nen besluiten zich om te keeren en dat droeve bericht mee naar huis te nemen. ‘Een onherstelbaar verlies!’ mompelde hij, ‘en.....’
‘Wie is hier gestorven?’ vroeg ik.
‘Weet gij dat niet!’ riep hij uit, en hij zag mij verbaasd aan. ‘Hoe zou ik u dan alles kunnen vertellen. Daar is hier een vrouw gestorven, menheer, zoo als er weinige te vinden zijn. Ze was wijs, ze was vroom, ze was goed! De groote lui hadden haar lief, en de arme menschen hadden haar lief, elkeen had haar lief!’ - Hij zweeg eenige oogenblikken en vervolgde toen: ‘God had haar lief, en daarom woont zij nu in zijn hemel! Is het niet zoo, menheer?’ ging hij voort, met een opgehelderd gelaat. ‘Ja, zoo is het.... Zalig zijn de dooden die in den Heere sterven!’ - Hij had troost gevonden - en ging heen.
‘Maar wie is hier dan toch gestorven?’ Met deze vraag stapte ik de breede straat over naar mijn hospes, die in zijn deur stond.
‘Ik heb ook al naar dat sluiten staan kijken,’ kreeg ik ten antwoord. ‘Mevrouw Rueel is een verlies voor de heele stad. Haar dood treft mij meer dan ik u zeggen kan, en als gij van daag hier blijft, zult gij haar naam overal hooren.’
‘Is het nog een jonge vrouw?’
‘Neen, bij de vijftig, denk ik.’
‘Laat ze een man met kinderen na?’
‘Ze is sedert een jaar of drie weduw, en hare kinderen zijn alle gevestigd.’
‘Vast heel rijk en heel weldadig?’ viel ik hem in de rede. Mijn hospes glimlachte fijner en geestiger dan ik van hem gedacht had.
‘Dat dacht ik wel,’ zei hij.
‘Wat? Dat ik geloofde, dat die vrouw rijk en weldadig was?’
‘Ja menheer,’ zei hij, terwijl hij mij goedhartig op den schouder klopte; ‘maar er zijn nog meer en nog andere qualiteiten noodig om algemeen betreurd te worden.’