk met klimmenden angst, had hij naar de geschiedenis van hare afdwalingen geluisterd; met blijdschap werd hij gewaar, dat zij nog niet te laat tot inkeer gekomen was, en met innige ontroering richtte hij de berouwhebbende gade op, en sloot haar in zijne armen, ten teeken van vergiffenis. Dacht hij aan de woorden van den Heiland: ‘Wie van ulieden zonder zonde is, werpe den eersten steen op haar?’ - Althans hij handelde in dien geest, en de engelen in den hemel hadden stof tot blijdschap. Toen Louize den volgenden morgen, afgemat door de opeenvolging van strijdige aandoeningen, met een bleek gelaat op dezelfde plaats zat, waar zij den vorigen dag in onrustige spanning het bewuste briefje verbeid had, haalde zij het te voorschijn om het te vernietigen. Was het de prikkel van vrouwelijke nieuwsgierigheid, die het haar eerst deed openen? Wij willen het niet onderzoeken; maar een vluchtige blik overtuigde haar van de schaamteloosheid van den inhoud, een siddering overviel haar, en een blos steeg haar naar de wangen bij de gedachte aan den afgrond, aan welks rand zij zich lichtzinnig gewaagd had. Terwijl zij opstond om het briefje in het vuur te werpen, sloeg zij het oog toevallig naar buiten, en zij werd getroffen door de vriendelijkheid, waarmede mevrouw Rueel haar groette; de edele vrouw, aan wie de haren zoo veel verplicht waren, en van welke zij zelve geruimen tijd zoo vele blijken van belangstelling ondervonden had. ‘Die vrouw,’ dacht zij, ‘heeft reeds lang mijne schuld vermoed, en aan moederlijke wenken van hare zijde, om mij te waarschuwen tegen het | |
[pagina 211]
| |
gevaar dat ik lichtzinnig te gemoet snelde, heeft het ook niet ontbroken. Eerst toen zij bespeurde dat al hare pogingen ijdel waren, heeft zij den omgang met mij laten varen. Tusschen rein en onrein kan geen gemeenschap bestaan. Ach, zoo zij eens wist, tot welke laagte ik gedaald ben, welke onteerende voorstellen men mij doen durft! Maar dit schandschrift behoeft althans niet langer tegen mij te getuigen!’ Terwijl zij het in hare verontwaardiging reeds doorgescheurde briefje aan de vlammen prijs gaf, ging de kamerdeur open, en mevrouw Rueel trad met Berthold binnen. ‘Gij ziet mij op verzoek van uw echtgenoot op dit ongewone uur binnentreden,’ sprak deze. ‘Ik ontmoette hem toevallig, en hij verzekerde mij dat gij zeer naar mijne komst verlangdet. Is dat zoo, Louize?’ En vriendelijk haar de hand toestekende, zag zij haar in de oogen die pas geschreid hadden en veel neiging verrieden om weder in tranen uit te barsten. Berthold had zich met welmeenende onhandigheid wel wat te zeer gehaast om zijne vrouw dit bezoek te verschaffen; maar mevrouw Rueel, die dit met een enkelen oogopslag begreep, nam zoo ongedwongen plaats naast Louize, en bracht zoo natuurlijk het gesprek op hare eigene levenservaringen gedurende den langen tijd dat zij elkander niet gezien hadden, dat de zichtbare gemoedsbeweging, waarmede Louize haar ontvangen had, van lieverlede bedaarde en plaats maakte voor onverdeelde belangstelling in de woorden, die tot haar gericht werden. Eigenlijk had Maria zoo veel bijzonders niet mede te deelen; maar de wijs waarop zij de eenvoudigste dingen wist te verhalen en het liefelijke van haar stem boeiden onwillekeurig de aandacht van allen die haar hoorden, en zoo gelukte het haar veeltijds goede zaden uit te strooien in harten, die men daarvoor nauwelijks vatbaar zou geacht hebben. Bij deze gelegenheid droeg zij zorg niet te lang te vertoeven; maar nadat zij met een handdruk Louize beloofd had, haar | |
[pagina 212]
| |
bezoek weldra te zullen hervatten, nam zij vriendelijk afscheid, man en vrouw in eene veel gelukkiger stemming achterlatende, dan sedert jaar en dag aan een van beiden ten deel gevallen was. Al ware zij ook volkomen onderricht geweest van al het voorgevallene, zij zou het nimmer door woord of blik verraden hebben; maar zij begeerde ook geenszins te weten wat haar niet aanging, en hare kieschheid wierp een dichten sluier over hetgeen zij vermoedde. Veel liever verheugde zij zich in den aanvang van de betere verstandhouding, die zij mocht bespeuren in den veranderden toon van den man en de teedere blikken der vrouw; en haar hart zond eene bede op tot God om zegen over het verzoende echtpaar.
Sedert ettelijke weken had zich een welbekend gelaat niet meer in de straten van X. vertoond. Men miste juffrouw Leenaarts, leunende op den arm van haar bejaarde dienstmaagd. De zeventigjarige vrouw was nooit heel sterk geweest en had gedurende haar leven met menige ongesteldheid te worstelen gehad, maar was die toch altijd weer te boven gekomen; doch nu verspreidde zich algemeen het gerucht van eene meer ernstige ziekte, die haar getroffen had en waarmede de dood zou gemoeid zijn; en het gerucht had ditmaal waarheid gesproken. Het gebed uit het hart van zoo menigeen opgerezen, dien zij tot steun en weldoenster geweest was, zou niet verhoord worden. De eenvoudige vrouw, die men maar zelden een voet buiten de poorten van X. zag zetten, had binnen de muren der stad, waar haar wieg eens stond en haar graf haar wachtte, in nederigheid het voorbeeld nagestreefd van haren grooten Meester, ‘die het land doorging goeddoende.’ Het land lag buiten haar bereik, maar voor honderden in hare vaderstad was zij een weldoende engel geweest, die niet slechts met | |
[pagina 213]
| |
lust en ijver al het goede volbracht dat op haar pad lag, maar haren werkkring daarenboven zoo ver uitbreidde als hare hulpmiddelen toelieten, en de Heer had hare planting gezegend en er den wasdom aan gegeven. Die vrouw uit den ouden tijd, ouderwetsch van haar zwarte hoedje af tot de punten van hare lage schoenen toe, van burgerlijke afkomst, en bekrompen opgevoed, had op hare wijs groote dingen gedaan. Zij had uit eigen oogen rondgezien, haar oordeel door vergelijking en nadenken geoefend, en was zoodoende allengs de degelijke vrouw geworden, die wij in haar ontmoet hebben. Het gebrekkig onderwijs, dat zij in haar jeugd gehad had - eensdeels omdat het onderwijs toen nog zeer veel te wenschen overliet, anderdeels omdat hare ouders enkel bedacht waren geweest, om hun eenig kind een goed stuivertje na te laten - had haar op lateren leeftijd een tekort doen gevoelen, dat zij niet meer instaat was aan te vullen, maar dat haar aanzette om des te ijveriger pogingen aan te wenden, dat anderen in dit opzicht niet te kort zouden komen. Om dit doel te bereiken ontzag zij evenmin tijd als moeite en geld; ofschoon zij, vooral wat het laatste betrof, met zooveel kieschheid te werk ging, dat menige vader en moeder slechts bij gissing kon bevroeden, aan den milden onderstand van juffrouw Leenaarts de middelen verschuldigd te zijn, die hen in staat stelden, hun kroost een behoorlijk onderwijs te doen genieten. Ofschoon juffrouw Leenaarts' verkeer met de wereld, hoe ouder zij werd, zich meer en meer bepaalde tot de onvermijdelijke uitgangen door welke zij eenig nut kon stichten, zou het haar niet ontbroken hebben aan de hulp van deelnemende vrienden, in geval zij die begeerd had. Maar zij, die aan een afgezonderd leven gewoon was, had bij het toenemen harer ongesteldheid dubbele behoefte aan stilte en eene omgeving, die haar niet vreemd was. Slechts de dagelijksche bezoeken van mevrouw Rueel waren haar welkom, en voor | |
[pagina 214]
| |
het overige vond zij eene liefderijke verpleegster in haar compagnon, zooals zij juffrouw van Es doorgaans noemde; maar deze was sedert een paar dagen zelve ongesteld geworden, en nu vinden wij op zekeren morgen hare plaats vervangen door mevrouw Rueel. De ouderwetsche bovenkamer, waarin zij zich met de zieke bevond, zag op een tuintje uit, en bood in haar proper en eenvoudig huisraad niets aan, dat bijzondere opmerking verdient. De groen saaien gordijnen der bedstee, waarin juffrouw Leenaarts lag, waren opengeschoven, en een smal strookje damast was er aan weerskanten om heen gespeld. Tegen de helder witte kussens leunde de lijderes. Haar fijn, uitgeteerd gelaat verdween bijna geheel achter de nette plooien eener dormeuse van antiek maaksel. Haar vermagerde hand had moeite om uit het met strooken omzette piqué schoudermanteltje te voorschijn te komen, ten einde die van mevrouw Rueel te grijpen, aan wie zij iets scheen te willen vragen. ‘De dokter heeft stilte geboden, lieve juffrouw!’ begon deze. ‘Welnu, gij zult geen leven maken, kind!’ zei juffrouw Leenaarts op hare gewone manier, ‘maar ik moet mij haasten om u te zeggen wat ik nog op het hart heb. Heeft de dokter dat óók verboden?’ Maria schudde het hoofd. ‘Nu,’ ging juffrouw Leenaarts zacht voort, ‘ik heb hem ernstig gevraagd hoe het met mij stond. Hij wist wel dat ik die vraag meende, en zei, dat het nog maar heel kort met mij zou duren. Kunt gij nu bij mij blijven totdat...’ Mevrouw Rueel legde hare hand zacht op den mond der zieke, en antwoordde: ‘Ik blijf bij u.’ ‘Maar Rueel...?’ ‘Zal dat goed vinden; ik zal het hem laten weten.’ ‘Nu dat is mij lief. Zonderling, niet waar? dat men bereid is om alles te verlaten, en toch zoo groote behoefte heeft om wat men het liefst heeft - zoo lang mogelijk bij zich te | |
[pagina 215]
| |
houden. Uw sterfbed zal anders zijn dan het mijne; ik behoor niemand toe?’ ‘Hoe velen, mijn lieve vriendin, erkennen dankbaar dat ze alles aan u verplicht zijn!’ ‘En toch sta ik alleen op de wereld, lieve kind! en zij hebben mij niet lief zooals ze u lief hebben. Ik heb mijn tijd overleefd, gij gaat met den uwen mee. Dat geeft u een jeugdige frischheid, die aantrekt en harten wint, terwijl men op mij steeds wees als op een rariteit.’ ‘Daar hebt gij vroeger toch anders over gedacht. Het verwondert mij...’ ‘Ja kind, ik verwonder mij over mijzelve. Ik dacht niet dat ik aan het eind van mijn leven zeggen zou, dat ik mij in mijne eenvoudigheid wat al te steil heb verzet tegen de inzichten en gebruiken van den tegenwoordigen tijd; maar, al is het voor mijzelve te laat, ik weet nu, dat alle overdrijving verkeerd is. Ik ben mijne dwaling eerst gaan inzien nadat ik u heb leeren kennen. Met zijn tijd meegaan terwijl men het kwaad bestrijdt is beter, dan zooals ik gedaan heb. Gij hebt veel invloed, mijn kind! blijf dien goed gebruiken, bedenkende dat het van dat gebruik afhangt of men een zegen of een vloek voor anderen wordt; maar...’ Eene plotselinge ontzinking van krachten belette de zieke voort te gaan. Maria haastte zich haar eenige versterkende droppeltjes toe te dienen, en smeekte haar met spreken op te houden. Maar juffrouw Leenaarts schudde glimlachend het hoofd, rustte een poosje, en begon toen op nieuw: ‘Mijn hoofd is nu nog helder, en wat mij op 't hart ligt moet er af. Ik sprak zoo even van de gewichtige gevolgen van uwen invloed, mijn kind, en dat deed ik met opzet. Gij ondersteunt gaarne al wat met een loffelijk doel geschiedt, en daarom staat uw naam op meest alle inschrijvingslijsten, die ze tot dat einde rondzenden. Ik wil onderstellen dat gij de echte uithangborden van de valsche weet te onderscheiden en in dat opzicht aan anderen | |
[pagina 216]
| |
geen kwaad voorbeeld geeft, en toch, lieve kind, loopt gij een ander gevaar; verbrokkel, wat ik u bidden mag, uw tijd en uw geld niet - zet voet bij stuk, en voltooi wat gij begint. Die allesomvattende liefde van den tegenwoordigen tijd eindigt te dikwijls met niets tot stand te brengen. Ik zou nog wel eens willen weten, lieve kind, wat practisch is,’ viel zij zichzelve hier in de rede. ‘Ik verbeeldde mij dat ik dit nieuwerwetsche woord begrepen had, denkende dat practisch handelen lijnrecht tegen plannenmaken over stond, maar ik ga vreezen dat het neerkomt op....’ Hier begaf haar de stem weder. Uitgeput zeeg zij met het hoofd in de kussens en viel in een lange sluimering. Toen zij weder ontwaakte, antwoordde zij op Maria's vraag, hoe zij zich gevoelde: ‘Altijd zwakker en zwakker. Het slapen vermoeit mij meer dan dat het mij goeddoet. Ik moet mij haasten!’ en zich met veel inspanning eenigszins oprichtende, vervolgde zij: ‘In de bovenste la van mijn bureau liggen alle papieren die de school aangaan, en daarenboven allerlei kartebelletjes, kleine opstelletjes, of hoe zal ik ze noemen. - Zoodra juffrouw van Es weer beter is, moet gij haar die zaakjes van de school geven. Zij weet wat zij er mee te doen heeft. Breng haar ook mijn laatsten groet, want op aarde ontmoeten wij elkander niet weer. Al het overige moet gij onder uw eigen bewaring nemen en eens nakijken. Ik heb van tijd tot tijd opgeschreven wat ik zoo al op mijn weg door het leven gezien en ondervonden heb. De hemelsche Vader geeft zijne kinderen lessen en wenken genoeg, als zij ze maar willen opmerken en toepassen! En wat ik waargenomen en in de stilligheid geleden en gestreden heb, dat moogt gij wel weten, mijn kind! Misschien kunt gij er uw voordeel nog mee doen. Ik had vroeger niet gedacht dat ik die dingen ooit aan iemand legateeren zou; ze hebben niet veel om 't lijf. En ze zijn ook slecht geschreven,’ voegde zij er met haar gewone lachje bij, ‘want mijn meester was niet erg bedreven in de kunst en ik | |
[pagina 217]
| |
was een brekebeen. Ook zal het krioelen van spelfouten en...’ Hare zichtbare vermoeidheid noopte mevrouw Rueel andermaal haar te verzoeken om niet voort te gaan. ‘Ik zal spoedig voor altijd zwijgen,’ was het ernstige antwoord der zieke. ‘Geen tranen, Maria!’ vervolgde zij na eene korte rust. ‘Uw gelaat moet kalm zijn en uwe oogen helder staan, als ik heenga.’ Maar hare krachten werden al minder en minder, en het was haar langen tijd niet mogelijk iets te zeggen. Eindelijk poogde zij Maria nog iets duidelijk te maken betreffende eene beschikking, die zij ten voordeele van een zendeling-genootschap gemaakt had - doch geheel in haar karakter en duidelijk luidden de woorden: ‘Maar eer gij iets doet in den vreemde, denk toch om de gedoopte heidenen om u heen.’ Het waren hare laatste woorden die betrekking hadden op den aardschen werkkring. Zij hield zich nu niet langer bezig met de heidenen te X., noch met die in vreemde landen; maar kruiste de handen op de borst en zag op naar boven, terwijl hare lippen zich tot een stil gebed schenen te bewegen. Eindelijk reikte zij met een blijmoedig lachje Maria de hand, met eene flauwe stem zeggende: ‘Laat ik uwe lieve stem nog eens hooren, mijn kind. Hoe laat is het?’ ‘Zes uren.’ ‘Ik had niet gedacht dat het zoo lang duren zou.’ ‘Zij die gelooven, haasten niet,’ hernam Maria vriendelijk. ‘Gij hebt gelijk. Lees mij dat nog eens voor.’ Mevrouw Rueel sloeg het gezangboek open en las: ‘Eens zullen wij met Jezus leven,
Dan voelt, dan kent men geen verdriet;
Dat uitzicht moet ons nooit begeven:
Zij die gelooven haasten niet.
De dood zal ons die ruste schenken,
Dies stappen wij met vreugd naar 't graf;
Blijmoedig aan het graf te denken
Is ook een vrucht, die 't kruis ons gaf.’
| |
[pagina 218]
| |
‘Blijmoedig aan het graf te denken,’ herhaalde de zieke met een zachten glimlach, en de zwakke handen dankbaar opheffende, voegde zij er bij: ‘Ja, dat is de vrucht van Uw gezegend kruis!’ Na het uiten dezer woorden legde zij het hoofd weder in de kussens. Maria greep hare hand drukte die met teederheid aan hare lippen, en haar blik rustte met weemoedige bezorgdheid op de zieke; maar deze beantwoordde dien met de troostende woorden: ‘In 't graf is geen vermoeiing meer!’ Op de uitputting, die haar nu uren achtereen stil deed liggen, volgden lichte benauwdheden, die de kunst vergeefs zou hebben willen wegnemen. De natuur streed haren laatsten strijd. Het was laat geworden, en Maria zag haren echtgenoot in de deur verschijnen. Zij wenkte hem naar den achtergrond der kamer en verzocht hem daar te blijven. Daarop naderde zij weder het bed der zieke om haar hoofd te steunen, dat zich zijwaarts wendde en haar zocht. Rustig leunde het tegen de borst van haar, die zij als eene dochter had liefgekregen, en nadat zij zoo een oogenblik gelegen had, hoorde Maria haar zacht en afgebroken fluisteren: ‘Hoe zalig - uw hemel - Heer - Uw dienstmaagd is gereed!’ Nog luisterde Maria, terwijl zij onbewegelijk in dezelfde houding bleef staan - maar zij had die stem voor het laatst gehoord. Een stokkende ademhaling, een nauwelijks hoorbaar snikje, - en zij kon den lichten last weder in de zachte kussens nederleggen. Haar moederlijke vriendin leefde reeds bij God! | |
Amy Werner aan Mina.‘Hebt gij het met uw ééne kind al zoo druk, dat gij mij niet eens meer kunt schrijven; hoe moet ik het dan met mijn achttal wel maken? Gij zult zeggen, “o! die zijn het ergste te boven;” maar ik bid u, bepaal met uwe sobere ondervinding niet, wat de ergste tijd met kinderen is. | |
[pagina 219]
| |
Met een blik op uw laatsten brief, die haast jarig is, en met de overtuiging dat uw leven daar buiten doodkalm en ongestoord voortrolt, acht ik het mijn schuldigen plicht u en uw respectabelen echtgenoot eens ernstig onder het oog te brengen, dat gij veel te veel zit te plukken en te fatsoeneeren aan, en in te stampen in uw onnatuurlijk stil en deftig jongetje. Ik geef toe dat de meeste menschen te weinig letten op hunne kinderen, maar, geloof mij, gij moeit er u te veel mee. Houd toch in 't oog, mijn waarde, dat onze kinderen met een eigen ik geschapen zijn, en dat het onze plicht is hun natuurlijken aanleg met onze meerdere wijsheid en ervaring voor te lichten en te ontwikkelen. Ik moet vreezen dat gij verder gaat dan leiden en voorthelpen. De natuurlijke aanleg van uw kind, zijn meerdere of mindere vatbaarheid, het origineele dat in hem steekt, merkt gij niet op, en belet gij zelfs uit te komen. In uwe verbeelding hebt gij een modelmensch geformeerd, en dit product uwer fantasie, waartoe misschien heel mooi geschreven boeken over de opvoeding u de bouwstoffen geleverd hebben, wilt gij overbrengen in het persoontje van uw kind. Denk, wat ik u bidden mag, aan de gevulde kruikjes, die Dickens ons zoo geestig geschetst heeft! Houd op met dat eindeloos drillen, en ontneem niet aan uw jongen al zijn zelfstandigheid, indien gij geen gevaar wilt loopen, een automaat te vormen, die altijd uwe hulp noodig heeft en voor de maatschappij verloren gaat. Ik spreek uit overtuiging, want ik heb met eigen oogen gezien, hoe een vader en eene moeder tien jaren lang, zoo tegelijk als bij beurten, hun eenig kind hebben verbroddeld. Zij waren al een aardig eindje voortgetreuzeld en verheugden zich in de degelijkheid van hun kind, dat geleerd had in alles wat hem omgaf het practische op te zoeken. Het klatergoud der wereld trok, tot ontzetting van alle groote en kleine kinderen, al spoedig zijne jeugdige oogjes niet meer aan; hij las enkel leerzame boekjes; gaf de een of andere jongen hem | |
[pagina 220]
| |
een klap, hij sloeg niet weerom; bij vreemden nam hij in het voorhuis zijn hoedje al af - ik geloof niet dat hij ooit gepet is geweest - en kwam hij binnen, dan maakte hij eene averechtsche buiging, ging op de punt van een stoel zitten, en luisterde met een mond vol tanden naar de groote menschen van wier conversatie hij heette te profiteeren. Maar in eens keerde het blaadje om. Het wonderkind kreeg eene onmiskenbare dofheid in zijn gansche voorkomen, staarde suf in het rond, en wist op de eenvoudigste vragen geen behoorlijk antwoord te geven. - Het arme schaap was geestelijk overvoerd; de ouders hadden een vreeselijken roof gepleegd aan hun eenig kind. Zij hadden het zijne jeugd ontstolen en het buitenstaatgesteld om een degelijk man te worden. Draag zorg, Mina, dat u niet een soortgelijke teleurstelling en zelfverwijt treffen De vrije beweging komt uwen jongen in de kinderjaren toe. Wees jong met hem, speel met hem, en leer hem, die alleen is en afgezonderd buiten leeft, al spelende eene wereld rondom zich scheppen, waarin hij behagen heeft en zich ontwikkelen kan. Oefen en leid zijn verstand, maar verstik het niet. Geloof mij, als gij zoo voortgaat met uwen Johannes, dan zegt hij op zijn tiende jaar met den Prediker: “IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid!” en welk een vervelend man er uit zulk een bespiegelend ventje opgroeien zou, kunt gij zelf nagaan! Op ons moeders rust de plicht, om onze jongens tot flinke mannen op te kweeken. Loopt er meteen wat geest en leven onder: geen nood! vervelende mannen zijn er genoeg! Maar kindlief! gij zoudt wel denken, dat deze enkel dienen moest om u de les te lezen. Ganschelijk niet! 't Was maar een leerzame inleiding om te land te komen op het puikje van onze buurt, het sieraad van zijn geslacht. Gij hebt zijn naam al geraden, 't is George van Leuven, met wien gij de laatste maal dat wij hem ontmoetten, niet minder ingenomen waart dan ik. Hij is met den eersten graad gepro- | |
[pagina 221]
| |
moveerd, zoowel in de rechten als in de letteren, en men verzekert dat hij eerstdaags tot professor benoemd zal worden, zoo hem al niet de portefeuille wacht van een minister, die het gehassebas in de Kamer moe is. Berthold, die machtig veel met zijn schoonbroer begint op te krijgen, geeft te zijner eere een groot feest Wij zijn er gevraagd en de Rueels ook. Louize ziet Maria tegenwoordig heel druk. Ik ben wel niet op de hoogte van die conversatie, maar Louize kan er enkel bij profiteeren. Rueel houdt George steeds op een betamelijken afstand. Hij is trotsch op zijne dochter, en het moet al een heele feniks zijn, die dat mooie kind krijgt met de volle goedkeuring van papa. Vandaag wordt hier in juffrouw Leenaarts de type begraven van een stand die geheel uitgestorven is. Daar wordt veel aan haar verloren, al had zij ook gansch andere vormen, dan men nu gewoon is. En alsof al het oude moest vallen, tegelijkertijd werd eene andere antiquiteit, ofschoon van eene geheel andere natuur, met onstuimig geweld terneergehaald: het laatste groote luifel binnen deze stad, dat de winkel beschaduwde van den koekenbakker om den hoek. Wat heb ik als kind menigmaal een begeerig oog geslagen op de heen en weer wiegelende, dik opgevulde zakjes, die er als lokaas aan gehecht waren. Ik droomde dat er een hemel van zoetigheden in stak. Zoo zijn kinderen, dat is te zeggen, van mijn soort, die niet veel verder denken dan hun kleine neus lang is. Uw denkertje zou, als hij nog in den luifeltijd leefde, reeds lang weten dat er niets dan prullen in zulke zakjes kunnen zitten, omdat de regen, de muizen, en wat niet al meer... Maar toen ik een kind was, luisterde ik nooit veel naar die foeileelijke omdats, en - wat is er toch een knappe vrouw van mij geworden, niet waar? ‘Wel, heb ik van mijn leven!’ roept gij hier uit, en met de diepste verachting werpt gij mijn schrijven uit de hand. Maar eilieve, Mina, neem het nog eens even op, en | |
[pagina 222]
| |
verheug u met mij, dat ons huis eene groote en heerlijke herschepping zal ondergaan, dank zij het aanzienlijk legaat van tante E., wier nagedachtenis bij mij in zegening blijft, al heb ik haar nooit geflikflooid. Werner heeft een huisje, dat van achteren aan het onze paalde, aangekocht en laten omverhalen om het aan het onze te trekken. De kamers zullen vergroot en behangen worden, en als dan mijn logeerkamer geheel in orde is, kom dan met uw man en uw knap jongetje eens herwaarts, en gij zult in de heele stad geen gezin vinden dat u guller en hartelijker ontvangt dan dat van Uwe Amy.’
Terwijl Amy schreef werd aan de overzijde der straat de zware schel van het huis met de beelden zacht overgehaald, en zij had George van Leuven evenals vanouds kunnen zien binnengaan. Wij willen daarom niet zeggen, dat zijn gang even los en ongedwongen was als vroeger, en waarschijnlijk klopte zijn hart met versnelde slagen, toen, nadat hij eenige oogenblikken in de spreekkamer gewacht had, de heer Rueel binnentrad, de deur achter zich sloot, hem beleefd een stoel aanbood, en bedaard tegenover hem plaats nam.
In den avond van dienzelfden dag vinden wij de familie Rueel zeer huiselijk bijeen. Papa had zich vroeger dan gewoonlijk bij den kleinen kring vervoegd. Willem, die met de kerstdagen overwas, bleef tegen zijn gewoonte ook thuis. Aan de aandacht zijner moeder was het niet ontgaan dat dit anders minder dan ooit het geval was. Marie had niet gezien met welk een vriendelijken lach haar vader bij zijn binnenkomen haar had aangekeken, want zij was verdiept in het lezen van een brief, die haar weinige oogenblikken tevoren terhand was gesteld, en waarvan de onderteekening haar met onrust scheen te vervullen. Onder | |
[pagina 223]
| |
een afwisselend blozen en verbleeken zette zij de lectuur voort van de letteren, waarvan het schrift haar vreemd was. ‘Ik zou wel eens willen weten wat het gemoed mijner dochter zoo in beweging schijnt te brengen?’ riep de heer Rueel eindelijk uit. Marie zag verschrikt op en stamelde eenige onsamenhangende woorden, maar zich eensklaps herstellende, vroeg zij bedaard: ‘Ik behoef immers niet te trouwen, papa?’ ‘Neen!’ antwoordde deze met komische plechtigheid. ‘Nooit?’ hernam Marie, die zijn spottend lachje niet opmerkte, met nadruk. ‘Nooit, al mocht men er mij ook toe willen verlokken door rijkdom en aanzien en al wat de wereld begeerlijk acht. Neen nooit, niet waar, papa? Gij blijft immers evenveel van mij houden, al word ik eene oude vrijster?’ ‘Ik durf hopen,’ antwoordde papa, ‘dat mijne Marie, al wordt ze eene oude vrijster, even lief en beminnenswaardig zal zijn als thans, en ben dus volkomen tevreden, indien zij het hare bestemming acht, ongetrouwd te blijven.’ ‘Gelukkig!’ riep deze in eene soort van vervoering uit, alsof haar een pak van het hart gevallen was. ‘Hadt gij mij bijgeval de rol van een tirannieken vader uit eene van uwe romans toegedacht, Marie?’ vroeg de vader lachend, terwijl hij haar over de tafel de hand reikte. Zij bloosde en sloeg de oogen neer. ‘Één ding moet ik u evenwel zeggen, mijn kind,’ vervolgde hij. ‘Ik voel mij verplicht, uw besluit nog dezen avond aan George van Leuven mee te deelen.’ ‘Mijn besluit - aan George!’ riep zij met de hoogste verbazing uit. ‘Ja, mijn kind! Hij heeft dezen middag met mij gesproken, en ik, die zoo iets niet denken, onmogelijk vermoeden kon, ik heb hem tot mijn spijt in een dwaling gebracht. Ik dacht - maar dat is voorbij - uw besluit is genomen en staat on- | |
[pagina 224]
| |
herroepelijk vast, niet waar? En daarom zeg ik u, de verloofde van professor van Leuven of de aanstaande oude vrijster, beide zijn mij als dochter even lief.’ En hij breidde de armen uit, en zijn ontroerd kind zonk schreiend aan zijne borst. ‘Maar papa, begrijp ik u goed? Is het mogelijk?’ vroeg zij, zich uit zijne armen losmakende, ‘dat gij aan George... Och, zeg mij alles - wat is er tusschen u en hem voorgevallen?’ In plaats van te antwoorden zocht de heer Rueel onder de brieven, die hij ambtshalve ontvangen had, er een uit met een groot wapen, die hij zijne dochter voorlei, zeggende: ‘Lees eens wat er op dit wapen staat, Maria!’ Zij wischte hare tranen af, maar kon de spreuk toch niet ontcijferen. Het schemerde haar voor de oogen. ‘Willem, help mij eens!’ riep zij, en haar broeder las: ‘Vicit vim virtus. - Dat wil zooveel zeggen als: deugd komt alles teboven.’ Nog zag Marie met een half ongeloovig lachje op het roode wapen, toen er zacht gescheld werd. Willem vloog de kamer uit, en een oogenblik later kwam hij weder binnen met de vraag: ‘of er geen belet was pour le héros qui avait gagné la bataille.’
Dat de schrijver van den brief, die Marie gedurende eenige oogenblikken zulk een onrust gebaard had, een blauwtje liep, behoeft wel niet gezegd te worden. | |
Mevrouw Rueel en Anna Stilling.‘Ik schrijf dezen terwijl alles om mij heen slaapt. Er is in de laatste dagen zoo veel door mijne ziel gegaan, dat ik mij te helder en te opgewekt voel om te kunnen rusten. Al wilde | |
[pagina 225]
| |
ik ook de oogen sluiten, de slaap zou mij toch ontvluchten. Ik heb een groot gedeelte van den dag in het huis van juffrouw Leenaarts doorgebracht, van waar ik eerst laat teruggekeerd ben, en mijn hoofd is nog vervuld met de zaken, die de goede vrouw te mijner beschikking heeft gelaten. Rueel had er niet tegen dat ik nog eenige oogenblikken opbleef om aan u te schrijven. Hij weet wel dat dit het beste middel is, om mij in mijn normalen toestand terug te brengen. Ik ben te meer blij dat hij het goedvond, omdat onze Willem nog niet thuis is. Hij is tegenwoordig veel uitbuiziger, dan ik dit vroeger van hem gewoon was, en schijnt onder een troepje al te vroolijke vrienden vervallen te zijn. Ik wil hem wel niet verdenken, maar ik zou toch rustiger zijn als hij zich op dit uur onder het ouderlijk dak bevond. Wat zijn er jaren voorbijgegaan, dat het mij onmogelijk was te gaan slapen, vóór dat ik de ronde had gedaan langs al de kinderbedjes. Helaas! er waren ook tijden dat ik met tranen in de oogen en zorg in 't hart voor een van die bedjes stond - dat een droge kuch of een ongeregeld ademhalen mij angstig kluisterde aan het rustbed, waarop een lief achttienjarig meisje vergeefs naar rust zocht, en toen het die vond - had de moeder des nachts voor één bed minder stil te staan! Niet lang daarna verliet Willem het ouderlijk huis - al weder een slaapplaats minder bezet! Hoe moeilijk viel mij zijn heengaan: hoe menigmaal staarde ik weemoedig in zijn verlaten kamer. “Dwaze moeder!” zegt mijn Rueel dikwijls, als hij den loop mijner gedachten gist. Maar ach, ik weet dat zijne bezorgdheid grooter is dan de mijne; want hij weet beter dan ik, aan welke verzoekingen zijn zoon blootgesteld is. Maar zou dat uitblijven van Willem ook de hoofdoorzaak van mijne onrust en spanning wezen? Ik erken dat het er allen schijn van heeft, en toch zette ik mij neer om u over geheel andere dingen te schrijven en wel over de afge- | |
[pagina 226]
| |
storvene, die ik reeds, toen zij nog leefde, liefhad, alsof ik haar dochter was, maar die ik na haar dood telkens nog hooger leer waardeeren. Zij was den rouw overwaardig, die de gansche stad vervulde bij de mare van haar overlijden, want gij kunt niet beseffen hoe veel nut zij gesticht heeft en hoe zeer zij door menschen uit allerlei stand gemist wordt. Zeker deed zij alles op een zeer eigenaardige wijs, zooals mij nog gedurig uit hare nagelaten papieren blijkt; maar zij deed het toch goed, en het ware te wenschen, dat de woorden, die men op een los stukje papier, dat bij haar testament lag, geschreven vond, door alle rijk van God gezegenden behartigd werden. “Een groot vermogen,” schreef zij, “brengt eene groote verantwoordelijkheid met zich. ‘Het is lichter dat een kemel door het oog eener naalde gaat, dan dat een rijke het koninkrijk Gods beërve,’ zegt de Schrift. Ik weet niet hoe een ander dat uitlegt, maar ik heb er voor mijzelve in gevonden, dat ik nauwlettend had toe te zien om de aan mij toevertrouwde schatten in christelijken zin uit te zetten. Mocht mijn groote Meester maar tevreden zijn met mijn gebrekkig werk en mij uit genade een plaatsje schenken in zijn hemelrijk!” Zij heeft niet dan verre bloedverwanten, die geenszins in behoeftige omstandigheden verkeeren, en daarom over een ruim gedeelte van haar zeer aanzienlijk vermogen beschikt ten behoeve van personen en instellingen, die anders bij haar dood zouden lijden, terwijl de grootste helft van hetgeen zij nalaat bestemd is voor den opbouw van een nieuw gasthuis. Het is algemeen bekend hoe het nog bestaande tegen de christelijke liefde getuigt. Toen ik mij hier pas bevond, wees juffrouw Leenaarts mij met verontwaardiging het ellendige, op een moerasgrond gestichte verblijf, waarin men hier de lijdende menschheid aan nieuw lijden en een veeltijds onvermijdelijken dood blootstelt. Heldere hoofden en edele harten hebben tot hiertoe vruchteloos het hunne gedaan om het barbaarsche der geheele inrichting in het licht te stellen. Nu is er een einde | |
[pagina 227]
| |
gemaakt aan hun beroep op de menschelijkheid, dat voor finantieele bezwaren moest zwichten. Een stille in den lande zal hunne bede vervullen, en al mag ook het zonder pronk, maar in al zijne deelen naar behooren ingerichte gebouw, dat tot een toevlucht voor lijdende natuurgenooten bestemd zal zijn, den naam der zedige stichteres niet dragen, die naam zal in wezen blijven, en gezegend en geprezen worden door allen, die ware menschlievendheid op prijs stellen. Haar orde en nauwgezetheid openbaart zich in al wat zij beschreven heeft, en wel mocht zij zeggen: “Heer, uw dienstmaagd is gereed!” Zal ik dat ook eens kunnen zeggen, even kalm, even rustig, met dezelfde verzekerdheid als zij? Haar taak was afgedaan; de mijne....?’ Hier ontviel de pen aan hare vingers. In de stilte van den nacht meende zij te hooren, hoe eene onzekere hand de voordeur trachtte te openen. Zij had zich niet vergist. Het was een sleutel, die in ongelijke cirkels langs de deur kraste, zonder het slot te treffen. Haar angstige blik viel het eerst op haren echtgenoot. Zou hij het gehoord hebben? - Neen, hij sliep gerust. - Toen stond zij op, onzeker wat zij doen zoude; doch op hetzelfde oogenblik ging de voordeur open, en een onvaste tred en een hand, die wijfelend rondtastte, werden duidelijk opgemerkt door haar, die met gevouwen handen en ingehouden adem luisterde. Er stommelde iemand naar den trap toe. Indien hij eens viel! - Haar besluit is genomen. - Zij gaat naar beneden, legt zijn arm in den hare, en brengt hem met groote inspanning eerst naar boven, vervolgens naar bed. Toen hij er in lag, viel het licht der kaars op zijn bleek, maar opgezet gelaat. Het was ditmaal voor het eerst dat de moeder haren zoon in het aangezicht zag, want hare gedachten waren verward geweest en zij had gehandeld als in een droom. Ja, het was haar Willem, maar in welken toestand! Groote God, moest zij zoo staan voor het bed van een van hare kinderen! ‘Heer, sterk mij!’ bad zij met bevende lippen; ‘geef mij | |
[pagina 228]
| |
wijsheid en kracht! Neen, mijne taak is nog niet afgedaan!’ - En nogmaals viel haar bekommerd oog op den zoon, die in een zwaren, maar onrustigen slaap gevallen was. Zij stond als verplet. Was dat het loon voor al haar zorg? - welk een leven, welk een toekomst wachtte haar dan!
Den volgenden morgen vernam Marie van haren vader, dat haar moeder weinig en slecht geslapen had en laat beneden zou komen. Papa was reeds lang naar zijn bureau vertrokken, toen Willem met een dof en betrokken gezicht aan het ontbijt kwam. ‘Was mama van nacht op, toen ik thuis kwam?’ vroeg hij aan zijne zuster. ‘Ik geloof van ja, maar ik weet het niet Hebt gij mama dan niet gezien?’ Hij bleef het antwoord schuldig, en weldra verliet hem zijne zuster, en bracht hij een geruimen tijd in zeker niet zeer vroolijke bepeinzingen door. Eindelijk ging de deur langzaam open, en afgemat en ontdaan kwam de moeder de kamer binnen. Voor haar treurigen blik sloeg de zoon den zijnen neer; doch hij voelde dat haar oog pijnlijk op hem bleef rusten. Zij had een vreeselijken nacht doorgebracht, en al is het een droevige waarheid dat vele moeders zulke nachten zouden hebben, als zij wisten hoe hare zoons die doorbrachten, de uitgebreidheid van een kwaad neemt het niet weg en schenkt geen troost. Willem had het ook nog geenszins zoo ver gebracht van zich achter de algemeenheid van zijne zonde te verschuilen. Integendeel, hij schaamde zich diep voor de vrouw, die hij altijd als een heilige vereerd had, en begreep wat smart er door haar ziel was gegaan. Eindelijk kon hij zich niet langer inhouden. ‘Spreek toch, moeder!’ riep hij onstuimig. ‘Uw zwijgen is niet langer uit te staan!’ | |
[pagina 229]
| |
Terwijl zij hem met een zachte uitdrukking aanzag, antwoordde zij: ‘ik heb dezen nacht zooveel uitgestaan, mijn kind, dat de woorden mij ontbreken om het uit te drukken.’ ‘Weet mijn vader....?’ stamelde hij. ‘Het is het eenige in mijn huwelijksleven, dat ik voor hem verzwegen heb.’ ‘Ik dank u, lieve, beste, engelachtige moeder,’ en hij wierp zich, onstuimig hare hand kussende, aan hare voeten. ‘Ach ik wil mij niet verontschuldigen; maar ik bid u toch te bedenken hoe geheel anders ons leven is dan dat eener vrouw; aan hoe groote verzoekingen wij zijn blootgesteld, terwijl eene vrouw....’ ‘Eene moeder,’ viel Maria hem in de rede, ‘heeft ook de hare. Zeker zijn hare verzoekingen van een geheel anderen aard. Ach, mijn hoofdzonde is mijn trots op mijne kinderen!’ en van aandoening overstelpt, barstte zij hier eensklaps in de bede uit: ‘O God! breek mijn arm hart niet; straf mij niet te zwaar in dezen zoon!’ en terwijl zij haar hoofd legde op dat van den veroorzaker van haren kommer, voelde deze hare tranen op zijne wangen druppelen. Hij wist dat hare woorden geen ijdele klanken waren, maar dat de grievendste zielesmart ze haar op de lippen gelegd had. Zoo verliepen er eenige oogenblikken, toen de zwaar beproefde moeder het hoofd weder langzaam oprichtte en de nog altijd voor haar geknielde zoon op dringend smeekenden toon, als hing zijn leven van haar antwoord af, uitriep: ‘Schenk mij nog eens uwe vergiffenis, moeder! zeg dat gij weer gerust zijt en mij vertrouwt.’ Zij zag hem zwijgend aan. ‘Denk niet,’ ging hij voort, terwijl hij haar bedaard in de oogen zag, ‘denk niet, dat ik in een vlaag van opgewondenheid spreek. Neen, ik gevoel thans al den kommer, dien ik haar heb aangedaan, die mij van der jeugd af door woord en wandel het rechte spoor heeft gewezen, die, ik besef het, | |
[pagina 230]
| |
gewillig het leven zou laten, indien zij daardoor hare kinderen behouden kon. Ik beloof u dus beterschap met al den ernst dien gij in mijne ziel gelegd hebt, moeder!’ En de moeder zag in het open gelaat en het eerlijk, door de zonde nog niet verduisterd oog van haren zoon. Een zoete glimlach speelde om hare lippen. Zij geloofde hem, zij breidde de armen naar hem uit, en drukte hem met vergevende liefde aan haar hart. Zij sprak tot hem van het reine en heilige leven van Hem, die nooit zonde gekend en die ons zijn voorbeeld ter navolging gegeven heeft, waarbij Gods hulp en zegen ons niet ontbreken zal, wanneer wij het met ernst ter harte nemen. Geen enkele toespeling op het verledene herinnerde Willem later den beganen misstap, maar de moeder verdubbelde hare wakende liefde voor haar wankelmoedigst kind. | |
Amy Werner aan Mina.‘Ik ben nog altijd vatbaar voor de gevaarlijke taal der vleierij, en dat verleidt mij om te gelooven, dat gij de brieven, waarin ik soms een aanschouwelijk tafereel van mijne Buurt tracht op te hangen, gaarne leest. Hadt gij zelf een buurt, dan zoudt gij ook voor mij op de koord moeten - maar nu? - och arme, gij woont op een dorp, waar nooit brand is of justitie geschiedt! Ik moet u dus wel op de hoogte houden, of gij kreegt niets meer te weten van hetgeen er in die wereld omgaat, die u toch nog wel eenige belangstelling schijnt in te boezemen. Maar daar het mij zou vervelen altijd op dezelfde manier voort te gaan, zoo moet ik u nu verzoeken, mij ten gevalle, voor een oogenblik uwe boomen en bloemen te verlaten en mij te volgen naar de comedie. ‘Een pretje in het midden van den zomer!’ roept gij uit. Ja, kind! daar zit nu niet anders op. Maar ik wil het u niet lastig maken, en ik verg dus den tocht enkel van uwe verbeelding. | |
[pagina 231]
| |
Gij zit in het balkon, vlak tegenover het tooneel. Een keurige plaats, niet waar? Het tooneel vertoont een breede straat, die zijlings uitloopt op een plein, in 't midden waarvan zich eene kerk met een toren verheft. De door de zon verlichte uurwijzer staat op twee. Het derde huis, als gij van het plein komt, is een dubbel heerenhuis met een groep beelden in den voorgevel. Met de modiste aan den eenen kant en het hoekhuis, dat daarop volgt, hebben wij evenmin te maken als met den manufactuurwinkel aan de overzij; maar onze blik vertoeft bij een klein, heldergroen en glimmend geschilderd, sterk gemenied en keurig ingevoegd huisje aan de andere zij van het groote huis, waarvan de stoep door heeren en dames als bestormd wordt. Het is een schellen, binnengaan en terugkomen zonder ophouden. Daar is iets bijzonders aan de hand. In het poesmooie huisje er naast wordt een bovenraam opgeschoven, een muts vol strikken en kwikken, prijkende op een bejaard hoofd met een vlammend rood gezicht, wordt er uitgestoken. De bezitster van deze standkleur gaat ter halver lijve uit het raam liggen, om goed op te nemen wat er naast haar voorvalt. Het scherm valt. Ik houd van korte bedrijven, en het begin is ook maar eene pantomimische voorstelling. Het tooneel in het tweede bedrijf verbeeldt eene allerliefste zijkamer. Eene vrouw van middelbaren leeftijd, van wie hare tijdgenooten zeggen: “ze zag er goed uit, toen ze jong was;” waarop het tegenwoordige geslacht heel ongalant antwoordt: “‘hé, is 't mogelijk! dat zou men nu niet meer van haar zeggen,” bekijkt met welgevallen een snoeperig rond hoedje, dat zij op haar rechterhand laat ronddraaien. Daar wordt aan de voordeur gescheld, en straks daarop laveert een schip in volle zeilen binnen. De floddermadam van den overkant maakt een kleine verontschuldiging dat ze mevrouw Werner zoo klakkeloos komt overvallen, maar eer ze de buurt verlaat wou ze toch even afscheid komen nemen. | |
[pagina 232]
| |
“Ei, gaat gij ons dan al zoo spoedig verlaten?” vraag ik. “Dat is te zeggen, het zal nog wel een week of wat aanhouden, maar Berghuis is een stumperd, daar een mensch niet mee voort kan. Ik ben, om 't zoo eens te zeggen, anders nog al haastig gebakerd, maar krijg hem eens voort, als je kunt! Hij loopt met zen blinde gezicht maar in de voeten, en hoe ik nog wegkom, dat weet de hemel. Maar daar moet ik niet inkomen, want dan werken me zenuwen op men maag. Is uwé daar ook mee aangehaald, mevrouw?” “Neen! ik heb geen zenuwen.” Terwijl juffrouw Berghuis over den grooten zegen van dit tekort nadenkt, golft het bij Rueel steeds uit en in. “Uwé weet zeker wel, zal ik veronderstellen, wat hierover te doen is?” begint juffrouw Berghuis. “Ha, wij zijn er!” roep ik. Ik denk wel eens meer overluid. “Wat belieft u, mevrouw?” “O, niets! Het engagement van professor van Leuven met juffrouw Rueel is publiek geworden,” antwoordde ik. “Wel zoo, wat uwé zegt. Heeft de oude heer eindelijk zijn toestemming gegeven. Hij had hem niet zoo hoeven te haasten. Als het meisje nog maar wat gewacht had, had ze nog wel wat beters kunnen opdoen. Is 't waar of niet?” Ik zie haar vreemd aan, en vraag, of zij het voorrecht heeft den heer van Leuven te kennen. “Daar ligt zoo'n leelijke klad op die familie,” zegt de feeks. “Foei, als ik aan dat schot denk, dreunt het me nog in de ooren!” Ik voel dat het bloed mij naar het hoofd stijgt, en ik maak mij juist gereed tot een scherpen uitval, als mijn Bertha in haar nieuw, ik geloof niet onbevallig, reiskostuum, vroolijk en lachend binnentreedt. Teleurgesteld dat zij juffrouw Berghuis bij mij aantreft, wil zij zich weder verwijderen, maar de nieuwsgierige buurvrouw dwingt haar naderbij te komen. “Wel, dat lange jak sluit netjes om zoo'n dun middeltje, dat moet ik zeggen, en toch word ik er wel wat griezelig van, | |
[pagina 233]
| |
als ik bedenk wat men Frans me al zoo van het menschelijk lichaam verteld heeft. Als ik de juffrouw zoo aanzie, dan zou ik zeggen dat het haast onmogelijk is om zoo veel gedoente als we in ons lijf hebben in zoo'n kort bestek bij mekaar te persen.” Bertha krijgt een kleur en kijkt het raam uit. “Ja mensch, dat 's je voorland!” vervolgt de onvermoeide babbelaarster. “Het gaat met de liefde net als met de menschen in de kerk; als er één hoest dan volgen de anderen. Is 't waar of niet? Vandaag juffrouw Rueel, morgen uwé's beurt.” Bertha lacht en groet iemand die juist passeert. Ik kijk eens uit en lach ook. Zou er waarlijk in Juffrouw Berghuis iets profetisch gekomen zijn?
Het derde bedrijf, waartoe wij nu genaderd zijn, speelt andermaal in de breede straat. Een vigilante staat stil voor hetzelfde huis, waarin het vorige speelde, maar de onbescheiden buurvrouw is er door den heer des huizes uit weggekeken. Een jong meisje met een vlug figuurtje heeft hare weelderige krullen onder het gracieuse hoedje gedwongen, dat mama vroeger met zoo veel welgevallen bekeken heeft. Zij beduidt den voerman, hoe zij een énormen grooten koffer en dito hoedendoos geplaatst wil hebben, ten einde een noodlottige collisie tusschen deze anders vreedzame reiscompagnons te voorkomen. Daarop volgen hartelijke omhelzingen van broers en zusjes; aan mama wordt de bezorging gelegateerd van allerlei dingen, welke dochter had behooren te doen, maar die haar bij de ongewone drukte van het inpakken door het hoofd zijn gegaan; zij ontvangt daarentegen ook een extra kus. Papa wil zijn aanstaande reisgenoote het koetsje inhelpen, maar ze is er al ingewipt. Vrouwlief krijgt nu nog een zoen, Werner springt zelf in de vigilante, en deze snelt voort, nageoogd en nagewuifd door de achterblijvende familie, tot dat zij achter de kerk verdwijnt. | |
[pagina 234]
| |
Het was mij eerst wel wat vreemd, toen ik daar zoo alleen achterbleef met het jongere goedje, maar daar zat nu niets anders op. Papa en mama samen van huis - dat ging niet; voor een uitstapje in zijn ééntje bedankte Werner, en dus werd Bertha de uitverkorene, die hem vergezellen mocht. Ik gun het haar ten volle, want wie weet of haar de gelegenheid ooit weer voorkomt. Vroeger zou Werner er zelf niet aan hebben kunnen denken, want toen had hij werk genoeg om met zijn heele troepje rond te spelen. Die zorg is nu door tantes milde beschikking geweken, en dat hij gedurende zijne afwezigheid alles gerust aan zijne Amy durft overlaten, zonder bang te zijn dat de boel in 't honderd loopt - aan den weldadigen invloed van wie hij dat te danken heeft, behoef ik u niet meer te zeggen. Ik ben moe, en leg dus hier de pen neer, om er later misschien nog eenige regels bij te voegen.
Een paar dagen later.
Terwijl ik gisteren in mijne eenzaamheid zat thee te drinken en met mijne gedachten vader en dochter nareisde, ontving ik een bezoek van dokter Van Loon. Het heertje was verlegen genoeg voor een dokter. Hij is pas gepromoveerd en dus nu ook nog maar zoo wat dokter in den wilde; dat wil zeggen, hij weet volstrekt nog niet waar hij zich zal vestigen, en het was alsof hij enkel gekomen was om mijn raad daaromtrent in te nemen. Een kluchtig denkbeeld, niet waar? In de ondeugende luim, waarin ik was - ik moest toch iets hebben om mij te verstrooien, en de oude Adam is er nog niet geheel uit, zou ik zeggen, als ik een man was - gaf ik hem te kennen, dat ik voor zijn vak weinig sympathie voelde, en dat Werner mij nooit gekregen zou hebben, in geval hij dokter was geweest. Immers had hij niet te | |
[pagina 235]
| |
doen - het gewone voorland van alle jonge dokters - dan had ik hem alle dagen over den vloer gehad en zou hij mij ziek gemaakt hebben door zijn bewolkt voorkomen; en had hij praktijk gekregen, dan was hij voor zijn vrouw zoo goed als verloren geweest. Aan regel en orde in het huishouden van zoo'n dokter is niet meer te denken; men eet en drinkt in 't voorbijgaan, en gelukkig nog, als men er zijn nachtrust niet bij inschiet, want die is er dikwijls ook mee gemoeid. En dan dat heir van kwalen, waar een dokter mee te doen heeft en op wier beschrijving hij mij misschien zou vergast hebben: neen - dat was te afgrijselijk om aan zoo'n man te denken. Ik verkwikte hem zeker heel weinig met mijn tafereel. Althans het heertje zette zoo'n benauwd gezicht, dat ik het uit puur medelijden over een anderen boeg wendde, en van het uitstapje van Werner en Bertha begon te spreken. Daar helderde het gelaat van mijn ridder van de droevige figuur eensklaps op. Hij luisterde als een vink, toen ik hem zei, dat ze het eerste plan, om België te bezoeken, hadden laten varen en den Rijn opgestoomd waren om eenigen tijd te Bonn te vertoeven en van daar korte toertjes naar alle kanten te maken. Oogenblikkelijk schoot het den jongen volgeling van Esculaap in, dat hij nog al zijn tijd tot zijne beschikking had, en dien vooreerst niet beter zou kunnen besteden dan door ook op reis en den Rijn op te gaan. Dien kant uit trof men toch altijd kennissen. En het zou dus kunnen gebeuren, dacht ik bij mij zelve, dat dokter Gerard Van Loon dood toevallig Bertha Werner tegenkwam. Terwijl hij nog bezig was met uit te weiden over de voorrechten van een jong dokter, die geen praktijk heeft, kwam het jonge paartje over mijn deur het huis uit, en wandelde heel intiem de breede straat op. “Een gelukkige kerel!’ zuchtte het heerschap dat nog niet zoo gelukkig was. | |
[pagina 236]
| |
“Wie?” “Mijn oude mede-student, George!” “O, die!” antwoordde ik zeer phlegmatiek. Tegen zoo veel ongevoeligheid was de arme dokter niet bestand. Hij boog zich diep en liet mij alleen. Ik begin waarlijk bang te worden dat de profetie van juffrouw Berghuis zal vervuld worden. Nu moet ik eindigen, want gij gevoelt, lieve kind, dat een model van een huismoeder, zoo als ik ben, meer te doen heeft dan te zitten pennen. Maar troost u! Gij krijgt spoedig weder van mij te hooren; want nu man en oudste dochter niet naar mij kunnen luisteren, heb ik toch iemand noodig om mijn hart aan uit te storten.
Uwe Amy.’
Dokter Van Loon zou wel eene lofrede op den uitvinder der spoorwegen hebben willen schrijven, toen hij, een paar dagen na zijn bezoek bij mevrouw Werner, te Bonn in het hôtel zum Stern als in behouden haven geland was, ofschoon hij wel had mogen bedenken, dat spoorwegen iemand niet alleen spoedig naar een gegeven punt heenbrengen, maar hem even ras weder van daar kunnen verwijderen. Hoe het zij, voor het oogenblik had hij heel wat gewichtigers te doen. In de eerste plaats moest hij weten, of de fortuin goedgunstig genoeg was geweest, hem onder één dak te brengen met haar, die het doel van zijn tocht was. In de algemeene zaal - dat had hij al gezien - was zij niet, en in het nachtlijst-register, ja, daar prijkten de namen van vader en dochter in, maar - zij waren vóór acht dagen vertrokken. Wohin - ja! dass konnte man nicht mit Bestimmtheit sagen. Naar Keulen meende de een; de ander sprak van Coblentz; een derde zelfs van Baden. Kortom, het bleek dat men het gar nicht wist, en onze verliefde dokter was wanhopig. Bonn, met al de geleerdheid binnen zijne muren en de natuurpracht daar buiten, was | |
[pagina 237]
| |
hem volkomen onverschillig geworden, toen hij toevallig door een der gasten het heerlijke uitzicht van Rolands-Eck hoorde roemen. Was het inspiratie? Dacht hij aan Orlando Furioso, van wien hij op dit pas wel zoo wat een familietrek had? Kort en goed, zijn hart drijft hem naar Rolands-Eck, en een uur later is hij met zijn reiskoffertje alweder aan boord en stoomt den Rijn op. Maar indien hij hen daar niet vindt? - Ja, dan het stof van zijne voeten geschud en rechtsomkeert terug naar het vaderland; maar ver van X. gebleven, om de spottende blikken van mevrouw Werner te ontgaan. Gelukkig dat het luiden der bel hem uit zijne mijmering opwekt; anders ware hij voortgestoomd. En - geluk boven geluk - in het hôtel aan den voet der hoogte waarop Rolands-Eck troont, houdt de heer Werner met zijne dochter verblijf. Voor het oogenblik echter zijn zij niet aanwezig, en met andere gasten in een bootje hier of daar heengevaren, maar worden tegen donker terugverwacht. Dat is wel eene kleine teleurstelling, maar toch niet van verpletterenden aard. Na zich dus een weinig gesterkt te hebben - want de maag laat hare prozaïsche eischen altijd gelden - beklimt onze held met moed de hoogte van Rolands-Eck, en verkwikt zich met de beschouwing der fraaie ruïne en het nog heerlijker uitzicht op het Zevengebergte en de kronkelende rivier aan zijnen voet. Daar ontdekt zijn oog in de verte op het water een stip, die zich schijnt te bewegen. Zou het de boot zijn, die het beminde voorwerp draagt? - Dat moet terstond onderzocht worden. Met de snelheid van een klipgeit stuift onze dokter de hoogte af, die hem van den oever scheidt. Hij heeft zelfs geen tijd om te bedenken, dat er wel wat reden voor hem is om met zijn figuur verlegen te zijn, als hij zoo eensklaps voor zijne schoone zal staan. Op het oogenblik dat het bootje gereed is om te landen, heeft hij een vooruitspringenden steen aan den oever bereikt en juist bij tijds vangt hij Bertha in zijne armen op, eer zij - van het ranke vaartuig in de diepte stort. | |
[pagina 238]
| |
De toedracht van deze romantische scène was voor het overige heel natuurlijk. Aan tafel had men kennis gemaakt met een drietal aardige studenten uit Bonn, die met weinig moeite Werner en andere gasten overgehaald hadden om met hen de rivier over te steken naar het bekoorlijk gelegen Nonnenwerth. Men bezichtigt het gewezen vrouwenklooster, herinnert elkander de legende van de schoone Kunigunde, en keert tegen het vallen van den avond in het bootje terug. De studenten zijn in eene opgewonden stemming; in geestdrift wordt beker op beker, ten boorde toe met geestrijk druivennat gevuld, ter eere van vader Rijn geledigd, en onder het zingen van: Sie sollen ihn nicht haben, den alten freien Rhein! nadert men den oever. Hier springen de studenten met zoo veel onstuimigheid op de banken, dat het bootje in eene wiegelende beweging komt, Bertha, die zij er uit willen helpen, het evenwicht verliest, en zonder het toeschieten van Van Loon, in het water gestort zou zijn. Niemand intusschen, die grooter verplichting had aan de muzenzonen van Bonn dan onze dolende ridder; zij hadden voor hem het ijs gebroken. Hij trad terstond in de aangenaamste verhouding, die zich denken laat tot zijne Dulcinea, en wist daarvan zoo goed partij te trekken, dat hij haar hart als met den stormpas veroverde en nog vóórdat zij op vaderlandschen bodem teruggekeerd waren als haar erkende minnaar beschouwd mocht worden en, in plaats van den spot van mevrouw Werner te duchten, haar nu met een vroolijk gelaat als aanstaande schoonzoon kon te gemoet treden. | |
Mevrouw Rueel aan Anna Stilling.‘Welk een allerliefsten brief heb ik onlangs van onze Elize gekregen. Hoe innig is zij aan u gehecht, Anna, en hoe vloeit haar hart over van dankbaarheid voor mij! Ik zegen | |
[pagina 239]
| |
thans het oogenblik dat ik het waagde, haar u aan te bevelen. Ken mij intusschen geen lof toe, die mij niet toekomt. Ik vroeg eene weldaad van u, en kon niet denken dat ik er u een bewees. Ik kende Elize niet dan oppervlakkig, zoo als ik haar ook aan u beschreef. Zij werd hier geheel overschenen door hare oudste zuster. Louize was de spil, waarom alles bij de van Leuvens draaide. Als zij verscheen, maakten allen voor haar plaats, en als zij sprak, luisterde men naar haar als naar een orakel. Het was eene hulde, die men haar ongevergd bewees, en waaraan zij toen geen de minste behoefte had. Eerst toen men haar later tegenging in de vrije ontwikkeling der aandoeningen van haar naar liefde smachtend hart, heeft zij bij wijze van surrogaat naar schatten en hulde gegrepen. Vergeef mij deze uitweiding ter verdediging der vaak miskende Louize. Zonder dat zij het kon helpen, stelde zij door haar schoonheid, hare talenten en haar aangeboren levendigheid hare jongere, niet mooie en schroomvallige zuster geheel in de schaduw. Ten tijde dat Louize het huis verliet, was Elize nog maar vijftien jaar oud, en te vergeefs trachtte men haar toen meer op den voorgrond te plaatsen; het bescheiden meisje week altijd verlegen terug. En toch was haar innerlijk leven meer ontwikkeld dan men vermoedde, en door haar fijnen geest van waarneming was zij de eenige van de kinderen, die begon te twijfelen aan de onuitputtelijkheid van den rijkdom haars vaders. Zij ontwaarde de voorteekens van het zich samenpakkend onweder. Zou zij hare moeder waarschuwen? - zij had er den moed niet toe. Het eenige wat zij kon en deed, was een voorbeeld geven van eenvoud in haar uiterlijk en van bescheidenheid in haar doen. Zij werd niet begrepen en - uitgelachen. Was het wonder dat het teedere, zich nauw ontwikkelende plantje de blaadjes samentrok en kwijnde! Ja, zij kwijnde, en mevrouw van Leuven vroeg mij meer dan eens, wat zij toch doen moest om dit lustelooze kind op te wekken. Toen | |
[pagina 240]
| |
de slag viel, die allen verpletterde, was dit zwakke kind de eenige, die moedig het hoofd ophief. Onzekerheid is de pijnlijkste van alle toestanden. Ik ben eerst later achter dit alles gekomen, en toen ik uwe hulp voor Elize inriep, verlangde ik enkel van u een werk van barmhartigheid. Ik voorzag weinig de uitkomst. Dat gij niet dan allengs de voortreffelijke gaven ontdekt hebt, die zij zoo nederig verborg, begrijp ik ten volle. Nederigheid is een deugd die aan veel miskenning blootstelt, maar, opgemerkt zijnde, ook te hooger gewaardeerd wordt. Mij dunkt, haar schijnbaar onbezield gelaat moet ontdooid zijn en leven hebben gekregen, nu zij de krachten bespeurt, die de Heer in haar gelegd heeft. Het spijt mij dat ik juist op reis was, toen zij bij Louize logeerde. Ik had haar zoo gaarne ontmoet, en aan een uitstapje naar u is niet te denken. Wat er in deze dagen in mijn hart omgaat, lieve Anna, laat zich niet beschrijven, kan ik onder geene woorden brengen. - Welk eene mengeling van smart en geluk geeft het huwelijk van eene eenige dochter! Eerst nu gevoel ik wat het mijne moeder moet gekost hebben, toen ik, eerst haar huis, en later onze woonplaats verliet.
Een dag later.
Ik moest gisteren de pen neerleggen, omdat men mij kwam spreken. Voor eenige weken hebt gij in de courant het bericht kunnen lezen van het overlijden van den chirurgijn Lenning aan een noodlottig toeval. 's Avonds laat van een van zijne buitenpatiënten terugkeerende, heeft hij een onvoorzichtigen sprong uit een tilbury gedaan, en is aan de gevolgen eener kwetsuur aan het hoofd bezweken. Hoewel de man een goede praktijk had, is het hem toch niet mogelijk geweest voor zijne vrouw en vijf kinderen iets over te leggen. Ik behoef u dus niet te | |
[pagina 241]
| |
zeggen in welk een beklagenswaardigen toestand dat gezin verkeert. Op verzoek der weduwe, heb ik hare oudste dochter aan een mijner bekenden, die juist iemand tot assistentie in haar huishouden zocht, aanbevolen. Maar ik kom van die recommandatie anders af dan van die van onze Elize. Dat juffertje Lenning is een onbekwaam, onhandig persoontje, en de klachten, die ik daaromtrent ontvang, zijn zonder eind. Ik beken dat ik van nature geneigd en door vele aandoenlijke verhalen nog meer aangespoord ben, om in een juffrouw van gezelschap, een gouvernante, en wat dies meer zij, eene verguisde en lijdende onschuld te zien; maar de ondervinding heeft eene groote wijziging in mijne beschouwing gebracht; en hoewel ik aan de eene zijde gaarne meer liefde en inschikkelijkheid zou verlangen, begin ik aan den anderen kant meer bekwaamheden en meer ernstigen wil te eischen, wil men dat ik mijn invloed ten iemands behoeve zal aanwenden. Mijne oude vriendin Leenaarts had volmaakt gelijk; het is geen kunst om knappe menschen voort te helpen, maar hun getal is veel geringer dan ik gedacht had. Mevrouw Lenning kwam mij vragen of ik voor hare twee andere dochters ook eens mijn best zou willen doen - maar sedert mijne ondervinding met betrekking tot de oudste, heb ik niet veel verwachting van de nieuwe aspiranten. Vaarwel, mijn beste. Groet Elize hartelijk van Uwe Maria.’
Nadat Mevrouw Rueel rijpelijk over het verlangen der chirurgijns-weduwe had nagedacht, besloot zij eenige dagen later haar zelve een bezoek te brengen, ten einde eens rond en ernstig met haar te spreken. Zij kwam tamelijk vroeg, en werd in eene nette achterkamer gelaten, die met een raam, dat hoog opgeschoven was, op een kleinen tuin uitzag. De twee kleinste kinderen waren nog op school. Twee jonge meisjes in een | |
[pagina 242]
| |
luchtig ochtend-toilet lagen in gemakkelijke stoelen, die wel eenvoudig met meubelsits overtrokken waren, maar toch evenzeer tot rust uitlokten als hunne prachtiger uitgedoste broeders. Het eene meisje lag te lezen, het andere borduurde. Het waren de beide aspiranten, die de moeder aan de welwillendheid van mevrouw Rueel had aanbevolen. De oudste verontschuldigde zich blozend, dat zij mevrouw haar stoel niet durfde aanbieden, en haar nu verzoeken moest plaats te nemen op een gewonen. Mevrouw Rueel verklaarde echter dat zij liever niet zoo gemakkelijk zat als zij iets te doen had, en dat zij thans kwam over zaken. Er heerschte eenige oogenblikken eene drukkende stilte, toen de jongste het waagde die af te breken door te vragen, of zij mevrouw den vorigen dag had kunnen zien bij het verslag van het Zendelinggenootschap. ‘O, zeker niet!’ viel de oudste haar in de rede, ‘want dominé L. sprak, en mevrouw behoort tot mijn kleur.’ ‘Mevrouw Rueel lachte bij deze aanmerking zoo spotachtig,’ verklaarde naderhand de liberale zuster, ‘alsof zij geen zier orthodox was, en er kwam ook geen enkel zalvend woordje over hare lippen.’ Zij betuigde alleen haar spijt, dat men, in een tijd waarin zoo veel gedaan werd, zoo weinig tot degelijke resultaten kwam, en dat de vele questiën, waarin men zich aanhoudend verdiepte, niet anders dan tot nadeel van de goede zaak moesten uitloopen. ‘Kan men al niet buiten allen strijd blijven,’ merkte zij aan, ‘dan behoorde toch alles op eene andere manier en geheel in den geest der christelijke liefde te geschieden.’ ‘Ja, 't is zoo als mevrouw zegt. Buiten strijd kan men niet, zoo lang er kwezels en phariseeuwen in de wereld zijn,’ riep het liberale juffertje uit. ‘Gelukkig dat het praktische christendom meer en meer veld wint. Een ding wondert mij maar, namelijk dat wij, bij zoo veel helderheid van begrippen, niet sneller vooruitgaan.’ | |
[pagina 243]
| |
‘Het praktisch christendom zal misschien nog niet praktisch genoeg zijn,’ antwoordde mevrouw Rueel met een fijn lachje. ‘Mogelijk ook dat het praktischer is in het afbreken dan in het opbouwen; en dan zou het wel eens kunnen gebeuren dat een volgend geslacht veel bouwvallen uit onzen tijd te aanschouwen kreeg. Misschien wordt onze vooruitgang tegengegehouden door...’ Zij aarzelde een oogenblik om voort te gaan. De beide meisjes zagen haar vragend aan. De van al wat naar hardheid zweemde afkeerige vrouw bleef zwijgen; haar zedelijke moed scheen haar te begeven - maar zij besefte toch dat het haar plicht was te spreken, en op de in de zachte kussens gedoken meisjes wijzende, vervolgde zij op zachten toon: ‘door zulke stoelen, die meer tot bespiegeling dan tot werken uitlokken. Slappe knieën en trage handen brengen weinig tot stand, en met ons redeneeren over praktisch christendom zullen wij er niet komen, maar alleen door de handen aan het werk te slaan.’ ‘Met wat recht....?’ maar de stoute vraag kwam niet over de lippen. De deur der kamer kraakte, en op den drempel verscheen de moeder, eene vrouw van reeds gevorderden leeftijd, met een hooge kleur en een vermoeid voorkomen. Zij verontschuldigde zich dat zij zoo voor den dag kwam, maar haar huishouden gaf haar de handen vol werk, en zij wilde mevrouw niet langer laten wachten. Terwijl zij zich neerzette, voegde zij er bij: ‘mij dunkt gij hadt het daar al tamelijk druk met mijne meisjes?’ ‘Ik was juist op mijn manier aan het betoogen,’ antwoordde mevrouw Rueel met een vriendelijk lachje, ‘dat wij in onzen vooruitgang belemmerd worden door de voltaires’ - zij legde een bijzonderen nadruk op dat woord - ‘die men tegenwoordig overal ontmoet.’ ‘Mevrouw is zoo bang voor een vrijgeest, dat zij zelfs vrees koestert voor de stoelen, die zijn naam dragen,’ flapte de jongste er uit. | |
[pagina 244]
| |
Mevrouw Rueel antwoordde niet, maar stond op en schoof het raam toe, uit vriendelijke bezorgdheid voor de van het werken verhitte moeder. ‘Mama,’ sprak op vrij scherpen toon de oudste dochter, ‘wanneer zult gij er toch eindelijk toe komen om u wat te ontzien. Wij maken eene ongelukkige impressie op mevrouw Rueel. Gij weet dat gij het ons maar te zeggen hebt, als wij iets voor u doen kunnen.’ ‘Ik vraag niet graag, lieve kind, en uw onbezorgde jeugd zal kort genoeg duren, want ik hoop dat mevrouw met eene goede tijding komt. Hebt gij al iets voor haar gevonden?’ vroeg zij, zich tot mevrouw Rueel wendende. Deze zag de beide aspiranten weemoedig aan. ‘Uw oudste,’ antwoordde zij zoo verschoonend mogelijk, ‘slaagt, waarschijnlijk door hare geringe ondervinding, niet zoo gelukkig als ik wel gewenscht had. Ik heb haar gisteren gesproken en haar toen zeer ernstig op het hart gedrukt om zich met de borst toe te leggen op hetgeen mevrouw L. van haar verlangt.’ ‘Maar, vergt mevrouw L. niet wat veel?’ ‘Ik geloof het niet, lieve mevrouw! maar ik vrees dat eene al te inschikkelijke liefde het uwe dochters wel wat te gemakkelijk heeft gemaakt. Ik kan mij zulk eene zwakheid wel begrijpen, maar dat neemt niet weg dat het zwakheid blijft. In het drukke huishouden, waarin uwe oudste nu geplaatst is, moet men hard voort, en als haar lust te kort schiet vult geen moederlijke liefde het ontbrekende aan.’ ‘Neen, voorwaar niet!’ viel het liberale meisje er op in. ‘Mevrouw L. behoort wel tot de fijnen, maar ze is grof in hare eischen!’ ‘Wij zijn niet van één kleur,’ begon mevrouw Rueel glimlachend, ‘niet waar, juffrouw Leentje? dat heeft uwe zuster reeds aangemerkt. Maar zoo ik mij niet vergis, zijn alle richtingen, hoe men ook aan den Bijbel tarne, het daaromtrent eens, dat wij ‘werken moeten terwijl het dag is, eer de nacht komt dat niemand werken kan!’ | |
[pagina 245]
| |
‘De vrijzinnigen verklaren het toch anders dan hunne tegenstanders,’ merkte Leentje aan. ‘Wordt het dan bij hen niet werken terwijl het dag is?’ ‘Foei neen, mevrouw! Wij zijn juist bijzonder vóór het werken.’ ‘Welnu, lieve kind, mevrouw L. is een voorbeeld voor u en voor mij in het werken geweest, tot dat voor haar de nacht kwam. Hare krachten zijn uitgeput, en nu eischt zij dat een jong meisje met een gezond en sterk gestel, dat zich vrijwillig daartoe heeft aangeboden, den dag gebruikt die voor haar ligt. Is dat te veel geëischt?’ De zwakke moeder begon zich hier te verwijten dat zij in hare inschikkelijke liefde te ver gegaan was, waarvan hare kinderen gedachteloos en tot hun eigen nadeel partij hadden getrokken. De meisjes fluisterden intusschen hoorbaar, ‘dat het gemakkelijk was over werken te spreken, wanneer men een leventje had als mevrouw Rueel.’ Deze troostte de verontruste moeder met de hoop dat het met hare oudste dochter nog wel schikken zou, indien zij zich hare klachten maar niet aantrok en de goede bedoelingen van mevrouw L. niet tegenwerkte, voor wier edelmoedigheid zij durfde instaan, mits het meisje zich van haren plicht kweet, die haar geenszins te zwaar gemaakt werd; ‘en, lieve meisjes!’ vervolgde zij, terwijl zij zich met ongekunstelde vriendelijkheid tot hare jeugdige recensenten wendde, ‘wat kunt gij voor uwe moeder doen? en waarin kan ik u behulpzaam zijn?’ De beide meisjes hadden deze vraag niet verwacht, en ze keken met een gevoel van schaamte op de stoelen waarin zij in zoo lustelooze houding gevonden waren. ‘Ja,’ ging mevrouw Rueel voort, ‘zeg mij maar welke bekwaamheden gij bezit, want ik wil gaarne helpen, en het is zeer wel mogelijk dat ik het kan, maar dan moet ik ook | |
[pagina 246]
| |
weten hoe. Als gij mij maar niet beschaamd maakt, en volharding aan goeden wil paart, dan zal het aan mij niet haperen.’ Zij hield een oogenblik op, en vervolgde toen glimlachend, terwijl zij zich vertrouwelijk naast de meisjes neerzette: ‘Ik heb een gemakkelijk leventje, niet waar?’ Beiden zwegen en staarden verlegen op den grond; en mevrouw Rueel ging voort: ‘Gij kent mijn levensloop waarschijnlijk niet; maar wil ik er u eens iets van vertellen? Luister dan nog maar een oogenblik. Ik ben het eenig kind van onbemiddelde ouders, en zóó opgevoed dat ik des noods mijn brood zou kunnen verdienen. Eene brave maar strenge moeder heeft mij alles laten doen, wat men van een burgermeisje in een burgerhuishouden vergen kan. Later ben ik mevrouw Rueel geworden. Wij zijn op verschillende wijzen gezegend in onze tijdelijke middelen, en mijn echtgenoot kreeg hier eene hooge betrekking. Dat had eene groote verandering in mijnen uitwendigen toestand ten gevolge, en ik achtte het nu mijn plicht de hulp te betalen, welke ik van anderen even goed krijgen kon voor huishoudelijke bezigheden, die ik vroeger zelf verrichtte. Den tijd, dien ik daardoor uitwon, begreep ik te moeten besteden aan die plichten, voor welke ik niemand in mijne plaats kon laten optreden, en geloof mij, lieve meisjes! mijn eerste werkkring was vrij wat gemakkelijker dan mijn tegenwoordige; van handenarbeid kan men uitrusten, maar onze zedelijke plichten houden nooit op, en wat het hart raakt, raakt het leven!’ Met tranen in de vriendelijke oogen, die haar misschien door de herinnering van smartelijke teleurstellingen werden afgeperst, rees hier de waardige vrouw op. Hare jonge toehoorderessen, die, toen zij met eene aanmerking op de gemakkelijke stoelen begonnen was, wellicht besloten hadden, haar geen duimbreed gewonnen te geven, reikten haar aangedaan de hand, als uit éénen mond uitroepende: ‘Wij zullen ons best doen, en hopen u niet beschaamd te maken. Help | |
[pagina 247]
| |
ons maar, en wij zullen uwen naam zegenen!’ En naar hare moeder toegaande, kusten zij haar, en haar liefderijk dwingende om in der groote stoelen plaats te nemen, fluisterden zij haar toe: ‘Wij zullen u niet langer tot last zijn, maar zullen werken, werken met lust en volharding.’ Toen mevrouw Rueel mocht hopen dat het de zusters ernst was met haar voornemen, vertoefde zij ook gaarne nog eenige oogenblikken om met haar na te gaan waartoe zij best berekend zouden zijn. Eigenlijk verstonden geen van beiden iets in den grond, maar de oudste had toch eenige bedrevenheid in vrouwelijke handwerken, en de jongste was niet ongelukkig geslaagd in het leeren van talen, en zou het daarin zeker verder gebracht hebben, indien zij er zich op toegelegd had. Zij muntte in levendigheid en scherpzinnigheid boven de andere uit, en nadat het gesprek op den werkkring der vrouwen in het algemeen gevallen was, luisterde mevrouw Rueel met veel genoegen naar hare juiste opmerkingen, totdat zij in eens uitbarstte: ‘Jammer maar, mevrouw, dat ons terrein zoo beperkt, onze werkkring zoo nietig is!’ Dat kon mevrouw Rueel niet zoo zwijgend laten voorbijgaan, en met zoo groote fierheid richtte zij het hoofd op, dat het jonge meisje onwillekeurig eene schrede terugtrad. ‘Zeker,’ begon zij, ‘ons terrein is niet groot, en veelal slechts tot den huiselijken kring bepaald, maar van de wijze waarop wij binnen dien kring onze taak verrichten, hangt het wel en wee der menschheid af; want in onze huishoudkamers strooien wij de eerste zaden uit in de harten der kinderen, die later als mannen of vrouwen tot zegen of vloek der maatschappij zullen opgroeien. Waarlijk, groot is de roeping der vrouw, onberekenbaar haar invloed. Laat ik het u eens met de woorden van een degelijk engelsch schrijverGa naar voetnoot1) mogen zeggen: “De vrouw,” zegt hij, “is des mans gezellin, raadgeef- | |
[pagina 248]
| |
ster en troosteres op den pelgrimstocht door het leven; of wel zij is zijn verleidster, zijn straf en de oorzaak van zijn ondergang. De zoetste beker van aardsch geluk en de bitterste teug der smarte wordt hem gemengd en toegediend door hare hand. Zij verzacht of veronaangenaamt niet alleen zijn weg naar het graf, maar zij bevordert of verhindert ook zijn pelgrimsreis naar de onsterfelijkheid. In den hemel zal de man God danken voor hare hulp om hem dat gelukzalig oord te doen bereiken, of te midden der verschrikkingen en ellende van een ander gewest haar noodlottigen invloed betreuren!” Bereken naar dezen invloed de mate onzer verantwoordelijkheid, mijn kind, en zeg mij, vindt gij dan onze taak nòg zoo gering? Het terrein der vrouw is overvloedig ruim en haar invloed groot, maar let wel, die invloed vermindert, hoe verder wij ons buiten ons eigen gebied wagen of grijpen naar hetgeen er niet toe behoort. Op zijn best brengen wij halfwerk tot stand, en daar is nooit zegen aan verbonden.’ Met een bemoedigend woord verliet zij eindelijk moeder en dochters. | |
Jenny Verheul aan Elize van Leuven.Lieve Elize.
‘Den geheelen dag door hoor ik mijne tante Roermont, die hier met een paar bengels van jongens gelogeerd is, zeggen: “Een mensch heeft wat werk om zijn gemoed in lijdzaamheid te bezitten,” en ik gevoelde voor het eerst de waarheid van deze woorden, toen ik uw brief kreeg met het bericht dat juffrouw Stilling ongesteld is. Gij voegt daar zoo doodkalm bij, “dat gij natuurlijk mijn bruidsdagen niet kunt bijwonen,” dat ik, die geen phlegmatieke menschen kan uitstaan, u tot tandterging een tafereel van ons tegenwoordig | |
[pagina 249]
| |
leven op Mariënburg wil ophangen, dat, zoo ik hoop, uw phlegma in eens den doodsteek zal toebrengen. Wie er niet is, kan zich niet voorstellen hoe bekoorlijk Mariënburg er uitziet in dit zachte najaar, dat uit beleefdheid voor de bruid ons dag aan dag op het schoonste weer schijnt te willen vergasten. Bleek het niet uit het verschieten van het groen, de hier en daar loslatende blâren, de langere en koele avonden, men zou zich in de lente wanen. Nog menige trekvogel verkwikt ons met zijn lied en schijnt aan geen verhuizen naar zuidelijker oorden te denken; heliotropes en rozen met hare geuren, en rijzige dahlia's met hare veelvoudige en schitterende kleurenpracht, wedijveren als om strijd om de begoocheling te voltooien, en het huis van binnen harmonieert in vroolijkheid en feestelijk vertoon met de natuur daar buiten. Vooral de vestibule en de zaal zijn op het keurigst gedecoreerd, en niets spijt mij meer, dan dat gij van al dit fraais nu niets te zien krijgt. Mijn goede vader heeft van heinde en ver gasten doen komen; want de pijnlijke gedachte dat zijn Jenny op het punt staat hem te verlaten, moet weggeschertst en weggelachen worden; dat ligt geheel in het karakter van den goeden, gullen man. Ik heb niet geweten, welk een offer hij eenmaal aan zijne zuster bracht, toen hij mij voor zoo langen tijd aan haar afstond, vóór dat ik in het ouderlijke huis terugkeerde en hij mij met oogen vol tranen in zijne armen sloot. Mijn vader in tranen; Lize! gij kunt het u misschien niet verbeelden; en toch, onder al de luidruchtigheid die hem eigen is, en onder de vroolijke spelen waarin hij ons voorgaat, tracht hij vruchteloos de aandoeningen van zijn diepbewogen hart te verbergen. Daarom waag ik het ook maar niet hem een oogenblik ernstig aan te zien, want ik wil hem helpen om zich goed te houden, en bestrijd op die wijze tegelijkertijd mijne eigene gemoedsbeweging, die toont, dat ik een echt kind van mijn vader ben. | |
[pagina 250]
| |
“Eene beproeving die men weglacht mist haar doel. Zie de smart in het aangezicht, en draag of bestrijd haar als een christen,” was de slotsom van een ernstig gesprek, dat de wijze waarop mijn vader de beproevingen des levens tekeer ging, onlangs tusschen mij en mijn Walter uitlokte. Ik deed mijn best om het hem niet gewonnen te geven, want ik wou papa en mijzelve niet in het ongelijk stellen, maar het kloppertje van binnen liet zich hooren en wierp al mijn argumenten zoo ongenadig omver, dat ik, hoe ik ook spartelde, moest eindigen met te zwichten. Het aanhoudend mooie weer stelt ons in staat om de heerlijkste en uitgestrekste wandelingen te maken, die nu en dan afgewisseld worden door rijtoertjes. Wij genieten nog met volle teugen de bekoorlijkheden van het buitenleven. De langere avonden brengen ons in de zaal bijeen, waar wij een orkest hebben tot stand gebracht, dat papa uitmuntend weet te dirigeeren, en, als het wèl wil, hopen wij zelfs een opera uit te voeren. Behalve uw lief gezelschap missen wij bij dat alles zeer uw zuivere alt, die wij broodnoodig hadden. Ook zoudt gij ons bijzonder te pas komen in de tableaux vivants, die met een talent en een duidelijkheid van voorstelling gegeven worden, die u verbaasd zouden doen staan. Ons eerste sujet is Willem Rueel, die voor een dag of wat hier zijn intree heeft gedaan en als Cesar kwam, zag en overwon. Al de jonge meisjes zijn gecharmeerd van onzen voormaligen buurvrijer, en men zou het haast bejammeren dat hij maar één vrouw tegelijk trouwen mag. Nu ik van Willem spreek, moet ik u toch eene dwaasheid mededeelen, die ernstig genoeg in de gevolgen had kunnen worden. Daar ik in de voorstelling van verliefde groepen nog al dikwijls als zijn partner ben opgetreden (uit spelens zouden de kinderen zeggen), zoo is het mijn uitverkorene in eens ingeschoten uit meenens jaloersch te worden. Na een lange discussie tusschen ons beiden over de ver- | |
[pagina 251]
| |
deeling der rollen in onze opera, vond zijn weleerwaarde goed mij zijne verwondering te laten blijken “dat ik indertijd mijne hand niet gegeven had aan een man, dien ik goedvond zoo in het oog loopend te onderscheiden.” “Dat heb ik primo gelaten,” was mijn antwoord, “omdat hij mij nooit om mijn hand gevraagd heeft - een formule die toch altijd vooraf dient te gaan - en secundo,” voegde ik er op ernstiger toon bij, “omdat ik die hand voor een degelijker man wilde bewaren.” “En zijt gij dan niet zeker van de degelijkheid van uwen held? Hebt gij reden hem te verdenken, Jenny? Of zegt gij dit weder even losweg en onbedacht, als uw doorgaande...” “Hola wat!” riep ik uit. “Ik heb een geruimen tijd naast zijn deur gewoond, en hij was in die dagen een ongestadig heertje, dat aan werken een broer verloren had en alles liet aankomen op zijn vlugheid. Op de akademie ging het vooral niet beter, en of er de wilde haren tegenwoordig geheel uit zijn, ik wil het hopen, maar ik kan er niet voor instaan. Zijn vernuft was het steeds, en is het nog altijd, wat mij in gezelschap aan hem boeit. Ook het geluid van zijn stem klinkt mij aangenaam in de ooren, en een gunstig uiterlijk als het zijne mag ik almede heel graag zien, want gij moet weten, mijn waarde, wij vrouwen hebben ook een schoonheidsgevoel. Voor mijn echtgenoot,” eindigde ik, “heb ik echter meer noodig dan hetgeen de zinnen streelt.” Ik keek hem eens in de oogen, gaf hem de hand en - wij waren verzoend. Maar mijn beste Walter was daarom nog geenszins voldaan met het oppervlakkig oordeel zijner bruid over een jong mensch, die zijne belangstelling had opgewekt, en ten gevolge van de inlichtingen, die hij zich heeft weten te verschaffen, heb ik mijn luchtige opvatting van het karakter van Willem Rueel in menig opzicht moeten wijzigen. Onze vriend heeft zich sedert lang losgerukt van het troepje losse knapen waaronder hij werkelijk verzeild was geraakt. Er valt niets meer op zijn gedrag | |
[pagina 252]
| |
of op zijn ijver aan te merken, en sedert zijn beter ik in hem ontwaakt is, ontwikkelt de eertijds wispelturige en ijdele jongeling zich meer en meer tot een degelijk en zelfstandig man, die in de voetstappen zijns vaders treedt. ‘Bestrijd nu met deze geloofwaardige berichten, door mijn Walter uit goede bronnen geput, de ijdele praatjes die gij, even als ik, over hem gehoord hebt. Wij meisjes oordeelen dikwijls al heel lichtvaardig, en doen in onze onnadenkendheid bijna evenveel kwaad, als wanneer wij voorbedachtelijk misdreven. Laster is een kwaad waar ik mij vrij van acht, maar de gevolgen van mijne onvoorzichtige praatzucht zouden niet minder verderfelijk kunnen wezen. Ik verkeerde onder den indruk dat Willem de lieveling zijner moeder was, in stilte kwaad deed, en ten slotte voor diezelfde moeder een scherpe doorn in het vleesch zou worden. Hoe het met hem geloopen zou zijn, indien hij eene andere moeder gehad had - wie kan dat zeggen? Gelukkig dat hij er eene bezit, die beter dan iemand in staat was, haren zoon terug te brengen van het dwaalspoor waarop hij geraakt was; en ik geloof dat hare vermaningen heel wat meer zullen uitrichten dan die van de vrouw, wier woorden ik in den aanvang van dit schrijven aanhaalde. Haar gansche opvoedingsplan berust op een gestadig dreigen met haar graf. Nooit doet een van hare jongens eenig kattekwaad, of hij wordt “een nagel aan haar doodkist,” en als 't er, naar hare meening overheenloopt - en dat gebeurt dagelijks - dan gaat ze onverbiddelijk dood; de préliminaires daartoe zijn een hartbrekend afscheid, en het slot van de heele historie vormen de aterlingen, wanhopig op haar graf starende. Gapend en met droge oogen wordt deze tragische voorstelling door de delinquenten aangehoord, maar de gemoederen blijven als steen. “Gij ziet, alles went, tot een moederlijk graf incluis,” fluisterde ik Willem in, nadat wij weer de heele voorstelling hadden bijgewoond. | |
[pagina 253]
| |
“Deze moeder ten minste, leert hare kinderen bij tijds haar verlies te dragen,” antwoordde hij lachend - “maar daar zullen....” Hij hield op, en ik las in zijne oogen eene aandoening, die ik vroeger nooit bij hem bespeurd heb. Ik drukte hem de hand om den wille zijner lieve moeder, en ik ben nu ook niet bang, of al hare kinderen zullen eer doen aan hare opvoeding en haar nog in haar graf zegenen. Gij hadt zulk een uitvoerig en bont schrijven van eene bruid wel niet gewacht, maar het zij u een bewijs dat mijne vriendschap niet kwijnt onder mijne liefde. Mijn devies is: semper idem; de beteekenis van welke twee deftige latijnsche woorden ik reeds lang hier of daar had opgevangen, vóórdat ik met mijn geleerden bruigom kennis maakte. Hij beweert nogtans dat ik er een fout in maak. En in spijt van die onveranderlijkheid, is dit de laatste brief, dien ik onderteeken als Jenny Verheul.’ | |
Amy Werner aan Mina.‘Gij zijt maar half tevreden over mijn laatsten. Ik had, volgens u, wat langer stil moeten staan bij den minnaar mijner dochter en hem beter moeten beschrijven. “Ik heb vast niet met hem op,” en wat gij verder goedvindt er bij te voegen. Van den minnaar mijner Bertha kon ik u toen nog maar een schemerschijntje laten zien, omdat ik zelf hem nog maar uit een paar visites kende, die hij bij ons gemaakt had. Bertha schijnt slechts weinige uren noodig gehad te hebben om te weten dat hij perfekt was. Met mij is dat een ander geval, want ik ben niet verliefd, en geloof dat ik het op mijn twintigste jaar ook niet van hem geweest zou zijn, maar dat doet er niet toe. De smaken verschillen, en ik geloof zelfs dat mijne dochter met een heel ander man gelukkig zal kunnen zijn dan hare moeder. | |
[pagina 254]
| |
“Houdt gij misschien niet van van Loon, omdat hij een zacht, plooibaar karakter schijnt te hebben, dat u niet zou geleken hebben?” hoor ik u met een bedenkelijk gezicht vragen, en gij voegt er het verwijt bij, dat ik de vrouw niet ben om het beminnelijke in zulke karakters te waardeeren, en dus ook niet om mijn aanstaanden schoonzoon te beoordeelen. Aanstaanden schoonzoon! Is het dan al zoo ver? Och ja, lieve Mina! Toen voor een week of drie Werner met onze Bertha van de reis terugkwam, was er een derde, die met hen de deur binnentrad, en van dien tijd af is mama op zij geschoven in het hart van hare dochter. “Zijt gij jaloersch? Is het geluk van uwe dochter uw geluk dan niet, of zijt gij bang dat zij niet gelukkig zal worden?” hoor ik weêr vragen. Neen, lastige vraagster, ik durf hopen, dat mijn Bertha, die zeker minder eischt dan hare moeder, met den man harer keuze gelukkig zal zijn, en dat is de hoofdzaak; maar toch wil ik erkennen, dat ik er mij nog niet zoo terstond in vinden kan. Een weinig geduld echter, en dat zal wel terecht komen, mijn waarde. Ga eens in uwe gedachten een jaar of wat met mij terug. Hoe vondt gij toen uwe Amy? Zat zij niet meestal met een kind op haar schoot, met haar eene been eene wieg in schommelende beweging houdende, en met de rechterhand een vingerhoed latende tollen voor een derde spruit, die in een tafelstoel naast haar zat, terwijl hare lippen aanhoudend bezig waren om een paar andere bengels, die om haar heen buitelden of ruzie hadden, te sussen of te bestraffen? Ik ben die onrustige huishoudkamer en de platte kinderen eindelijk te boven, en heb in mijne oudste dochter eene trouwe hulp, ja, eene vriendin gevonden. Die zoete verhouding is evenwel nog maar van zeer jongen datum, en hoe kort wordt mij Bertha's gezelschap gelaten? | |
[pagina 255]
| |
Ik hoor altijd, en in honderd boeken staat het te lezen, dat moeders heel blij zijn als hare dochters trouwen. Zou ik nu eene zoo ontaarde moeder zijn, omdat ik het niet ben? Ten einde u een billijk oordeel te doen vellen, lieve Mina, weet ik er waarlijk niets beters op, dan dat gij, repje, scheerje, met uw man mijne nieuwe logeerkamer betrekt, die nu zoo keurig in orde is, dat het mij spijt dat ik bij mijzelve niet te logeeren kan gevraagd worden. Dan kunt gij zelf kennis maken met van Loon. Maar gij moet niet te kort blijven, zoo gij daarin slagen wilt, want hij is een zoogenaamd binnenvetje, een slag van menschen die ons veel moeite geven, als wij hen naar verdienste willen taxeeren. Ik ben niet heel geduldig in dit opzicht, en men heeft mij nog onlangs verweten dat ik veel te veel eisch van een man. Ik keek tamelijk spottend op naar de vrouw, die deze aanmerking maakte. Zij was meewarig genoeg geweest om met een stumpert te trouwen, en dat is misschien goed ook, want als er niet vele mannen met doedoetjes, en vrouwen met stumperts tevreden waren, wat zou er dan op het laatst van het trouwen worden? Werp nu geen struikelblok in den weg, want ik laat mij niet langer met nul op mijn request afzetten, hoor! Uwe Amy.’
Toen mevrouw Rueel voor tien jaren te X. kwam wonen, was haar buurman Berghuis wel veel goedhartiger, maar anders even kleingeestig en begeerig om vertooning te maken als zijne vrouw. Hij was toen een man van vijftig jaar, en zijn altijd zwak gezicht had reeds sterk geleden door al het copiëerwerk, dat hij zich nevens zijne ambtsbezigheden getroost had, zoowel om een zekeren staat te voeren als om aan zijn zoon een goede opvoeding te geven. Zoo lang Berghuis in staat was te werken, had de gewoonte | |
[pagina 256]
| |
hem het leven dragelijk gemaakt met de vrouw, die hij hoofdzakelijk om het stuivertje geld, dat zij ten huwelijk bracht, getrouwd had; maar nadat hij zijn pensioen gekregen had en zijne dagen schier werkeloos in huis moest doorbrengen, was zijn toestand zeer verergerd. Onder het onophoudelijk gerammel van zijne vrouw, die van den hak op den tak sprong en met groot zelfbehagen allerhande onzin uitkraamde, werd hij al stiller en stiller, maar kwam tevens meer en meer tot de ernstige overtuiging, dat ons aanzijn tot iets hooger bestemd is, dan om verbeuzeld te worden. Hij had wel beproefd zijne vrouw iets mede te deelen van het inwendige leven, dat in hem ontwaakt was en helderder scheen te worden, naarmate het licht meer en meer verdween uit zijn zinlijk oog, maar dan was zij heftig uitgevallen, noemde hem een pak, dat de goeie God haar had opgelegd, maar waarmede zij toch zou voortsukkelen tot dat haar endje daar was, mits hij haar dan ook maar nam zoo als zij was, en waarlijk zij was zoo min niet uitgevallen. Sprak zij soms wat hard, dat kwam omdat zij graag verstaan werd en het memorieboek was van iedereen. (Deze hyperbole was des te opmerkelijker, omdat juffrouw Berghuis bijna met niemand anders dan haar man te maken had en veeltijds vergat wat haar het meest te pas kwam.) ‘Al deed zij - zoo draafde zij door - ook nog zoo haar best, zij wist wel, dat zij het nooit naar d' zin kon maken en altijd moest achterliggen voor zeker iemand, die zij nu maar niet noemen wou, maar die mooi kon praten en booien bij de vleet had. Met overleg was zij de vrouw geworden en had ze hem tot den man gemaakt, hem, die in plaats van haar te kapittelen, God op zijn bloote knieën mocht danken voor 't bezit van zoo'n vrouw, zonder wier hulp hij heg nog steg meer vinden kon.’ Zulk een woordenstorm leerde hem zwijgen, en hij zou weldra geheel versuft zijn, zoo hij niet nu en dan verkwikt ware geworden door een bezoek van mevrouw Rueel, die om zijnentwil zich de dwaze en dikwijls hatelijke uitvallen der | |
[pagina 257]
| |
vrouw getroostte; en aandoenlijk was het om te zien, hoe de arme man oprees en naar zijn mutsje greep, wanneer hij aan de zachte stem het binnentreden vernam van haar, die hij zijn beschermengel noemde, en hoe de uitdrukking van zijn gelaat ophelderde, als hare woorden van troost en opbeuring tot zijn hart spraken. Reeds voor langen tijd met een klein pensioen op zij geschoven, was Berghuis in den laatsten tijd meer en meer verachterd, en hoewel moeder Berghuis altijd den mond vol had van hare overlegzaamheid, had zij toch vrij wat noodig. Het kamers verhuren, waarvan zij zich in den beginne gouden bergen beloofd had, was op niets neergekomen, eensdeels omdat haar lastig humeur alle commensalen één voor één verdreef, terwijl de kleine opknappingen en veranderingen, die de gedurig afwisselende bewoners bedongen, het profijt denkbeeldig maakten, zoodat juffrouw Berghuis eindelijk zelf moest erkennen, dat het al zoo voordeelig was de amers onverhuurd te laten. Het huis, waar reeds een hypotheek op stond, toen er quaestie was van het dokters naamplaatje voor Frans, was voor eenigen tijd verkocht, er waren kamers gehuurd boven een garen- en band-winkel, en daar men van beneden de bediening zou hebben, wist juffrouw Berghuis nu ‘op een prik wat ze alle weken te verteren had, en men was meteen van het gehassebas met de meiden af, die haar altijddurende kwelling waren geweest.’ Herman Rueel, die in vroegere dagen bij voorkeur op daken en in goten resideerde, en van daar zoo menig huiselijk tooneeltje bespied had, waarbij de rol van furie onverbeterlijk door juffrouw Berghuis vervuld was, zou heden, bij zijn binnentreden, deze tot haren echtgenoot gerichte woorden hebben kunnen beamen, indien hij ze gehoord had; maar dat was het geval niet, want toen hij op de stoep stond hoorde hij reeds een zoo luid zingen, dat hij volstrekt | |
[pagina 258]
| |
niet begreep welke zanger hier zijn intrek genomen had. Nadat een onhandig kind hem in de zijkamer gelaten had, merkte hij dat het niets minder dan een solo uit de beroemde Schepping van Haydn was, waarop zijne ooren geregaleerd werden. De zingende Adam liet zich door zijne komst niet storen, maar zong dapper door, achter de glazen deur, die hem van zijn auditorium scheidde. Juffrouw Berghuis zat met gevouwen handen te luisteren, en nadat zij eenige oogenblikken deze aandachtige houding bewaard had, kwam zij bij Herman en fluisterde: ‘Hebt gij ooit iets dergelijks gehoord?’ en de altijd goedhartige Herman begreep dat men op zulk eene vraag wel niets anders kon antwoorden dan ‘heerlijk!’ ‘Ja, niet waar? 't Is mijn neef, de bolleboos van den Mannenzang. Van avond geven wij, tot afscheid aan de buurt, een muziekpartijtje; dat is te zeggen, zonder instrumenten, enkel zang. De menschelijke stem is toch maar van alles de baas, en wat heeft mijn neef een krachtig geluid? Is 't waar of niet? Letje uit den manufactuurwinkel hier schuins over, onze Eva, heeft een sopraan zoo helder als glas! Heeft uwé lust om ze te hooren, kom maar; daar is ruimte genoeg. Ik neem er de deur van de zwite uit, en dan is de tweede kamer meteen goed voor een voordracht op rijm, die we ook nog zullen hebben. 't Is alles een inval van me neef, die de ooren van mijn Berghuis eens wil trakteeren. Hij heeft daarom twee rederijkers van zijn kennis opgeloopen, die in een stukje voor vader en zoon zullen spelen. Ik vind een samenspraak altijd mooier dan één alleen, en het zijn gelukkig niet van die pedante heertjes, die geen woord durven zeggen als het er niet staat, want ik mag er wel zoo'n gekheid bij. Terwijl wij hier in het kamertje zitten, komen zij zoo van uit den gang op. Achter is het nog wel zoo ruim als hier, want een beetje beweging moeten zij kunnen maken; anders gaat het raar er af. Is 't waar of niet?’ | |
[pagina 259]
| |
Toen Herman gewaar werd, dat er geen einde kwam aan de kwalijk samenhangende redenatie van juffrouw Berghuis, wendde hij zich tot haren man en verklaarde aan dezen, ‘dat hij er niet aan kon denken om van de partij te zijn, alzoo er slechte berichten omtrent zijn grootvader waren ingekomen, die plotseling zoo ernstig ongesteld was geworden, dat zijn mama reeds naar hem op reis was. Zijne komst betrof bepaaldelijk deze treurige tijding, maar de juffrouw was zoo geheel vervuld van haar afscheidspartijtje, dat het hem onmogelijk was geweest dit haar aan het verstand te brengen.’
Na Hermans vertrek kostte het Berghuis nog vrij wat moeite, zijne om hem heen zwoegende vrouw te doen begrijpen wat er gaande was; maar toen hij het waagde aan te merken, ‘dat het nog al erg was, feest te vieren, terwijl zij wisten dat de weldoener van hun zoon bedenkelijk ziek lag,’ kreeg hij den wind van voren. ‘Wel nu nog mooier!’ barstte zij los. ‘Kan ik 't helpen dat de dokter ziek is? Denk je, dat men de menschen maar zoo kan afzeggen tegen het oogenblik dat ze verwacht worden?’ ‘Maar lieve kind, de tijding van zijn dood kon wel eens net komen, als hier alles in volle vreugd is.’ ‘Ja, als de hemel invalt, zijn we allemaal dood!’ riep zijn wederhelft. ‘Ik kan toch niet vergen dat ze triest zullen zijn. En weet je wel, dat ik voor een daalder brood in huis heb, behalve de ossentong, de kaas en de worst! Waar zouden we er mee heen, als niemand ons dat alles hielp orberen? Overlegzaam als ik ben, heb ik nog wel soezen besteld, omdat die het meest uitleveren, en vuur winnen we ook uit, want daar komen veel te veel menschen om te stoken; maar wat ik doe en hoe ik ook zelf wurm om uit te zuinigen, nooit is 't goed, en dat wordt me nog wel onder den neus gewreven door een man, die zelf geen hand uit de mouw steekt en overal in den weg loopt!’ | |
[pagina 260]
| |
Berghuis, die wel zag dat hij het gewonnen moest geven, vroeg zacht: ‘Maar 't kleine kind dat wij hebben, is dat genoeg om te bedienen?’ ‘Wel ja, want ze krijgt een kornet van haar zuster te leen.’ De heer Berghuis schoot bij de aanvoering van dit argument in een zoo zenuwachtigen lach, dat zijne vrouw zich met reden ongerust maakte. Toen hij eindelijk tot bedaren kwam, viel hij van afmatting in slaap en droomde van een stervenden dokter, die met een groote kornet op het hoofd in zijn kist werd gelegd.
Gelukkig was hij weer in orde toen de gasten kwamen opdagen. Behalve de juffrouw uit den manufactuurwinkel, die in de Schepping als Eva zou optreden, was er niemand uit de buurt gevraagd, en bestond het gezelschap zelfs grootendeels uit lieden die te X. vreemd waren; maar ofschoon het denkbeeld van een afscheidspartijtje aan de buurt hieronder wel eenigszins leed, was juffrouw Berghuis toch wèl in haar schik over den goeden gang dien haar feest nam. Na de thee, waarbij de gastvrouw achter een groot verlakt blad presideerde, kwam de Schepping; en tot eere van al de toehoorders zij gezegd, dat zij met gepaste attentie luisterden naar Adam en Eva en de overige zangers en zangeressen; maar toen de pauze aanving, kregen de heeren een onweerstaanbaren trek om eens een haaltje te doen. l'Appetit vient en mangeant, en weldra was het talrijke gezelschap in de kleine ruimte, ondanks de uitgelichte tusschendeur, in een bijna ondoordringbaren nevel van tabaksrook gehuld. Voeg daarbij den walm van twee te hoog opgedraaide lampen, en het was geen wonder, dat een der heeren rederijkers in de schoone rol van don Carlos het te kwaad kreeg en dreigde neer te storten, waarop de lieve Eva, die een sterke sympathie voor dien heer gevoelde, door een kleint flanwte overvallen | |
[pagina 261]
| |
werd. Het opschuiven van een raam, waardoor heel wat frissche lucht naar binnen kwam, en koud water misten echter hunne uitwerking op het half bezwijmde juffertje niet, en nadat zij door een bemoedigende toespraak weder geheel op streek gebracht was, kwam alles weer in volle fleur. Juist toen er een patertje was voorgesteld, werd er aan de voordeur gescheld en de gastvrouw door de kleine kornet uit de kamer gewenkt. Na eenige oogenblikken kwam zij met een vrij onthutst gelaat weder binnen, maar zag zich terstond in den kring getrokken en genoodzaakt om het hare tot de algemeene vreugd bij te dragen. Men ging laat aan tafel, en de arme Berghuis was reeds ingedommeld, toen hij vrij onzacht door zijn gade werd wakker gepord, onder den uitroep: ‘het welvaren van dezen huize, dat moet er gedronken zijn,’ en in den waan dat dit het sein was dat de vrienden afscheid namen, boog zich de gastheer, bedankte het gezelschap voor zijn vereerend bijzijn en wenschte allen een aangename nachtrust: eene ontijdige hartelijkheid, die eene oogenblikkelijke sensatie veroorzaakte, maar de gasten toch niet belette om er nog een uurtje aan te knoopen.
‘Ik ben toch maar blij,’ zei juffrouw Berghuis den volgenden morgen, terwijl zij met een penneveer het stof van een glazen ooievaar afkwispelde, ‘ik ben toch maar blij dat wij door ons avondje heen zijn.’ ‘Ja, het was om te stikken,’ fluisterde haar echtgenoot. ‘Och neen, dat niet, maar.....’ Hier bleef zij in hare woorden steken. ‘Maar? vroeg Berghuis. ‘Och dat het juist zoo ongelukkig trof.’ Hier volgde andermaal eene pauze. Berghuis, die meende dat zijne vrouw het intermezzo van de flauwte bedoelde, hernam bevestigenderwijs: ‘Ja, wel ongelukkig!’ | |
[pagina 262]
| |
‘Hoe, weet ge 't dan al? Ik had 't je voorzichtig willen zeggen, maar Betje...’ Zoo heette de kleine kornet. ‘Neen, nu begrijp ik er niets van,’ viel Berghuis haar in de rede, en een angstig voorgevoel dreef de vraag op zijne lippen: ‘Is er nader bericht van dokter Berger?’ Nu was de beurt om verlegen te worden aan zijne vrouw, die er na eenigen omhaal voor uitkwam, dat zij reeds den vorigen avond de treurige tijding van het overlijden van den dokter ontvangen, maar die verzwegen had, om geen stoornis te weeg te brengen en hem eene goede nachtrust te bezorgen. Met een pijnlijk gevoel hoorde de man haar aan en in doffe verslagenheid vouwde hij de handen. Zijne vrouw, nu begrijpende dat een vertoon van droefheid gepast was, schonk zich een glas water in, en Berghuis merkte aan het gerammel tegen hare tanden, dat zij zich in zenuwachtigen toestand bevond. Eindelijk brak juffrouw Berghuis de pauze, die er weder gevolgd was, af met de aanmerking, ‘dat ze nu nog wel wat te vroeg tot verhuizen besloten hadden; want, had ze kunnen denken dat de dokter er zoo in eens uit zou wezen, dan was 't wijzer geweest maar dadelijk bij Frans te gaan inwonen, die nu wel in de heele praktijk van den dokter zou vallen, en al kreeg hij het huis niet, toch deftig zou moeten gaan wonen.’ Zonder zich te storen aan de bedenkingen van den ouden man, die, beducht voor de toekomst, die zijn zoon dreigde, schroomvallig in 't midden bracht, dat alles nog te onzeker was om zulke plannen te maken, vervolgde zij op halfhuilenden toon: ‘Och, wat zal onze arme jongen naar mij verlangen, als hij daar zoo verlaten zit als een uil in doodsnood. Daar is toch ook niets zoo eigen als een kind met zijn moeder. Is 't waar of niet?’ ‘Ja, lieve, maar onze jongen is toch de kinderjaren lang te boven.’ ‘Och kom! Zoo'n moeder als ik ben, leeft er geen tweede. | |
[pagina 263]
| |
Dat weet Frans ook wel, en daarom zal hij niet rusten vóórdat hij zijn lieve moeder bij hem heeft’ Berghuis zweeg, maar dacht er het zijne van.
Toen mevrouw Rueel na den afloop der begrafenis van haren in zijne woonplaats algemeen geachten vader te X. terugkwam, was Berghuis een der eersten, die haar een bezoek brachten. Nadat hij in eenvoudige bewoordingen zijn deelneming uitgedrukt en de vaderlijke liefde van den overledene jegens zijnen zoon herdacht had, hield hij een oogenblik aarzelend op, maar bemoedigd door den vriendelijken toon van mevrouw Rueel, vervolgde hij: ‘Lieve mevrouw, ik heb reeds zoo veel aan u te danken, en evenwel moet ik het wagen u nog iets te verzoeken. Help mij toch, bid ik u, opdat alles blijve zoo als het bepaald is. Wij oudjes moeten naar dat bovenhuis en niet bij onzen Frans komen inwonen. Geen zoeter wensch zou ik zeker kunnen hebben, dan het eindje van mijn leven onder zijn dak te mogen doorbrengen, maar de vervulling er van zou een dwaasheid zijn. Ook zijn moeder meent het goed, maar zij zou alles in de war sturen, en wij zouden voor hem een blok aan 't been worden, dat hem misschien zijn leven lang heugen zou. Intusschen is zij nu geheel vervuld van het plan om onze kamers, al was 't ook met rouwkoop, op te zeggen en met pak en zak bij Frans in te trekken, en wat zij zich eens in het hoofd heeft gezet, dat drijft zij door, al zou het ook op haar eigen ongeluk uitloopen.’ ‘Maak u daar niet ongerust over, mijn vriend,’ sprak mevrouw Rueel met een bemoedigend lachje. ‘Ik ben ook een vrouw die durft doortasten als het er op aan komt, en ik vlei mij dat ik het in dezen wel zal weten te vinden met uwe vrouw. Verheug u intusschen maar, dat het uwen zoon aanvankelijk zoo goed gaat. Hij is bij rijk en arm in den omtrek gezien, zijn praktijk breidt zich naar alle kanten uit, en men mag zeggen | |
[pagina 264]
| |
dat hij zijn geluk in alle opzichten verdient. 't Is zoo, mijn vader heeft hem in den beginne voortgeholpen, maar later had hij groote verplichting aan hem, en ik zal nooit vergeten hoe hij hem in de laatste bange dagen als een zoon heeft bijgestaan. Hij begrijpt, even als ik, dat wij op de wereld zijn om elkander te helpen.’ ‘Mochten dat alle menschen begrijpen,’ zuchtte Berghuis, ‘dan zou een zoo afhankelijke tobber als ik....’ ‘Stil, klaag niet!’ sprak mevrouw Rueel met ernst. ‘Dank veeleer God voor den braven zoon, dien hij uw geschonken heeft. Zouden wij enkel het goede uit Zijne hand willen ontvangen en niet het kwade?’
Na verloop van eenige maanden was de jonge professor van Leuven zijn eenzaam kamerleven zoo moede geworden, en verlangde hij zoo vurig er een einde aan te maken, dat papa en mama Rueel besloten aan zijn wensch gehoor te geven. Te Leiden werd een lief huis gehuurd en in orde gebracht, en te gelijkertijd met de toebereidselen voor een vroolijken bruidstijd begonnen. In die dagen kreeg Marie een brief van hare vriendin Jenny, die sedert een half jaar de vrouw van dominé Walter was. Haar brief begon met de woorden uit Gesner's Zwitschersch Huisgezin: ‘Ja, Lisimon, wij komen!’ ‘Ik kan u niet zeggen, hoezeer ik verlang naar X., naar de mij zoo bekende G-straat en het huis met de beelden, waarin liefde, vrede en vreugde wonen, en dat ik thans feestelijk getooid zal vinden. In spijt dat ik al eenige maanden getrouwd ben, verheug ik er mij toch van harte in, dat gij mijn voorbeeld volgt. Ik kan u onder ons ook wel zeggen, dat ik een gelukkig leven heb, maar denk daarom evenwel niet dat het zoo geheel | |
[pagina 265]
| |
effen daarhenen rolt. Neen, ik heb ook mijne tobberijen en beproevingen, en ik zal u daarvan zoo meteen een staaltje mededeelen. In uw laatsten houdt gij mij een deftig sermoen (alsof ik geen preken genoeg hoorde) over mijne behaagzucht. Vlei u echter niet, mijn waarde, dat gij er die ooit uit krijgt, al kondt gij ook spreken als Brugman; maar begrijp wel, dat ik alleen behaagziek ben voor mijn eigen man, en daar stap ik niet af, omdat het mij veel te profijtelijk is. Ik geloof gaarne dat gij op een geheel andere wijze gelukkig zult zijn met uwen aanstaande dan ik met mijn Walter; want wij loopen nog al uiteen. Gij zult uwen heer en meester in alle zachtmoedigheid onderdanig zijn en gehoorzamen, zooals het eene christelijke huisvrouw betaamt, terwijl ik mij aanhoudend zijsprongetjes veroorloof. Erg genoeg, zult gij zeggen, en dat nog wel van eene pastoorsche. Maar kindlief, de mijne heeft er juist zoo een noodig; anders was er geen houden aan. Zoo'n dorpspredikant, die natuurlijk in geleerdheid zijne boeren ver vooruit is, zou ten laatste gaan denken dat bij de wijsheid alleen in pacht had; daarom moet hij tusschenbeide eens terneergezet worden; en dat is mijn post. Wanneer gij mij nu vraagt, wat ik bepaald tegen mijn man heb - want de liefde maakt mij niet blind - ja, dan komt het er wel zoo wat op neer dat hij, naar mijn inzien, zijn ambt al te zwaar opneemt. Dat herderswerk is een moeielijk baantje, en hij vordert daarenboven, dat ik hem een handje help. Gij schudt hier ongeloovig het hoofd en denkt, dat ik u knollen voor citroenen verkoop. Maar, eilieve, volg mij eens in mijne vroolijke, goed gestoffeerde tuinkamer, en verbeeld u, dat gij mij daar ziet zitten in de gemakkelijkste houding van de wereld voor een opengeslagen glazen deur, die in een grooten, allerliefst aangelegden tuin uitkomt. Mijn galante man heeft voor de prachtige bouquet gezorgd, die op een élegant tafeltje in een porseleinen vaas nevens mij prijkt. De piano | |
[pagina 266]
| |
staat open, want ik heb nog zoo even muziek gemaakt. Een behagelijke rust heerscht om mij heen - om kort te gaan, de heele smaakvol ingerichte kamer heeft een veel te snoeperig voorkomen, dan dat men er uit zou willen gaan, als men er eens kalmpjes in zit. Terwijl ik bezig ben een bijzonder intéressanten en, ik zou haast zeggen, stichtelijken, engelschen roman te lezen, wordt de deur aan de gangzijde langzaam geopend en de volgende samenspraak neemt een aanvang. “Gij zit hier lief, Jenny!” “Ja, ik zit hier heerlijk - niet waar?” “Jammer maar dat ik u moet storen.” Ik keek den man met ontzetting aan, want ik ken die loopjes al. Hij was hatelijk genoeg te doen alsof hij niets daarvan merkte, en ging op denzelfden toon voort: “Derk's moeder ligt heel erg. Ik ben er zoo even geweest, maar ze hebben mij nu weer heel aan het andere eind van de gemeente geroepen. Ga gij er dus eens heen. De vrouw van Derk zit daar met een sukkeltje van een kind, dat al hare zorg vereischt, de oude vrouw op te passen. Zie hoe gij het aanlegt, maar zorg dat er andere hulp komt.” “Altijd zieke menschen of kraamvrouwen en hulpbehoevenden, waar men voor inspringen moet!” zuchtte ik. In plaats van medelijden met mij te hebben, legde hij doodkalm een wijzertje in mijn boek, flapte het toe, en zei met het bedaardste gezicht van de wereld: “Maak het zoo, dat wij tegen zeven uur elkander ontmoeten bij het groene hek, om nog een lieve wandeling te doen.” “Hoor eens, Walter,” begon ik vrij bits, “ik ben op dit oogenblik volstrekt niet gedisponeerd om een stervende toe te spreken.” “Dat kan wel zijn, lieve, maar die arme vrouw is wel gedisponeerd om te sterven. Als gij nu den roman, die u zoo zeer schijnt te boeien, op zij zet, en u met uwe gedachten | |
[pagina 267]
| |
verplaatst in den treurigen toestand van dit arme gezin, dan ken ik mijne Jenny te goed, om niet te weten dat zij de lektuur van dit boek wel zal willen opofferen voor...” “Het is nog wel een stichtelijke roman dien ik lees,” viel ik er op in. “Dat geloof ik graag,” riep hij uit, “maar zelf goed te stichten is nog beter,” en het boek openslaande bij het ongelukkige wijzertje dat de plaats verried waar ik gebleven was, keek hij het even in, en liet er toen lachend op volgen: “Nog al een verliefd tooneeltje, dunkt me.” “Ja, maar altijd in vromen zin,” merkte ik aan. Gij kent mijn zwakke zij - ik gaf het nog niet op. “En toch, lieve kind! vertrouw ik dat gij, als gij straks van vrouw Toens terugkomt, meer voldoening zult hebben van dat bezoek dan van al zulk soort van vrome lektuur.” En na mij nog een hartelijken kus gegeven te hebben, verdween hij. Zoo gaat het dag aan dag, en het is alsof er geen questie ware van niet te doen wat mijnheer wil gedaan hebben. Dat kan toch maar zoo niet, want anders raak ik den slag van mij te opponeeren glad kwijt. Dezen morgen kwam hij al weer bij mij met eene menigte nobele plannen, die hij zoo mooi wist voor te stellen dat ik hem tegen wil en dank met een goedkeurend lachje vereerde. Zulke zwakke buien moest ik nooit hebben, want hij trekt er altijd partij van. Ik was op het punt van vlag en wimpel te strijken, toen mij inschoot te zeggen: “Als ik nu eens een kind heb...” Maar dat was een redmiddel, lieve Marie, dat ik wel achterwege had mogen laten; want bij het woord kind werd de goede man als was, en voor de aanstaande moeder toonde hij zich zoo lief en teer, dat ik mij zelfs over mijne ondeugendheid begon te schamen en bijna tot eene biecht zou zijn overgegaan, die... Maar ik schrijf u over dingen, die u op dit oogenblik wel geen kriezel kunnen schelen. Ik | |
[pagina 268]
| |
geef u dus volkomen permissie om over te slaan wat gij wilt. Één ding spijt mij maar, en dat moet gij wel degelijk lezen, te weten dat gij u niet laat inzegenen door mijn dominé, want al maakt hij het mij wel eens wat lastig, en al begrijp ik ook niet, hoe hij bij al zijn zwoegen en sjouwen in zijne gemeente nog den tijd voor preken maken en ander werk vindt - hij trouwt toch mooi, al zeg ik het zelf. De boerinnen zeggen dat het met geen droge oogen aan te hooren is. Wie is nu weer de uitverkorene, die dat doen moet. Gij zit altijd tot over de ooren in oude affecties! Ik daarentegen... maar waartoe mij ook vergeleken met u, lieve, zachte ziel! Als ik mij u voorstel met uwe vriendelijke blauwe oogen, vol teederheid geslagen op den makker uwer jeugd, die uw kinderhart reeds vervulde en de held uwer meisjesdroomen was, dan worden mijne oogen vochtig, en dat moet niet, want Walter mocht mij eens van weekhartigheid gaan verdenken. Ik heb voor een dag of wat een bezoek gebracht aan uwe aanstaande schoonmoeder en vond Elize bij haar gelogeerd. Zij is wel niet mooi, maar ik ken toch geen gezichtje dat mij meer aantrekt, en hare oogen doen mij altijd denken aan die van uwe moeder. Zij hoopt ons naar X. te vergezellen. Ik moet eindigen om beffen te gaan strijken voor mijn dominé!
Uwe Jenny.’
Twee bruiden uit dezelfde buurt te X. trouwden op denzelfden dag, en gelijk haar huwelijk in dezelfde kerk werd ingezegend, zoo vereenigden zij zich later aan denzelfden feestdisch, om na verloop van eenige uren uit den vriendenkring te verdwijnen met de mannen, aan wie zij haar lot voor de toekomst verbonden hadden. Wij vertoeven niet bij de beschrijving der koude trouwplechtigheid op het stadhuis, noch bij de indrukmakende toe- | |
[pagina 269]
| |
spraak van den grijzen leeraar, die reeds Bertha door den doop aan 's Heeren gemeente verbonden had; en evenmin staan wij stil bij het menu van de uitgezochte gerechten, die wel het gehemelte der aanzittende gasten streelden, maar ons onverschillig laten, omdat wij er niets van proefden. Alleen verheugt het ons te kunnen zeggen, dat de kinderen van den heer Werner er zoo goed afgekomen zijn, want daaruit blijkt, dat er geen dokter tepas kwam om een enkele van streek geraakte maag te repareeren. Terwijl intusschen de jonggehuwden met een zedig huurrijtuig vertrekken, komt er van de tegenovergestelde zijde eene andere équipage de straat insnellen. Voor de springende paarden stuiven de straatjongens, die het merkwaardig oogenblik in grooten getale op dit punt vereenigd heeft, uit den weg. Het is een fraai eigen rijtuig, dat voor het groote huis aan den overkant stil houdt, en waaruit men den jongen baron van Hoogheim ziet treden, die van eene reis door Italië terugkeert en zijne jonge vrouw hare nieuwe woning binnenleidt. De ouders, die iets tegen de buurt gekregen hebben, zijn hun prachtig huis in de G-straat moede geworden en hebben het aan hunnen zoon afgestaan. Zal de jonge vrouw zich gelukkig daarin gevoelen?
Achttien maanden van ongestoord huiselijk geluk had Marie Rueel, thans de jonge mevrouw van Leuven, mogen genieten, maar hoe dankbaar zij ook was voor dat geluk, een ding had er toch aan ontbroken, de vervulling namelijk van den wensch, die zeker bij de meeste vrouwen opkomt, nadat zij een poos gehuwd zijn. De moedervreugd, waarnaar zij zoo vurig haakte, bleef haar aanvankelijk ontzegt en kon geen vergoeding vinden in al de eer en onderscheiding, die den jongen professor ten deel vielen. Hare blijdschap behoeft dus geene verklaring, toen zij hem het geheim mocht toevertrou- | |
[pagina 270]
| |
wen van den schat, dien zij onder haar hart droeg. Hare vreugd was onbeschrijfelijk, en nam steeds toe, naarmate de gewichtige stond naderde, die beslissen moest wat er van hare hoop zou worden. De opgewondenheid, waarmede zij dien stond te gemoet ging beklemde meer en meer het hart van haren echtgenoot, en hij zegende het oogenblik der komst zijner schoonmoeder, in wier borst hij zijne angstige bezorgdheid kon uitstorten. Mevrouw Rueel handelde ook hier weder, zoo als men van haar verwachten mocht. Zonder de onrust te laten blijken, die haar eigen ziel vervulde, wist zij door haren moederlijken invloed en zachte vermaningen Maria's al te opgewondene vreugd te temperen, en gelukte het haar ook, George voor geheele moedeloosheid te bewaren. En toch was zijn zorg ten toppunt gestegen, toen die door de goedheid Gods in dankbare blijdschap werd opgelost. Een telegraphisch sein bracht het heuglijk bericht van Marie's voorspoedige bevalling naar X. over, en het duurde maar weinige uren of een gelukkige grootvader stond voor de wieg van zijn eersten kleinzoon. Welk een rijkdom van liefde en geluk vereenigde zich in die blijde kraamkamer! | |
Marie Rueel aan Anna Stilling.‘Ik ben eergisteren uit Leiden teruggekeerd, waar ik een hoogstgelukkig ouderenpaar heb achtergelaten. Zaterdagavond kwam Rueel, en den volgenden dag werd zijn kleinzoon gedoopt. Marie is volmaakt wel en haar kind is een heerlijke, stevige jongen. Indien overvloed van geluk stof gaf om bang te worden, dan zou er in dat huis reden toe zijn! Het was een roerend oogenblik, toen de jonge moeder haar kind den Heere opdroeg in den doop. God geve, dat zijn wandel in Christus moge zijn! | |
[pagina 271]
| |
Toen de naam Willem luid uitgesproken werd door den predikant, zoodat het door de heele kerk weerklonk, overviel mij eensklaps eene lichte huivering, en mijne oogen dwaalden onwillekeurig van het doopkind naar den man, wiens naam hij droeg. Zijn krachtige mannelijke gestalte, die zich rustig verhief naast zijn jeugdigen schoonzoon, wischte spoedig den pijnlijken indruk uit, dien de mij ingevallen gedachte: “het oudere geslacht maakt voor het jongere plaats” in mij opgewekt had. Ik weet, zoo gij dien dag bij ons had kunnen wezen, dat gij met uw geheele hart deel zoudt genomen hebben aan het huiselijk feest dat op de doopplechtigheid volgde. De innige liefdeband, die ouders aan kinderen verbindt, heb ik nooit zoo duidelijk gevoeld als op dien avond. Reeds den volgenden dag wachtte ons een nieuwe vreugde. Willem promoveerde summa cum laude. Ik heb deze latijnsche uitdrukking nu al zoo dikwijls hooren bezigen, dat ik haar ook eens aan u wil overbrengen. Gij kunt u geen denkbeeld vormen van de opgetogenheid van Rueel. Hij heeft gezorgd voor een schitterende promotiepartij, en laat mij de vrije hand om de kamer voor onzen oudsten zoon naar welgevallen in te richten. Willem's terugkomst in de ouderlijke woning zal ons het vertrek van onzen goeden Herman dragelijker maken, die toegerust met de vereischte technische kundigheden, in de fabriek van de heeren C. geplaatst is, waar hem de beste vooruitzichten wachten. Alle geluk en vreugde schijnen zich rondom mij opeen te hoopen, maar wordt het helderste licht niet door de donkerste schaduw afgewisseld? Een onverklaarbare weemoed overvalt mij soms, en de gedachte dat ik aan een keerpunt genaderd ben, drukt mij met profetische zwaarte.’
‘Ik hoop dat ik u niet stoor, want ik zie dat gij aan het schrijven zijt,’ sprak mevrouw Werner, die onverwacht | |
[pagina 272]
| |
de kamer binnentrad. ‘Ik moest u van daag even toespreken, want herinnert gij u wel, dat het heden juist twaalf jaar geleden is dat gij deze straat binnenreedt, om u hier met der woon te vestigen?’ ‘Ja, waarlijk, het is al twaalf jaar!’ hernam mevrouw Rueel ernstig, ‘maar er is toch ook veel in die jaren gebeurd.’ ‘En hoe veel zegen heeft mij uwe komst aangebracht!’ riep Amy, terwijl zij de hand harer vriendin hartstochtelijk drukte, en tranen van dankbaarheid haar uit de oogen vloeiden. ‘Stil lieve,’ antwoordde mevrouw Rueel, en liet er oogenblikkelijk als tot afleiding op volgen: ‘Op dat groote huis aan den overkant schijnt geen zegen te mogen rusten.’ De jonge baron kwam juist den trap van het bordes af, en de knecht, die hem nakeek, zag er aristokratischer uit dan zijn heer, wiens vervallen en ontzenuwd voorkomen meer en meer de sporen vertoonde van zijn ongeregeld leven. Zijne jonge vrouw tikte tegen het glas en hield een aanvallig kind in de hoogte, in de hoop dat het bij papa voor een oogenblik een gevoel van belangstelling zou opwekken; maar zij had die poging kunnen sparen, want hij zag niet om, en teleurgesteld trad de moeder weg van het raam. ‘Arm kind!’ riep mevrouw Werner uit. ‘Menige vader klaagt met recht over het verdriet dat hij aan zijn zoon beleeft, maar ik vrees dat dit kind weinig pleizier aan zijn vader zal beleven! Hoe vindt gij het vrouwtje?’ ‘Heel lief en heel ongelukkig!’ antwoordde mevrouw Rueel weemoedig. ‘Onbewust van zijne buitensporigheden en misschien weggesleept door den uiterlijken glans, is zij met hem getrouwd, en jong en onervaren als zij was, heeft zij zoo lang geloofd en vertrouwd totdat ook haar de oogen zijn opengegaan. Vooral in de laatste maanden is hij hand over hand achteruitgegaan. Thans geheel aan spel en drank verslaafd, komt hij, zoo als gij ook wel zult weten, bijna altijd in het holle van den nacht en doorgaans in den treurigsten toestand thuis. Zij laat geen | |
[pagina 273]
| |
enkele klacht over hare lippen komen, en doet integendeel haar best om zijne zonden nog te bedekken; maar waar het zoover gekomen is als hier, is dat eene ijdele poging.’ ‘Vreemd dat zij zoo blindelings in haar ongeluk geloopen is en dat niemand haar gewaarschuwd heeft!’ merkte mevrouw Werner aan. ‘Ja, wie had dat moeten doen! Zij was van haar tiende jaar af een wees, en werd door haar voogd, die zich voor het overige weinig met haar bemoeide, op een kostschool gedaan.’ ‘Maar Maria, kunt gij niet op zijn gemoed werken? Hij komt toch nog nu en dan bij u.’ Mevrouw Rueel glimlachte, terwijl zij antwoordde: ‘Ja, bij Rueel, die meer van hem weet dan een van beiden lief is; maar al zocht hij mij ook op, aan zijne bekeering waag ik mij niet.’ Op dit oogenblik kwamen een paar aardige kleine meisjes voorbij, die mevrouw Rueel kushandjes toewierpen. ‘Ha, van uwe nieuwe buren, die in het huis van Berghuis zijn komen wonen,’ zei Amy. ‘Ja, maar met die nieuwe buren heb ik volstrekt geen omgang; ik bepaal mij bij mijn oude kringetje,’ antwoordde Marie. ‘Die knorrepot van een vader zal u waarschijnlijk niet aantrekken.’ ‘Hij passeert voor een zeer braaf man, Amy. Een slecht humeur wordt voor geen zonde geteld.’ ‘Nu, dan is het toch een zeer onaangename eigenschap.’ ‘Daar zijn zoo sommige onaangename eigenschappen, die altijd verontschuldigd worden,’ hernam mevrouw Rueel. ‘Iemand, bij voorbeeld, die bij de minste beuzeling opstuift en door zijn toomelooze drift anderen schrik aanjaagt en tot de grootste uitzinnigheden in staat is, maakt er zich af met te bekennen: “Driftig ben ik, maar niet haatdragend.” Een behaagzieke vrouw die alles aan hare kleeren hangt, al moeten man | |
[pagina 274]
| |
en kinderen er krom om liggen, zegt doodkalm: “Ja, ik deel in het algemeene zwak van mijne sekse.” Door de algemeenheid van die alledaagsche zonden treffen ze misschien weinig, maar ze richten daarom niet minder groote verwoestingen aan; en wanneer de ongelukkige gevolgen van al dat door de vingers geziene kwaad eens nagegaan werden, dan geloof ik dat men drift en ijdelheid en slechte humeuren gerust onder de hoofdzonden kon rangschikken. Ik heb al genoeg van den knorrepot naast mijn deur gehoord om te weten dat zijne zachte vrouw er bitter onder lijdt; maar, zoo als ik zeide, lieve Amy, ik laat mij met mijne nieuwe buren liefst niet in.’ ‘Nu, dan nog maar een woordje over de vroegere. Hebt gij ook gehoord hoe het Berghuis maakt?’ ‘Treurig genoeg; de arme man kwijnt langzamerhand weg onder het gerammel en de heftige uitvallen van zijne onhandelbare vrouw, die hem in eene onophoudelijke agitatie brengt. Hij had voor dat hij zijn onberaden huwelijk aanging, wel mogen denken aan de spreuk van den wijzen Salomo: ‘Het is beter te wonen in een woest land, dan bij eene zeer kijfachtige en toornige huisvrouw.’ Maar gedane dingen nemen geen keer.’ ‘Dat is zoo,’ stemde Amy toe; ‘maar dat berouw niet altijd te laat komt, blijkt, dunkt mij, aan het voorbeeld van Louize.’ ‘Gij hebt gelijk. Sedert dat hare bekeering haar ernst is en zij er zich op toelegt om Berthold gelukkig te maken, leiden zij samen een heerlijk leven. Berthold heeft mij zelf gezegd, dat hem niets meer te wenschen overblijft, dan het bezit van een kind; maar dat mag ik alleen weten, want voor Louize houdt hij zich groot. Mocht haar dit geluk ten deel vallen, dan ben ik overtuigd dat hare vreugd die van haren echtgenoot evenaren zal; en kreeg zij eene dochter, die tot jaren van onderscheid kwam, dan zou zij, door de ondervin- | |
[pagina 275]
| |
ding gewaarschuwd, zeker tot haar zeggen: indien gij ooit trouwt, doe het dan uit zuivere liefde, zonder eenig bijoogmerk.’ ‘Hé, wie zijn dat die u daar zoo vriendelijk groeten?’ vroeg Amy, naar buiten kijkende. ‘Dat is de baron van Limmerick met zijne vrouw; een echt edel paar in den lande, waarvan men - en dat zegt veel - niets dan goeds weet te vertellen, en ook een groote aanwinst voor onze buurt, want zij komen in het huis van Hoogheim. Ik had daar eerst niet van willen spreken, maar wat baat het. Alles zal toch eerlang publiek worden. Hoogheim heeft zulke ongehoorde sommen met spelen en andere grove buitensporigheden verkwist, dat zijne ouders die hij toch reeds half heeft uitgekleed, de hand geheel van hem hebben afgetrokken, en hij zijn huis heeft moeten verkoopen, zonder eens te weten waar hij zelf heen moet, want de boel is geheel op. Ik weet het van Rueel, maar dit blijft onder ons.’ Mevrouw Werner zette groote oogen op, toen zij dit alles vernam; want zulk eene plotselinge omwenteling had zij toch niet verwacht. Het lot, dat de ongelukkige vrouw boven 't hoofd hing, die zij zoo even met haar kind voor het raam had zien staan, deed haar gevoelig aan. Het vertrek van den baron van Hoogheim liet haar koel, maar toch bracht het den uitroep op hare lippen: ‘Wat al veranderingen in mijne buurt sedert ik er ben komen wonen! Als het zoo voortgaat zal Werner spoedig de patriarch van de heele G-straat zijn. Toen wij hier pas waren, vertrok Arthur Verheul... Hé, ja - ik heb hem in lang niet gezien, maar ik dacht, dat ik hem verleden week het gewezen huis van zijne zuster zag ingaan.’ ‘Dat hebt gij goed gezien, want op zijn retour naar buiten heeft hij ons te Leiden bezocht. Hij maakte opzettelijk dezen omweg om te zien, ‘hoe het vader- en moeder- zijn George | |
[pagina 276]
| |
en Marie handde,’ zoo als hij zich uitdrukte, en hij vertelde ons bij die gelegenheid, dat hij, te X. zijnde, het geheele voorvaderlijke huis van boven tot onderen nog eens doorgekropen was, en versteld had gestaan over al de veranderingen die er gemaakt zijn. Vooral het geheel tot winkel ingerichte benedenhuis zou hij niet herkend hebben, als hij niet geweten had waar hij zich bevond. De tranen kwamen de lichtbewogen man in de oogen, toen hij bij het spreken over dat huis zich zijne moeder te binnen bracht en de tallooze blijken harer teedere liefde; ja, hij raakte eindelijk zoo overstuur, dat hij schreide als een kind.’ ‘Nu, ik heb nooit iets anders van hem vernomen dan hard praten en lachen, maar voor u wordt het heilige der heiligen ontsloten!’ ‘Ik noodzaak toch niemand daartoe.’ ‘Dat is ook niet noodig, mijn waarde, want de menschen komen allen vanzelve tot u, omdat ze begrijpen dat gij uwe naasten lief hebt als u zelve.’
Op dit oogenblik trad van Laar het vertrek binnen. ‘Ha, gij komt alsof gij geroepen waart,’ riep Amy uit. ‘Wij waren juist aan u toe. Gij zijt immers Maria's eerste gast in dit huis geweest?’ ‘Ja, en van daar dat ik den geheelen dag aan dit huis gedacht heb, lieve mevrouw!’ antwoordde van Laar; en zich tot Maria wendende en hare hand drukkende, vervolgde hij: ‘Ik zal het niet licht vergeten, dat gij het voor twaalf jaren betrokken hebt.’ Zijne stem trilde van aandoening, terwijl hij dit zei. ‘Dat schijnt een aandoenlijke herinnering voor u te zijn,’ flapte Amy er uit, die, zoo als wij weten, nog al gewoon was alles te zeggen wat haar voor den mond kwam. ‘Jammer, dat gij er geen souvenir van hebt laten maken, bij voorbeeld zoo iets van haar, in een medaillon. Ik heb een heer gekend, | |
[pagina 277]
| |
die als ornament voor zijn horlogie-sleutel van zijn meisje de poort van de stad harer inwoning present kreeg, geheel gefabriceerd uit hare blonde lokken.’ ‘Dat meisje moet benijdenswaardig veel haar gehad hebben,’ merkte mevrouw Rueel lachend aan. ‘Helaas, zoo'n souvenir bezit ik niet,’ sprak van Laar op schertsenden toon, ‘maar ik heb toch iets medegebracht, dat er wel wat van heeft,’ en hij pakte uit een groot enveloppe een soort van gladhouten koker, die van onderen met een langwerpig mat glas afgesloten was, en naar boven schuin toeloopende, twee heldere, dicht bijeenstaande glaasjes vertoonde, met eene kleine afscheiding in het midden. Hij schoof een plaatje in een sleuf tusschen het matte glas en den koker, en hem tegen het licht houdende, verzocht hij mevrouw Rueel haar oog voor de bovenste glaasjes te plaatsen - en daar verrees voor haar de oude buurt, de buurt, zoo als zij was, toen zij er haren intrek nam. Ja waarlijk, dat was nog de ouderwetsche gevel van Johanna Verheul, met de in lood gevatte ruiten in de bovenverdiepingen; daarnaast het hoekhuis; vervolgens het plein daarachter en zelfs een stuk van de hooge stoep der van Leuvens, voorts ter rechterhand de nederiger woning van Berghuis. Maar wat bovenal hare aandacht boeide, en waar zij hare oogen niet kon aftrekken, dat was haar eigen huis met het balkon en de groep beelden, die, hoe langer zij er op keek, des te meer naar voren kwamen, zoodat het scheen alsof zij er de hand achter omheen zou hebben kunnen brengen. Zij maakte kennis met eene uitvinding die menigen schilder wanhopig maakt - zij zag voor het eerst een stereoscoop. ‘Bravo!’ riep mevrouw Werner; ‘dat cadeau doet u eer aan, maar ziet gij wel, Maria, dat Johanna's huis nog uit haar zondigen tijd is? Foei, van Laar, gij hebt het driehoekje tusschen de franjes vereeuwigd! Wachten wij ons voor stereoscopen en oude vrijers!’ | |
[pagina 278]
| |
‘Mijn oudvrijerschap moet er altijd bijkomen; dat schijnt gij mij nooit te kunnen vergeven.’ ‘Zeker; dat doe ik ook niet. Ik zelf heb u met zoo veel aardige meisjes in kennis gebracht, dat het weinig voor uw hart pleit, dat het zoo steenkoud is gebleven.’ ‘Ei, zijt gij zoo op de hoogte van den toestand van mijn hart, mevrouw?’ vroeg van Laar, terwijl zijne donkere oogen haar ernstig aankeken. ‘Wel, man, kom mij met geen praatjes over eene ongelukkige liefde aan boord. Daar geloof ik toch niets van.’ ‘Niet?’ was de onwillekeurige uitroep van van Laar, en hij werd niet alleen bleek, maar zijne geheele houding verried zulk eene verwarring, dat het voor mevrouw Werner eene ware uitredding was, toen een oogenblik later de heer Rueel met haar echtgenoot de kamer binnentrad en het gesprek algemeen werd. Men bleef tot laat in den avond bij elkander, en de twaalf voorbijgevlogen jaren werden met hun lief en leed herdacht. ‘De oude buurt heeft zoo veel aan u te danken, dat het onvergeeflijk zou wezen, indien gij uw hart van de nieuwe aftrok,’ zei mevrouw Werner, half schertsend, half in ernst, bij het afscheid nemen tot Maria: ‘Ik mag immers voor de laatste maal nog wel een goed woord doen?’ Maar mevrouw Rueel schudde weemoedig het hoofd. Was het een voorgevoel dat haar kracht gebroken zou worden? | |
Mevrouw Werner aan Mina.‘Ik gevoel mij gedrongen om aan u te schrijven, Mina, want ik weet dat gij innig deel zult nemen in het gevaar dat haar dreigt, die zoo dierbaar is aan allen die haar kennen! Ach, mocht het den hemel behagen, den slag nog af te wenden, die... maar laat ik geregeld trachten te schrijven. | |
[pagina 279]
| |
Rueel is ziek - onverwacht ziek geworden. In het eerst liet zich alles goed aanzien; maar weldra openbaarden zich de noodlottige verschijnselen van typhus, en van toen af is de ziekte geklommen en het ergste staat te vreezen. Mijn hart krimpt weg van weedom, als ik mij Maria voorstel, zonder Rueel! Waartoe, denk ik wel eens, heeft zulk een engel een dusdanige beproeving noodig, terwijl naast haar deur een man woont, die zijn vrouw in den weg leeft en wiens dood... Maar foei! Als Maria deze woorden eens las - zou zij ze kunnen goedkeuren?’ Ik ben zooëven bij haar geweest. Zij houdt zich zeer bedaard, en wijkt geen oogenblik van het bed van den zieke. Alleen toen de dokter voorstelde een telegram naar Leiden te zenden, greep zij pen en papier, zeggende: “Geen koud telegram naar Marie! Dat zou een te groote schok voor haar zijn! Ik zal zelf schrijven,” en de zorgende moeder wierp met schijnbare kalmte, in zeer vast schrift, de volgende regels op het papier:
“De ziekte van uw vader is steeds klimmende, en wordt meer en meer van ernstigen aard. Kom ten spoedigste hier met uw man, mijn kind! maar ga met de noodige voorzichtigheid te werk zoowel voor u zelve, als voor uwen zuigeling. Ik ben wel; Gods wil geschiede!”
Zij verzocht mij het briefje te lezen, en als ik er niets op aan te merken had, zorg te dragen dat het onmiddellijk verzonden werd. Zelve keerde zij daarop naar het ziekbed terug, waarop Rueel op dat oogenblik rustig, ofschoon geheel buiten kennis, lag. Weldra echter volgden er weder vlagen van woestheid, waarbij Werner en van Laar al hunne krachten noodig hadden om hem te bedwingen; want hij is ijzersterk. De koorts neemt aanhoudend toe, en er komt geen de minste ontspanning. De beide mannen en eene pleegzuster zijn de eenigen, die met Marie zijn achtergebleven. Morgen schrijf ik nader. | |
[pagina 280]
| |
Een dag later.
Het is een ontzettende nacht geweest, waarin de ziekte zich in al haar noodlottige verschijnselen vertoonde. Hoe Maria dat alles kan bijwonen is mij onbegrijpelijk, en zij is niet te bewegen om het bed van den lijder, voor hoe kort ook, te verlaten. George, die tegen middernacht met zijn vrouw en kind gekomen is, trachtte, even als Willem, haar over te halen om een uurtje rust te nemen, maar op dit punt is zij onverzettelijk. “Ach, ik kan niet van hem scheiden!” sprak zij. “Ik weet wat mij boven het hoofd hangt. - 't Is een ramp die mij te zwaar zal zijn.” En ach, ik vrees dat zij gelijk heeft, de arme, lieve Maria.
Een paar uren later.
De vreeselijke slag is al gevallen. - Rueel is dood! Ik begrijp nauwelijks hoe ik die koude woorden kan schrijven. - Rueel dood - in bewusteloozen toestand heengegaan, zonder dat hem vergund was afscheid te nemen van vrouw en kinderen. Ach, ik zie den krachtigen man in zijn vaderlijken trots nog voor mij staan, toen hij mij onlangs met de hoogste verrukking beschreef, hoe hij zijne dochter verrast had met haar zuigeling aan de borst. Ik zei schertsend dat het grootvaderschap hem oud zou maken. - “Wij worden nooit oud; Maria evenmin als ik,” antwoordde hij lachende. - Misschien heeft hij gelijk, maar in een anderen zin dan hij bedoelde. Hij is weggenomen in volle mannelijke kracht! En zal Maria zijn verlies ooit tebovenkomen? Helaas! ik vrees dat gij gelijk zult hebben, Rueel! Neen, ook uwe Maria zal niet oud worden!
Terstond na het vernemen van de rampzalige tijding ben ik naar haar toegegaan. Zij was nog in de kamer waar Rueel in hare armen bezweken was. De dokter, die de pols van den lijder in de hand hield, had den moed niet gehad het | |
[pagina 281]
| |
haar te zeggen toen die pols ophield te kloppen - maar zij wist het even goed als hij. Zij leide het dierbaar hoofd zacht in de kussens, sloot het de oogen, en nadat zij den ontslapene op het voorhoofd een kus gedrukt had, fluisterde zij hem nog een paar woorden toe alsof hij haar nog kon hooren. Toen zij zich omkeerde, getuigde haar gelaat van de diepste smart, terwijl zij met bevende lippen verzocht haar eenige oogenblikken alleen te laten. Men gehoorzaamde aan haar verlangen, en nadat zij omtrent een kwartier alleen was achtergebleven, liet zij hare kinderen bij zich komen. Deze vertoefden nog eenige oogenblikken met haar bij het doodbed, waarna zij in hun midden beneden bij ons kwam. Nooit zal ik den indruk vergeten, dien haar binnenkomen op ons maakte. Een onwillekeurige eerbied beving allen op het zien van dat vrome gelaat, dat, niet ter aarde gebogen maar ten hemel gericht, eene verheerlijkte uitdrukking had aangenomen alsof zij reeds daarboven leefde met den dierbaren afgestorvene. Zij had het voorkomen van eene heilige, zooals men die afgebeeld ziet; alleen de auréole ontbrak. Maar welke ook hare gedachten waren, zij werd eensklaps herinnerd dat zij nog van de aarde was en tot een geslacht behoorde, dat hare liefde nog behoefde. Marie's kindje begon te schreien. Men wilde het verwijderen; maar zij nam het in hare armen, en zag het met eene uitdrukking van onuitsprekelijke teederheid aan. Het kind werd rustig en scheen haar toe te lachen, toen zij, het aan de moeder overgevende, uitriep: “Moest reeds zoo spoedig het oudere geslacht plaats maken voor het jongere! Moest mijn Willem....” Zij was niet in staat verder voort te gaan, en overstelpt door haar smart, zonk zij bewusteloos neer. Nadat zij weder bijgekomen was en een vloed van tranen haar eenige verlichting had geschonken, bracht men haar te bed, en dat was hoog noodig, want zij heeft naar lichaam en ziel veel geleden. | |
[pagina 282]
| |
“Als ik mag slapen, wat zal het dan een vreeselijk ontwaken voor mij zijn,” zeide zij met eene stem, die van uitputting getuigde, “maar,” voegde zij er terstond bij: “God zal helpen!” Ziedaar, lieve Mina, een kort verhaal van de droevige gebeurtenis, die hier heeft plaats gehad. Ik hoop, dat de slaap, waarin de arme Maria gevallen is, haar goed zal doen, en wil mij nu ook ter rust begeven, want ik ben zelf vermoeid.
Uwe Amy.’
En inderdaad, de slaap had de arme weduwe gesterkt. Haar voorkomen, toen zij den volgenden morgen weder onder de haren verscheen, drukte kalme onderwerping uit. Aan het bijzijn harer kinderen toonde zij echter groote behoefte te hebben, want op vriendelijk dringenden toon sprak zij: ‘Blijft allen toch zoo lang mogelijk bij mij, want ik heb uw gezelschap en uwe liefde hoog noodig. Ach, kinderen, mij is zoo veel liefde ontvallen.’ Voor de blijken van algemeene deelneming was zij geenszins ongevoelig, maar zij was niet in staat bezoeken af te wachten. - ‘Spreek mij van geen afleiding,’ zeide zij; ‘het eenige, waar ik behoefte aan heb, is de aandoeningen van mijn hart zonder eenigen dwang uit te storten in den kleinen kring, die den ontslapene het dierbaarst was. Vrees daarom niet dat ik mij zal onttrekken aan eene wereld, waartoe ik nog behoor. Ik verlang slechts een korten tijd voor mijzelve. Laat eerst het overschot van hem, met wien ik de gelukkigste jaren mijns levens heb doorgebracht, aan de aarde teruggegeven zijn; dan hoop ik sterk genoeg te zijn om mij weder aan haar te gewennen.’
Ofschoon niemand inniger overtuigd was dat de ware rouw in het harte woont dan mevrouw Rueel, zoo versmaadde zij toch niet het rouwgewaad. ‘Kan ik het voor mijzelve al ontberen,’ sprak zij, ‘dan is het toch goed voor anderen, | |
[pagina 283]
| |
die het zal bewegen, om die kiesche inschikkelijkheid jegens mij in acht te nemen, waarop elke rouwdragende aanspraak heeft, en daar mijn rouw geenszins aan périodes gebonden is, zal ik dien voortaan ook niet weer afleggen.’
Juffrouw Stilling, die anders nooit te bewegen was om haar stil buitenverblijf te verlaten, verraste nu reeds weinige dagen later de treurende weduwe met hare overkomst, en zoo hinderlijk als vreemde of weinig bekende gezichten mevrouw Rueel op dat pas zouden geweest zijn, zoo weldadig scheen op haar gemoed het bijzijn te werken van de vertrouwde vriendin harer jeugd. Aan Elize van Leuven schreef juffrouw Stilling niet lang na hare komst te X. den volgenden brief:
Lieve kind!
‘Ik heb mevrouw Rueel gevonden, zoo als ik verwacht had. Zij is diep bedroefd, maar tegelijk christelijk onderworpen in haar leed. Zij is zichtbaar verouderd, en toch, wie niet weet welk een verlies haar getroffen heeft, zou door den kalmen glimlach op hare lippen misleid kunnen worden. Of zij die kracht zou hebben om zich naar het uiterlijke zoo staande te houden, indien zij geen kinderen had, durf ik niet zeggen; maar zij is zulk eene volmaakte moeder, dat zij deze door haar blijmoedig voorkomen weet te troosten, al ontbreekt haar het vermogen om het zichzelve te doen. Niemand hoort haar klagen, en ook in de eenzaamheid zal zij niet morren, want de overtuiging dat al wat God doet welgedaan is, zal haar nooit begeven, in weerwil dat zij nooit zal ophouden de zwaarte van haar onherstelbaar verlies te blijven gevoelen; ja, ik vrees zelfs dat hare physieke krachten te zwak zijn om den schok te boven te komen. Wel doet zij alles wat men nuttig voor haar oordeelt, en zij neemt gewillig deel aan | |
[pagina 284]
| |
hetgeen men meent dat haar ontspanning en afleiding kan verschaffen, waarbij haar natuurlijke opgewektheid en vatbaarheid voor alle indrukken haar te stade komt, maar dit zal haar op den duur niet staande houden. Het meest verwacht ik nog van haar besef dat zij hier nog nuttig kan zijn en van hare innige gehechtheid aan hare kinderen, die haar inderdaad ook nog zeer zouden missen en voor haar de teederste liefde aan den dag leggen. Vooral die van haren oudsten zoon is voorbeeldig. Ik heb mij nooit zulk eene eerbiedige liefde van eenen zoon voor zijne moeder kunnen voorstellen, en nog wel het minst van Willem. Hij is geheel tot zijn voordeel veranderd. Van de lichtzinnigheid, die hem vroeger eigen was, is geen spoor overgebleven, en dit voorwerp van hare angstigste zorgen beloont die thans met eene waarlijk roerende aanhankelijkheid. Het was dezen morgen voor beiden een moeielijke gang. Mevrouw Rueel bracht hem in de kamer van zijn vader. Van hetgeen daar tusschen moeder en zoon voorgevallen is, was niemand getuige; maar dat is ook niet noodig om te kunnen begrijpen, dat het een zeer aandoenlijk tooneel moet geweest zijn, toen zij haren Willem de zorg opdroeg over de door zijn vader met onverpoosden ijver bijeengebrachte schatten van kunst en wetenschap.
Gij weet, ik ben met voordacht alleen herwaarts vertrokken, omdat ik slechts een paar dagen dacht te blijven en ook niet gaarne noodelooze drukte veroorzaak; maar de zaak verandert, nu mijne lieve vriendin zelve wenscht dat ik een poos bij haar vertoef, en er op aandringt, dat ik u zal verzoeken over te komen. Ik gevoel dat mijn bijzijn haar nuttig kan zijn, en het zou dus van mijn kant een zeer koud egoïsme verraden, indien ik niet om harentwil inbreuk wilde maken op mijn gewone levenswijs. Pak dus uw boeltje in, en kom terstond over. Uw broeder George en zijn vrouw zijn ook zeer ver- | |
[pagina 285]
| |
langend om u te zien en hopen nog een paar dagen met u samen te zijn. Uw kleine neef is een lief, mollig ventje, dat hier een gelukkige afleiding geeft, maar George kan niet langer blijven, en mevrouw Rueel acht het beter dat zij nu maar gezamenlijk vertrekken. Indien Marie nog langer vertoefde, zou haar later het afscheid des te moeilijker vallen. Herman is reeds vertrokken, want hij kon niet langer in de fabriek gemist worden. Zijn goede moeder zegt: “Ik ben blij dat hij in deze treurige atmosfeer niet langer blijft, want hij is daartoe nog te jong, en ik kan hem nu niet geven wat hem toekomt.” Aan zulke staaltjes ziet men, dat zij zichzelve volmaakt gelijk blijft onder alle omstandigheden des levens. Van haar vroegste jeugd af zag zij zichzelve voorbij om anderen gelukkig te maken. Mocht haar voorbeeld ons opwekken om onze zelfzucht te bestrijden. Vaarwel, mijn lieve. Ik hoop u spoedig te zien. 't Is mij vreemd, zoo van u verwijderd te zijn.
Uwe vriendin Anna Stilling.’
Elize gehoorzaamde gaarne aan het verlangen van hare moederlijke vriendin. Wel zag zij tegen het wederzien van hare geboorteplaats en de eerste ontmoeting met mevrouw Rueel op; maar het laatste was in allen gevallen onnoodig; want zelfs al had zij bij deze, door de ongekunstelde wijs, waarop zij hare deelneming aan den dag leî, geen gunstigen indruk gemaakt, zij zou altijd welkom geweest zijn. George en Marie verheugden zich natuurlijk in de komst der geliefde zuster, en zij was nog geen uur in huis geweest, of zij zat reeds zoo los en ongedwongen met neefje op haren schoot alsof dit haar dagelijksche bezigheid was. | |
[pagina 286]
| |
Nadat de gasten dien avond naar bed waren gegaan, bleef Willem nog een oogenblik met zijn mama achter, en vroeg: ‘Wat zegt gij van Elize, moeder?’ ‘Gij weet, Willem, zij is van oudsher een protégée van mij geweest; maar als ik 't welheb, waart gij altijd zeer onverschillig omtrent haar.’ ‘Dat wil ik niet tegenspreken,’ hernam hij, ‘maar ik zeg met Brederode: 't kan verkeeren! Althans ik vind, dat zij een allerliefst bleek gezichtje heeft met een paar heerlijke blauwe oogen, die tot diep in de ziel doordringen, en mooi blijven door die lange donkere pinkers, zelfs al slaat zij ze neer. Ook verschilt zij hemelsbreed van andere vrouwen, die gewoonlijk zeer goed van hare waarde bewust zijn, zoo het daar al bij blijft, terwijl Elize geheel eenvoud en natuur is. Zij schijnt geen het minste vermoeden te hebben van den goeden indruk, dien zij maakt.’ ‘Foei, dat is een lofspraak ten onzen koste,’ merkte de moeder lachend aan. ‘O, neen, mama, niet ten uwen koste. Trek het u nooit aan, als ik over de vrouwen in het algemeen spreek.’ ‘Maar, lieve Willem, ik ben toch ook een vrouw! Of onder welk soort van wezens rangschikt gij mij?’ ‘Och mama, dat weet gij wel! Gij zijt een geheel speciale soort’ - en hier kwam eene bijzondere aandoenlijkheid in zijne stem - ‘gij zijt mijne moeder!’ ‘Kom, dwaze jongen!’ sprak de moeder, het hoofd schuddende, maar toch gestreeld.
Toen Willem den volgenden morgen in de zijkamer trad om een boek te halen, vond hij Elize in de vensterbank zitten. Hare oogen waren strak gericht op het voormalige vaderlijke huis, en de tranen stroomden langs haar lief gezicht. ‘Gij moest hier niet zoo alleen zijn, Elize!’ begon Wil- | |
[pagina 287]
| |
lem. ‘Kom, ga met mij naar mama; zij is in den tuin.’ Maar Lize wilde haar plaatsje niet zoo spoedig opgeven, en verzekerde hem dat het haar later lichter zou vallen om op dat huis te kijken, als zij nu maar eerst eenige oogenblikken aan hare smart lucht mocht geven. Ofschoon Willem dit niet met haar eens scheen te zijn, liet hij haar hare plaats, maar ging naast haar zitten, en zij was genoodzaakt naar hem te luisteren. ‘Wat is er al een tijd verloopen sedert wij elkander kennen,’ begon hij. ‘Gij waart, toen wij hier kwamen, een jaar of tien, zoo ik wel heb, en ik herinner mij nog heel goed een van de eerste avonden, die ik bij George doorbracht. Ik waagde het om met mijne beide handen uwe zware krullen op te tillen, maar dat was gekwetste majesteit; gij waart in een oogenblik verdwenen.’ ‘O, neen,’ antwoordde Elize zacht, ‘dat lag niet in mijn aard. Ik dacht niet aan beleedigd te zijn, maar....’ ‘Ei, wat dacht gij?’ vroeg Willem. ‘Ik was bang voor u, en vond u toen volstrekt geen aardigen jongen.’ ‘Zoo - en ik weet zeker dat ik toen zelf dacht, dat ik al heel aardig was, en....’ ‘Ja, juist!’ viel Elize hem in de rede; ‘dat gij zoo heel gunstig over uzelven dacht, zal wel de oorzaak geweest zijn, waarom ik u niet goed kon zetten, maar 't geen waarvan men zich als kind geen rekenschap kan geven, wordt ons later wel eens duidelijk.’ ‘En dus is het u nu duidelijk geworden dat ik toen een ondragelijke wijsneus was. Ik kan niet zeggen, dat ik bij die ontdekking van later profiteer, of - ben ik nu verbeterd?’ voegde hij er met eene vriendelijke stembuiging bij. ‘Mij dunkt, ja,’ luide het eerlijk antwoord van het meisje. Dat scheen Willem te bevallen, en naderbij schuivende, vroeg hij: ‘Weet gij u nog wel te herinneren dat uw mama mij | |
[pagina 288]
| |
eens in mijne pedanten tijd schrikkelijk gegriefd heeft? Het was op een avond in het eerste jaar dat wij hier waren, en een oude generaal en zijn vrouw dronken bij uwe familie thee. Ik was met George in een anderen hoek van de kamer bezig met het feu d'assaut; maar of het spel mij te droog was of wat het geweest mag zijn, ik liet het in den steek, en naderde de gasten al meer en meer, totdat ik, dicht bij den generaal gekomen, mijne oogen vestigde op zijne met fonkelende ridderordes behangen borst. George scheen mij intusschen geroepen te hebben om het spel voort te zetten; maar ik was geheel verdiept in de beschouwing van het firmament op de borst van den ouden krijgsman, als, o gruwel! uw mama eensklaps naar een soezenmand grijpt en tot mij zegt: “Wacht, lieve jongen, je woudt zeker een soes!” Ik zag den generaal lachen, en in mijn woede over deze soort van aardigheid zou ik de zilveren mand met haar inhoud wel in elkaar hebben willen trappen. - Aan den schoot der moeder stond een klein meisje, dat bij die gelegenheid een vreeselijke kleur kreeg. Onze oogen ontmoetten elkander, Lize, en ik zag dat gij mijn jongensramp begrepen hadt.’ ‘Ja,’ sprak Elize, ‘'t is zoo! Ik voelde er al de zwaarte van, en ik schrikte van de oogen die gij opsloegt.’ Hij glimlachte. Zij keek naar hem op. En toen nu haar blik op zijne oogen viel, bleek het haar dat de uitdrukking daarvan op dit pas alles behalve schrikwekkend was. ‘Toen waren wij kinderen,’ begon hij op nieuw; ‘nu wij menschen geworden zijn, hoop ik, Elize, dat wij elkaâr nog beter zullen leeren begrijpen.’ ‘Dat hoop ik met u,’ sprak het eenvoudige meisje zacht, en liet hare hand, die hij gegrepen had, eenige oogenblikken in de zijne rusten. Daar hij hierop zweeg, richtten zich hare gedachten weder op het huis aan den overkant. ‘Toen die onzettende gebeurtenis dáár plaats had,’ begon | |
[pagina 289]
| |
zij, ‘moet zij hier ook eene geweldige opschudding veroorzaakt hebben.’ ‘Het was een vreeselijk oogenblik. Papa kon niet gelooven aan hetgeen waarvoor mama vreesde, en ik vergeet nooit zijn verbleeken, toen de knecht hem kwam roepen. Nu is ook hij uit ons midden weggerukt!’ ‘Ja, maar welk een ander heengaan! Ach, Willem, laat mij maar eens uitschreien! Ik heb er vandaag behoefte aan, want de herinnering heeft mij al te zeer overweldigd! O, ik hield zoo innig veel van dien lieven, zwakken vader!’ riep zij in vervoering uit; en toen weder weggesleept door haar smart, liet zij er dadelijk op volgen: ‘Maar ach, aan zijn dood is een herinnering verbonden, waarvoor ik God bid, dat hij alle kinderen beware!’ De tranen in de groote blauwe oogen van het jonge meisje en haar smart werden Willem te sterk, en met een ontroering waarvan hij zich geen rekenschap wist te geven greep hij hare beide handen, zeggende: ‘Kom met mij, lieve Lize. Mama is in den tuin; bij haar vindt men altijd troost!’
Een paar dagen later kwam er eene invitatie voor Elize van mevrouw Berthold, die ter harer eere een partij wilde geven. ‘Kan ik daar niet af?’ vroeg Elize aan mevrouw Rueel. ‘Wel neen, lieve kind! Het geschiedt immers ter uwer eer.’ ‘Maar hoe kan Louize denken, dat zoo iets mij plezier zal doen? Ik ken hier nog maar weinigen meer, ben tegenwoordig aan een afzonderlijk leven gewoon, en stel niets boven onze huiselijke avondjes;’ en toen mevrouw Rueel bleef zwijgen, voegde zij er bij: ‘Mij dunkt, mevrouw, gij moet u dat heel goed kunnen begrijpen.’ ‘Lieve kind, onze leeftijd en toestand verschillen. Toen ik | |
[pagina 290]
| |
jong was, was ik jong,’ antwoordde mevrouw Rueel met een glimlach. Elize bloosde. ‘Vindt gij mij oud vóór mijn tijd?’ vroeg zij verlegen. ‘Ik vind uw smaak niet natuurlijk, lieve.’ ‘Maar -’ begon Elize aarzelend, ‘mag ik eens heel vrij met u praten.’ Mevrouw Rueel zag haar zoo vriendelijk aan, dat al haar schroom verdween. ‘Mij dunkt, mevrouw, dat gij wel altijd heel weinig genoegen in die doorgaans zoo onbeduidende soirées moet gehad hebben. Wanneer ik ze reeds zoo laf en vervelend vind, welke aantrekkelijkheid kunnen ze dan ooit gehad hebben voor een mevrouw Rueel? Ik weet dat gij van spelen niet houdt. Praten dan? Maar wat wordt er in zulke bijeenkomsten gesproken? Oordeel ik verkeerd, als ik zeg, dat het meestal op nietige, zoo al niet ergerlijke dingen neerkomt?’ ‘Maar, Elize,’ vroeg mevrouw Rueel, ‘als wij ergens gebreken ontdekken, moeten wij dan wegloopen, of ze trachten te verbeteren?’ ‘Verbeteren, lieve mevrouw, waar het mogelijk is; maar wie zou hier iets kunnen verbeteren?’ ‘Gij en ik, en alle vrouwen die denken.’ ‘Vergeef mij, maar ik houd dit...’ ‘Voor onbegonnen werk, niet waar?’ viel mevrouw Rueel haar in de rede. ‘En waarom? Denkt gij dat wij de eenigen zijn die ons beklagen over den beuzeltoon, die in de gezelschappen heerscht; de eenigen, die ons daarboven verheven gevoelen? Wil men dien te keer gaan, dan behoort men elkander de hand te reiken, en is het noodig den moed hebben...’ Mevrouw Rueel wachtte hier een oogenblik, en liet er toen op volgen, ‘om een anderen toon aan te slaan.’ Elize zweeg en mevrouw Rueel ging voort: ‘Om het even, Elize, of uw hart of uw verstand er u toe drijven, | |
[pagina 291]
| |
zet ditmaal uw eigen lust op zij, en wend dezen avond uw juisten takt eens aan ten nutte van den jeugdigen kring die u wacht!’ ‘Helaas, mevrouw, ik zal u zeker teleurstellen; laat mij eerst nog wat van uw onderricht profiteeren!’ ‘Neen, lieve kind; neen!’ schertste mevrouw Rueel; ‘in zulk een strik ben ik niet te vangen. Er zit niets anders op, dan Louize's beleefdheid vriendelijk aan te nemen en daaraan te beantwoorden door een gedrag, uwer waardig.’ ‘Ik zal voldoen aan uw verlangen, mevrouw,’ zuchtte Elize, ‘en toch hoor ik in zulke kringen niet thuis.’ ‘Weet gij al zoo precies waar gij thuis hoort, mijn kind?’ vroeg mevrouw Rueel, terwijl zij het blozende meisje zacht naar zich toe trok. ‘Laat ik u eens iets zeggen: Ik dacht indertijd, dat ik in een dorp thuis hoorde. Niemand kon zich daar gelukkiger en meer op haar plaats voelen dan ik. Ik kende er elkeen en elkeen kende mij, en ik ging even gemakkelijk om met oud en jong. Maar ik had een betere, meer beschaafde opvoeding gehad dan de anderen, en dat gaf mij een zeker overwicht. Daar werd Rueel eensklaps hierheen verplaatst, en ofschoon ik geen de minste sympathie gevoelde voor het stadsleven en met mijne gansche ziel aan mijne geboorteplaats gehecht was, begreep ik toch, dat ik behoorde aan de zijde van mijn echtgenoot, en daar geen slecht figuur mocht maken. Ik besefte, dat ik dit aan mijn man schuldig was, en dat ik mijne kinderen nu ook moest opvoeden in den kring, waarin de verdiensten van hun vader hen geplaatst had. Ik wilde dus behooren in den stand, die thans de mijne was, en de menschenvrees overwinnen die mij overviel toen ons vertrek naar X. op handen was. In het vertrouwen op Gods hulp wilde ik de plichten vervullen, die mij opgelegd waren, en weldra voelde ik mij hier evenzeer t'huis als vroeger in mijn nederig dorp. Onbekend met de vormen en eischen der wereld, heb ik mij door mijn takt laten leiden, en men heeft | |
[pagina 292]
| |
mij niet alleen geduld, maar ook liefgekregen. Ik zal nu deze plaats wel niet weder verlaten; maar ware dat het geval, wees dan verzekerd dat gij overal en onder alle omstandigheden in mij dezelfde Maria Rueel terug zoudt vinden. Meisjelief, blijf u zelve gelijk, wees natuurlijk, zoowel in den huiselijken kring als in de wereld, en vervul evenzeer uwe kleine als uwe grootere plichten. En nu een kus, mijn kind, en uw antwoord aan Louize gezonden!’
Willem Rueel had, evenals alle jonge advokaten het voorrecht van menigen cliënt pro Deo te mogen bedienen; maar nooit was hem toch iemand scheever gekomen dan de arme drommel, die hem belette om tegelijk met Elize naar Berthold te gaan. Hij kwam tamelijk laat, en onder het naar huis gaan, vertelde hij haar hoe die teleurstelling hem gehinderd had. ‘Ik vrees waarlijk dat ik voor mijn geluk aan uw bijzijn te veel verwend ben,’ fluisterde hij, terwijl hij het waagde zacht de hand te drukken, die op zijn arm rustte. Wat haar antwoord daarop was en wat zij verder gepraat hebben, kunnen wij niet zeggen; maar zeker is het, dat het vroolijk en opgewekt gelaat waarmede Elize de kamer binnentrad, mevrouw Rueel deed uitroepen: ‘Nu, ik behoef niet te vragen of het u meegevallen is?’ Een blos kleurde Elize's wangen, en de oogen van Willem Rueel rustten met welgevallen op haar aanminnig gelaat. ‘Ik hem mijn best gedaan, mevrouw!’ hernam zij na een oogenblik van verlegen stilzwijgen; ‘maar het zal nog een heele poos duren, eer ik mijzelve voldoe. Ik denk nog te veel om mijzelve, en daardoor maak ik een stijf figuur; niet waar, Willem?’ Willem haalde de schouders op. Hij scheen te denken, dat zij het met de heeren, tusschen wie zij geplaatst was geweest, druk genoeg gehad had. | |
[pagina 293]
| |
‘Ik zal morgen getrouw biechten, hoe ik het gemaakt heb, mevrouw,’ vervolgde Elize. ‘Willem kwam laat, en is dus zeker niet geheel op de hoogte van hetgeen er gebeurd is; maar wat ik u te vertellen heb blijft natuurlijk geheel tusschen u en mij, lieve mevrouw.’ Willem was een man en dus niet nieuwsgierig, maar hij keek toch beiden vragend aan. ‘O! ik merk al,’ schertste Elize, ‘gij zoudt dolgraag weten, wat ik uwe mama te zeggen heb, maar ik verzeker u, heertje, dat gij er nooit iets van te hooren zult krijgen.’ En terwijl mevrouw Rueel zich naar het andere einde der kamer begaf, fluisterde Willem het meisje in 't oor: ‘Zullen uwe geheimen nooit de mijne worden, Elize?’
Tevergeefs zocht Willem den volgenden ochtend de gelegenheid om weder een vertrouwelijk onderhoud met Elize aan te knoopen. Zij scheen met opzet hem te ontwijken; want in plaats van na het ontbijt, zooals zij gewoon was, in de huishoudkamer te vertoeven of zich in den tuin te gaan vertreden, begaf zij zich terstond naar hare kamer; en toen Willem een paar uren later weder binnenkwam, vernam hij tot zijne bittere teleurstelling, dat zij met juffrouw Stilling was uitgegaan. Wat kon haar daartoe bewogen hebben? - Er is misschien geen meisje, dat niet zeer spoedig de genegenheid eens jongelings voor haar opmerkt, en dat die van Willem Rueel aan Elize zou ontgaan zijn, laat zich van haar, die zoo fijn gevoelde, niet denken. Ook zou zij hem dan niet ontweken zijn; maar, wij weten het, zij was bescheiden en nederig. Zij was op verre na niet ongevoelig voor zijne liefde, en zou hem met vreugde hare hand geschonken hebben, indien zij nog de Elize van weleer, de dochter van aanzienlijken huize geweest was. Thans echter meende zij, dat hij tot hoogere | |
[pagina 294]
| |
aanspraken gerechtigd was, en dat zij schier eene misdaad zou plegen, indien zij aan zijnen reeds duidelijk genoeg uitgedrukten wensch gehoor gaf. De koffie, die mama schonk, scheen Willem niet te smaken, en hij was reeds op het punt om het vertrek te verlaten, toen de knecht een grooten brief binnenbracht, die met het rijkswapen prijkte. De brief was aan den weledelgestrengen heer Mr. Willem Rueel gericht, en behelsde zijne benoeming tot officier van justitie te Q. Zoo jong als hij was zich tot zulk eene aanzienlijke betrekking geroepen te zien, dat zou ook een minder eerzuchtig man, dan Willem Rueel was, hebben moeten streelen. Maar terwijl hij het bericht van zijne benoeming aan zijne moeder te lezen gaf, trof hem de pijnlijke uitdrukking van haar gelaat, ofschoon zij die scheen te willen verbergen, en hij begreep wat er de oorzaak van was. Hij zou de vrouw moeten verlaten, die hem zoo lief had, die hem door hare zorgvuldige leiding van het kwaad teruggebracht en tot den man gevormd had, die hij nu was. De gedachte dat zijne moeder er onder zou lijden, dat zij eenzaam zou achterblijven, viel hem als lood op het hart, en eensklaps riep hij uit: ‘Gij ziet welke post mij te beurt valt. Ik erken al het vereerende, dat in mijne benoeming gelegen is, maar uw geluk is mij voor eer noch schatten veil. Ik blijf bij u. Ook hier zal het mij aan geen nuttigen werkkring ontbreken, wanneer ik daarnaar tracht en in mijn streven volhard. Bekommer u dus niet, lieve moeder. Ik schrijf nog heden aan den minister. Mijn brief zal in beleefde termen mijn bezwaar om de benoeming aan te nemen te kennen geven alles blijft bij het oude.’ Een oogenblik zweeg Maria, en groote tranen biggelden langs haar in de laatste maanden zoo droevig vervallen gelaat. Maar zij herstelde zich en riep: ‘Neen, dat niet, mijn zoon!’ ‘Wilt gij mij dan uit uwe tegenwoordigheid verbannen, moeder?’ vroeg hij hartstochtelijk. ‘Kom ik in iets tekort?’ | |
[pagina 295]
| |
‘O neen, mijn kind!’ hernam zij, en zij drukte den geliefden zoon aan haar borst. ‘Neen, Willem! maar ik mag geen misbruik maken van uwe liefde, van uw medelijden. Ik heb u niet opgevoed voor mijzelve, maar voor den maatschappelijken werkkring, waarvoor gij bestemd zijt. Ga dus werwaarts gij geroepen zijt! Eene moeder kent geen egoïsme.’ Willem zag met eerbied naar zijne moeder op; en deze plooide haar gelaat tot een vriendelijken glimlach, terwijl zij met verandering van toon zeide: ‘Maar nu nog iets, lieve Willem! Wij hebben hier al menige gewichtige zaak besproken, en menig geheim hebt gij mij op ditzelfde plekje toevertrouwd. Hebt gij mij thans nooit meer iets te vertellen, of bezit ik u vertrouwen niet meer?’ ‘O neen, gij verdient al mijn vertrouwen,’ antwoordde Willem, hoog kleurende en een hartelijken kus op haar hand drukkende. Maria zag hem bij dit eenigszins ontwijkend antwoord vragend aan, maar daar hij bleef zwijgen, ging zij voort: ‘Als gij mij niets te zeggen hebt, wil ik u dan nog maar eens iets vertellen, evens als vroeger, toen gij nog klein waart?’ ‘Ja, mama,’ riep hij vroolijk uit. ‘Begin maar! Daar was eens een kleine jongen....’ ‘Neen,’ hernam de moeder glimlachend. ‘Mijn historie begint nu anders, en ik maak de conditie, dat gij mij volstrek niet in de rede valt. Luister dus! De kleine jongen was een man geworden, een man in de volle beteekenis van het woord. Hij had zijne moeder vroeger wel eens moeielijke uren veroorzaakt, maar nadat hij een man was geworden, had hij haar voor hare zorg beloond door den rijkdom zijner liefde. Aan haar geluk wilde hij aanzien en eer ten offer brengen. Zijne moeder was ongelukkig en hij wilde haar dus niet verlaten, maar op den verderen levensweg haar tot steun verstrekken. De moeder besefte dat zij dit offer van een edel hart niet mocht aannemen, maar zij verblijdde zich, in staat te zijn om het geluk | |
[pagina 296]
| |
van haren zoon te voltooien. - Willem, hebt gij mij nu nog niets te zeggen, of moet ik voortgaan: Er was een zekere Elize....’ Willem lag reeds aan de voeten zijner moeder, uitroepende: ‘Mama, vergeef mij mijne schijnbare achterhoudendheid. De weinige weken, die er verloopen zijn sedert den dood mijns vaders, deden het mij onvoegzaam achten om u nu reeds bekend te maken met....’ De moeder legde zegenend de handen op het hoofd van den geliefden zoon, en sprak vriendelijk: ‘Gij behoeft er niets meer bij te voegen. Ik begrijp u. Zorg nu maar dat ik spoedig verneem, dat zij even gunstig over u denkt als gij over haar.’
Het was goed dat Willem zijne moeder niet in het gelaat kon zien toen zij de kamer verliet, want het scheen alsof haar nu eensklaps alle kracht begeven had. Hare door overspanning hooggekleurde wangen verloren haar blos, hare oogen hun glans; en met waggelende schreden betrad zij de groene bovenkamer, het geliefkoosd vertrek van haren echtgenoot, waar zij uitgeput neerzonk op het stoeltje, waarop zij vroeger zoo dikwijls gezeten had, als de dierbare ontslapene eens vertrouwelijk met zijne Maria wilde praten. Hoe kort was het nog maar geleden, dat zij haren zoon in het bezit van deze kamer gesteld had, waar hij de plaats van zijnen vader zou innemen, en nu - haar plaats in zijn hart was reeds door het beeld eener andere verdrongen. Het gevoel harer verlatenheid greep haar zoo pijnlijk aan, dat zij zich eenige oogenblikken aan de diepste smart overgaf. - ‘Alleen!’ riep zij wanhopig uit; - ‘verlaten van allen - en ik ben aan zooveel liefde gewend! Alleen! - Maar,’ vervolgde zij na eenige oogenblikken, terwijl een stroom van tranen haar verlichting schonk, ‘wat klaag ik! Wie is verlaten? Wie is alleen? Niemand. Want niets kan ons scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heer!’ Zij zonk | |
[pagina 297]
| |
op hare knieën, en het smeekgebed, dat zij ten hemel zond vond verhooring. Een oogenblik had de zwakke vrouw het hoofd wanhopig ter aarde gebogen, maar de geloovige Christin had kracht gevonden bij haren Heer!
Toen mevrouw Rueel den volgenden morgen de deur der zijkamer opende, zag zij op het plaatsje in de vensterbank, waar zoo menige confidentie aan haar gedaan was, haar zoon naast Elize gezeten. Zijn arm omstrengelde met groote teederheid haar middel, en met haar bevallig kopje eenigszins op zijde gebogen en haar hand in de zijne, luisterde zij naar de zoete uitboezemingen der liefde. Maria verwijderde zich stil. ‘Mijn plaats is ingenomen,’ fluisterde zij zacht.
En hoe luidde het oordeel der wereld over dezelfde vrouw, die zich in het gebed sterkte om afstand te doen van al wat haar lief en waard was? Wilt gij mij een oogenblik volgen in het salon van mevrouw S., waar men juist bezig is over haar te spreken. Het élegant vertrek, waar ik u binnenleid, boeit een oogenblik uwe aandacht, want gij ziet u omgeven door alles wat het oog kan streelen. In dit huis wordt maar één zintuig bevredigd, te weten dat van het gezicht. De opengeslagen piano is kostbaar, maar volstrekt geen bewijs voor den kunstzin der eigenares. Het gebruik, dat men er van maakt, bepaalt zich tot een paar lessen, die wekelijks door een groot meester gegeven worden, omdat pianospelen een vereischte van eene goede opvoeding is. Gij ziet daar ter linkerhand die tafel, rustende op een met sierlijk snijwerk prijkenden voet. De heerlijke platen, die, benevens ettelijke prachtwerken, in rijk vergulde banden, daarop verspreid liggen, zijn louter artikelen | |
[pagina 298]
| |
van weelde, waar niemand in dit huis acht op slaat. Mevrouw leest niet, tenzij nu en dan een fransch romannetje haar piqueert. Zij komt er voor het overige rond voor uit, dat lezen een vervelend tijdverdrijf is. Op het oogenblik dat wij binnentreden, is de gastvrouw bezig de honneurs der theetafel waar te nemen, geassisteerd door een knecht, die op een zilveren blad een uitgelezen gebak presenteert. - Ik heb nog iets vergeten, want ik zeide dat hier slechts één enkel zintuig bevredigd werd, maar de zoogenoemde zegeningen der linkerhand zijn ook van uitgezochten aard, en maken dat dit huis door velen gezocht wordt. De gastvrouw - om nog een oogenblik bij haar stil te staan - mag diep in de dertig wezen. Zij ziet er waarlijk nog heel goed uit, en haar toilet - laat het wel iets te wenschen over? Waar zij die zware zijde van daan krijgt, is voor allen een raadsel, en het kleed zit haar als aan het lijf gegoten. Hoe bevallig komt haar ronde arm uit bij dien kostbaren bracelet van de fijnst gesnedene caméën; hoe flatteert haar dat kanten kapsel met die trillende zilveren naalden! Inderdaad haar kostuum zou volmaakt zijn, indien het niet te sterk de zucht om bewonderd te worden verried. Doch wij komen om te luisteren, en gindsche brunette met dat donkere haar in zware vlechten is aan het woord, ‘Gij hebt zeker Elize van Leuven al gezien?’ vraagt zij aan de dame, die naast haar zit. ‘Ja en ik moet zeggen, zij zag er heel gedistingueerd uit. Wat is ze tegenwoordig eigenlijk? Gezelschapsjuffrouw of zoo iets, dunkt me, heb ik gehoord.’ ‘Neen, melieve, dat is een leelijk woord. Zij heet de vriendin van een zekere juffrouw Stilling.’ ‘Hé! Dat is een lieve betrekking!’ ‘Ze is ook uitgevonden en opgeloopen door een lieve mevrouw,’ luidde het spottend antwoord. ‘Door wie dan?’ | |
[pagina 299]
| |
En de brunette déclameerde met een ironisch lachje: Gij zijt geen engel, maar een mensch,
Mensch vol bekoorlijkheden;
Een engel heb ik nooit aanschouwd,
Een mensch, als daar ik u voor houd,
Maar zelden op zien treden.
‘Houdt gij van verzen?’ werd er als in koor met verbazing uitgeroepen. ‘O neen, volstrekt niet,’ was het antwoord der brunette, ‘maar ik heb dit vers een paar maal hooren reciteeren, en het couplet schiet mij altijd te binnen als ik aan Mevrouw Rueel denk. Ziet gij haar nog wel eens, mevrouw?’ Deze vraag was aan de gastvrouw gericht, die daarop antwoordde: ‘Wij gingen nooit veel met elkander om; vroeger evenwel ontmoette ik haar wel eens op een derde plaats, maar tegenwoordig gaat zij weinig uit; om den rouw, zegt men.’ ‘Ja, ik hoor dat het haar plan is om daar altijd in te blijven; een overdreven idée, niet waar? En toch viel haar droefheid mij machtig meê, toen ik onlangs met haar in gezelschap was. Ik zou gedacht hebben, dat zij zich nog al over den dood van haar man wist heen te zetten; althans zij zag er heel opgeruimd uit, en had het heel druk met een paar bejaarde heeren, die de bleeke weduwe bijzonder intéressant schenen te vinden. ‘Hebt gij al gehoord,’ vroeg nu een andere dame, ‘dat haar oudste zoon benoemd is tot officier van justitie te Q? Nu, Betsy, schrik maar niet; hij is nog niet weg.’ ‘Van schrikken is hier geen questie,’ antwoordde het juffertje, tot wie deze laatste uitroep gericht was, met een hoogen blos. ‘Maar hij is een knappe jongen, en het is nog de vraag of hij weggaat, want ze zeggen, dat hij hier metdertijd genoeg praktijk zal krijgen, en al was dat zoo niet, hij heeft geld genoeg!’ ‘Ik merk wel dat gij mevrouw Rueel nooit gesproken | |
[pagina 300]
| |
hebt,’ merkte de brunette aan. ‘Met de handen over elkander gaan zitten omdat men geld heeft, dat lijkt nergens naar. Gij weet niet welke hooge eischen zij aan dezulken stelt, die gefortuneerd zijn, en hoe moeielijk zij hun den ingang in het hemelrijk maakt! Ik heb haar eens over dat punt hooren uitweiden, maar het was om er akelig van te worden.’ ‘Ik heb gehoord,’ begon een dame, die tot hiertoe gezwegen had, ‘dat de jonge Rueel zwarigheid maakte om zijne mama te verlaten, maar dat zij zelve hem gedwongen heeft den post te aanvaarden. Dat zou zeker nog al een blijk van zelfverloochening zijn.’ ‘Ik kan er dat bewijs juist niet in vinden,’ viel de brunette er op in. ‘Willem Rueel zal en tout cas wel voortgeschoven worden, en het is dus de vraag of dit offer aan de liefde of aan den hoogmoed zijn oorsprong te danken heeft’ ‘Aan de liefde!’ antwoordde eensklaps eene zachte stem, en het jonge, eenvoudige meisje, aan wie deze stem behoorde, sloeg de oogen neêr en keek met een donkeren blos voor zich. ‘Ei, zijt gij ook al een protégée van mevrouw Rueel?’ vroeg de gastvrouw met een spottend lachje. ‘Neen, mevrouw, ik word beschermd door mijne eigene ouders,’ luidde het naieve antwoord, ‘maar ik ken mevrouw Rueel genoeg, om niet te kunnen toelaten, dat iemand iets tot haar nadeel zegt,’ ging zij bevend voort. ‘Waarlijk, ik zou er om kunnen schreien,’ en groote tranen stonden in de lieve oogen. Daar is macht in de schoonheid; maar daar is ook macht in de liefde, als ze tot ons spreekt uit een zuiver hart. Niemand waagde het tegen deze liefderijke verdediging iets in te brengen. Een geheime stem scheen allen toe te fluisteren: ‘Deze kleine wint het van u.’ Eene pijnlijke stilte volgde, maar het duurde niet lang of de breede vleugeldeuren werden geopend, en uit eene andere | |
[pagina 301]
| |
kamer trad eene engelsche bonne binnen met twee kleine meisjes, fraai opgetuigd in wijde crinolines en met sterk geparfumeerde lokken. Zij werden gepresenteerd om bewonderd te worden, evenals de porseleinen vazen op den breeden schoorsteenmantel en de platen en boeken. Dit gaf eene weldadige afleiding, en van mevrouw Rueel werd niet meer gesproken.
Het duurde niet lang of Willem Rueel aanvaardde zijne gewichtige betrekking, en na verloop van eenige maanden volgde zijn huwelijk met Elize van Leuven. Bij het afscheid tusschen moeder en zoon behoeven wij niet stil te staan; dat het aan beiden zwaar moest vallen, begrijpt de lezer zelf. Willem vervult als staatsburger al de verwachtingen die zijne moeder van hem gekoesterd heeft, en beklaagt zich nooit, dat zijne keus op de nederige Elize gevallen is, in welke hij vele der edele hoedanigheden zijner moeder heeft teruggevonden. Haar eersteling was een meisje. Behoeven wij te zeggen welken naam het kind ontving? Maria, de vrouw van van Leuven, zegent steeds het oogenblik waarin zij hare hand heeft gelegd in die van den vriend harer jeugd. Even als haar moeder met een helder verstand begaafd, en welwillend en bemind als deze, wordt zij in betrekking van allerlei aard geroepen; maar, met het oog op het aanwassende gezin, dat zij aan hare zorg ziet toevertrouwd, herinnert zij zich de woorden harer moeder: ‘Begin met het begin!’ en daarom is het haar, op het oogenblik dat wij afscheid van haar nemen, nog niet mogelijk zich meer algemeen nuttig te maken. Herman richtte in de nabijheid van X. eene aanzienlijke fabriek op. Hij is thans bezig een woonhuis in te richten, niet alleen naar zijn eigen smaak, maar inzonderheid naar dien van iemand, die zijn heele hart gewonnen heeft, en in | |
[pagina 302]
| |
wie wij met genoegen hetzelfde meisje herkennen, dat eens zoo moedig de verdediging van mevrouw Rueel op zich nam. Ik ben verzekerd dat allen, die naar de kennismaking met dit paar mochten verlangen, zoodra het fraaie huis in orde is, op het gulst zullen ontvangen worden. Herman's goedhartigheid is overal bekend. Hij is een zegen voor zijne onderhoorigen. De neiging van zijn eigen liefderijk hart en de leiding zijner moeder hebben hem den weg daartoe gewezen, en tot al het goede dat hij onderneemt vindt hij een trouwe hulp in zijne vrouw. Naar het voorbeeld van den grooten Meester is dienende liefde beider leus.
Mevrouw Rueel zette zich niet over de dingen heen, maar voegde zich in haar lot. Zij had haar echtgenoot verloren; hare kinderen hadden haar moeten verlaten; zij bleef dus eenzaam achter, en nogtans was zij niet alleen. Neen, daartoe had de Heer haar een te ruim hart geschonken; alle hulpbehoevenden waren thans hare kinderen geworden, aan wie zij het grootste deel van haren tijd ten beste gaf. Groote gezelschappen ontweek zij meer en meer, maar de bezoeken van Herman en zijne gade en de overkomst van hare andere kinderen waren zonnestralen op haar pad. Van al de buren, waarmede zij vroeger op gemeenzamen voet had gestaan, waren de Werners de eenig overgeblevenen; en Amy, de vriendin, die zij eens op het rechte spoor geleid had, verliet haar ook geenszins. Zij veraangenaamde niet alleen door haar gezelschap menigen avond in het thans stille huis der weduwe, maar leende haar ook naar vermogen de hand tot alle liefdewerk. Op deze wijze verliepen er een paar jaar, toen de heete zomer van 18** volgde. Reeds gedurende dien zomer ontstonden er boosaardige ziekten van allerlei aard, die met de middelen der kunst den spot schenen te drijven, en, gepaard met | |
[pagina 303]
| |
een veelzins mislukten oogst, jammer en ellende in menig gezin verspreidden, waar anders gebrek een onbekend verschijnsel was. Geen wonder dat mevrouw Rueel, hoewel zelve bij herhaling door de koorts aangetast, haar ijver verdubbelde, om tot troost en hulp van anderen te strekken. Hare sterk verminderende krachten verhinderden haar echter meer en meer om zelf uit te gaan; en nu kwam het vrij talrijk dienstbaar personeel, dat zij na het overlijden haars echtgenoots niet had willen ontslaan, haar te stade, om daar onderzoek te doen en hulp aan te brengen, waar zij dat anders in persoon zou gedaan hebben. Zoo bleef zij ook in lijdenden toestand de toevlucht van vele noodlijdenden, zieken en zwakken, die door deze hedendaagsche Dorkas bemoedigd, gekleed, verkwikt en versterkt werden. De bewustheid van op deze wijs nog tot heil van anderen te mogen bijdragen, was eene lafenis voor de waardige vrouw, die den geheelen winter sukkelend doorbracht. Tegen het voorjaar namen hare krachten wel eenigszins weder toe, maar toen de drukkende hitte van den zomer kwam, verhief zich de koorts, die haar gestel langzamerhand ondermijnd had, met verdubbelde woede, en nam plotseling een zoo verontrustend karakter aan, dat de dokter het zijn plicht achtte, juffrouw Stilling, die sedert een paar weken overgekomen was om hare vriendin te verplegen, te verzoeken, de kinderen der patiënte ten spoedigste te ontbieden. Herman en zijne gade waren terstond bij de hand; ook de anderen voldeden in allerijl aan de treurige oproeping, en kwamen nog bijtijds om de geliefde moeder in leven te vinden en van hare veege lippen den zegen te ontvangen. Tegen den avond verhief zich de koorts, de pols sloeg met versnelde slagen, en de middelen bleven zonder uitwerking. Later in den nacht verviel de zieke in eene onrustige sluimering, waaruit zij niet weder tot bewustheid ontwaakte. Bij het aanbreken van den volgenden dag vloog er een | |
[pagina 304]
| |
rijtuig pijlsnel de G-straat in en hield stil voor het huis met de beelden. Een jonge man sprong er uit, trok bevend aan de schel, en gaf geen acht op het ontstelde gelaat van den knecht, die hem opendeed. Hij had slechts één doel, en rechtstreeks naar boven gaande, greep hij den knop van de deur, waarachter hij de zieke vermoedde. De deur was gesloten. De scheiding tusschen levenden en dooden was reeds gemaakt! ‘Telaat!’ riep Willem Rueel, en legde zijn hand op die van Frans Berghuis. Niet lang daarna werd het huis gesloten, en de vreemdeling, dien wij in de inleiding van ons verhaal ontmoetten, was getuige van den algemeenen rouw, dien het overlijden van de bewoonster van hetzelve teweegbracht.
Van Laar was de eenige, die, behalve de zonen en de behuwdzoon, het lijk naar het graf vergezelde. Hij had verzocht die eer te mogen hebben, en de familie had er gaarne in bewilligd. Zijne eerbiedige gehechtheid aan de ontslapene was allen bekend; en dat hij ook bij haar hoog in achting had gestaan, was nog korte dagen te voren gebleken, toen zij hem bij zich had laten komen, om aan zijne zorg de voortzetting van menige liefdetaak op te dragen, die meer in zijn bereik dan in dat van hare kinderen lag.
Toen hij een paar dagen later met juffrouw Stilling in de groene kamer bezig was met het nazien van papieren, die betrekking hadden op den door hem met de grootste bereidwilligheid aanvaarden last, viel het gesprek in het eerst zeer natuurlijk op de overledene; maar nadat juffrouw Stilling eenige oogenblikken had stilgestaan bij het geluk, dat Maria in haar huwelijksleven gesmaakt had, riep zij eensklaps uit: | |
[pagina 305]
| |
‘Wat mij altijd van u verwonderd heeft, van Laar, is dat gij ongetrouwd zijt gebleven!’ Hij zag haar eenige oogenblikken zwijgend aan, en sprak toen op ernstigen toon: ‘De vrouw die ik, zoo innig en vurig als een man beminnen kan, bemind heb, heeft dat nooit mogen weten.’ ‘Ik zou haast zeggen, waarom niet?’ vroeg juffrouw Stilling aarzelend. ‘Omdat mijne bekentenis heiligschennis ware geweest,’ en zijn vinger wees op een schoon vrouwenportret dat tegen den muur hing. ‘Maria Rueel!’ riep Anna verbaasd uit. ‘Haar schild was de reinheid van hare zeden,’ antwoordde van Laar. |
|