Onze buurt (onder pseudoniem Een ongenoemde)
(1884)–Dorothea Bohn-Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 307]
| |
Die gelooft gaat niet verloren. | |
[pagina 309]
| |
Het was een gure morgen in het laatst van october. Mevrouw van Heusde plaatste zich in haar gemakkelijke causeuse, en liet haar oog dwalen langs de breede gracht, waarover hare vroolijke zijkamer het uitzicht had. Een sterke wind, die zich meer en meer verhief, schudde het geboomte en slingerde de jonge stammen; in korte oogenblikken namen de verdorde blâren in menigte afscheid van de verdroogde takken en dansten hun doodendans. Zij vielen neer voor de voeten der voorbijgangers, die tegen den scherpen wind rokken en jassen hooger dicht knoopten, zich dieper in hunne mantels wikkelden, of den doek strakker om de schouders trokken. De nog jeugdige eigenaresse van het groote huis, waarin wij ons verplaatsten, was voor het breede raam gezeten, dat het ruimste uitzicht had, en staarde naar buiten, doch zonder te zien. Hare aandacht was niet gevestigd op die plotselinge weêrsverandering, die aan den naderenden winter denken deed, want het was winter in haar eigen hart; zij leed aan een geestelijke koude, die haar onvatbaar maakte voor elken indruk van buiten. Dit eigen leed had zijn toppunt bereikt; en in plaats van biddend de oogen opwaarts te heffen, had zij de hand op haar kloppend hart gelegd en gezegd: ‘zwijg, en help uzelve!’ - ‘Zwijg!’ tegen een verbitterd gemoed, en ‘help uzelve!’ tegen gebroken kracht! | |
[pagina 310]
| |
Daar werd eensklaps hard aan de voordeur gescheld en nadat zij geopend was, haastte zich een heesche stem om het woord ‘turf-collecte!’ naar binnen te schreeuwen. ‘Alweer!’ bromde de knorrige knecht; ‘die collectes zijn een gebed zonder end!’ en terwijl hij vrij onstuimig de deur der kamer opende, waarin zijne meesteresse gezeten was, herhaalde hij het woord: turf-collecte. Mevrouw van Heusde rees onwillig op; de vermaning van den gevierden predikant, onder wiens gehoor zij een paar dagen tevoren met moeite plaats gekregen had, een vermaning die zij toen als een model van opwekking tot christelijke liefdadigheid geroemd en aan anderen voorgehouden had, scheen vergeten te zijn, juist op het oogenblik dat het practisch blijk van den gelukkigen indruk van haar gevraagd werd. Zij reikte haar geringe gift met volkomen onverschilligheid aan den knecht over. Doch toen deze de kamer verlaten wilde, scheen er een vonk van geestelijken ijver in haar te ontwaken. ‘Welke collecte is het?’ vroeg zij. ‘Dat weet ik niet, mevrouw!’ luidde het antwoord, ‘daar steken er zooveel tusschen het souvenir!’ En als om haar te overtuigen vond hij het goed het genoemde ornament met zijne verschillende étages voor zijne meesteresse op tafel te plaatsen. De gift werd verdubbeld en de woorden: ‘het is voor onze armen,’ werden er bij gevoegd. ‘Zijn dat dan de armste armen, mama?’ vroeg een twaalfjarig meisje, dat dicht bij hare moeder met eenig schrijfwerk bezig was. ‘Neen kind! maar daar staat geschreven: doet inzonderheid wel aan de huisgenooten des geloofs.’ Het meisje keek hare moeder een oogenblik zwijgend aan, en sprak toen aarzelende: ‘Grootmoeder geeft aan allen hetzelfde.’ ‘En grootmoeder is volmaakt, niet waar? en zij weet het | |
[pagina 311]
| |
beter dan de Bijbel het ons leert?’ hernam mevrouw van Heusde niet zonder bitterheid, terwijl zij het souvenir naar zich toetrok, om te onderzoeken wat het verder inhield. ‘Een inschrijvings-billet voor de zendingzaak,’ prevelde zij voor zich zelve; ‘zouden ze iets uitvoeren die zendelingen? Altijd tegenstrijdige berichten, waar men niet wijs uit kan worden; maar laat mijn kleine wijsneus dit niet hooren: zij zou zeggen: Grootmoeder bidt voor hen!’ ‘Wat is dit?’ ging zij voort, ‘een opera-biljet - 30 october - dus vanavond - Rosa de Vries - vijf gulden een plaats in het balkon; veel geld, maar zij is het waard in de Norma!’ Op het operabiljet volgde bijbelverspreiding. ‘Daar doe ik niet meer aan, want er is geen einde aan die zondagscholen, bijbellezingen en wat dies meer zij! en niets van dat alles gebeurt zonder aanvrage om in te teekenen. Ik heb veertien jaar lang mijn naam al zoo dikwijls op die inschrijvingsbiljetten gezet, dat ik de pretensie opgeef, om als vrome christin effect te maken.’ ‘En al weer een lijst! - O neen,’ viel zij zichzelve in de rede - ‘een invitatie voor een kinderbal. - Is uwe witte jurk thuis gekomen, Anne? Help me onthouden, kind, dat ik om bloemen stuur.’ ‘Een kaartje terug van mevrouw Bloemer,’ ging zij voort; ‘haar eenige zoon is dood, dat moet een smart zijn! Maar wie weet voor wat grooter verdriet zij bewaard is gebleven!’ Het gelaat der wereldsche vrouw betrok bij deze woorden en zij staakte haar onderzoek; maar bij het wegschuiven van het souvenir vielen er drie in elkander gevouwen geïllustreerde prijscouranten van verschillende wijnkoopers uit. Hare hand beefde toen zij die opnam en weer in het souvenir stak, en zij herhaalde nogmaals de woorden: ‘wie weet voor wat grooter leed die vrouw bewaard is gebleven!’ | |
[pagina 312]
| |
De kleine Anna nam het kaartje op, waar zij den ernst harer moeder aan verbond, en nadat zij er eenige oogenblikken op gestaard had, vroeg zij: ‘Gelooft u aan een oordeel, mama?’ ‘Kind, hoe komt gij aan die vraag?’ vroeg de moeder, met de hand over het voorhoofd strijkende. ‘De dood van Willem Bloemer doet mij denken aan een tekst dien ik leeren moet. Het is den mensch gezet eenmaal te sterven en daarna het oordeel.’ ‘Welnu,’ klonk het antwoord op wreveligen toon, ‘als het in den Bijbel staat, dan zal het wel waar zijn.’ ‘Vindt gij het naar, mama, dat het waar is?’ ging het meisje verder voort, terwijl het onderzoekend het ontstemde gelaat der moeder gadesloeg. ‘Anna,’ sprak deze op ernstigen toon, ‘wij kunnen zóó leven dat wij voor geen oordeel bang behoeven te zijn.’ ‘Kunnen wij?’ riep het kind blijmoedig uit, en meteen keerde zij tot haar schrijfwerk terug; maar een oogenblik later legde zij het lieve kopje in de kleine hand. ‘Ik geloof graag dat wij kunnen,’ hoorde de moeder haar zeggen, ‘maar zouden de meeste menschen wel willen? - Waarom willen zij niet, mama?’ voegde zij op luider toon er bij. Deze vraag deed mevrouw van Heusde driftig opspringen, en zij riep heftig uit: ‘wat dwaze gedachten zet men zich al in het hoofd, kind!’ en straks liet zij er op volgen: ‘ik wenschte dat uw grootmoeder ver van hier was!’ Terwijl zij zoo sprak ging de deur open en een rijzige, statige vrouw trad de kamer kinnen. Zij had het hoofd lang omhoog gedragen en met een vrij en open oog de wereld ingezien, maar de laatste jaren hadden dat hoofd gebogen, hare wangen verbleekt, en den glans harer oogen verdoofd. Een diepe weemoed sprak uit al hare trekken; zij had zooëven de kamer verlaten van den onwaardigen schoonzoon, aan wien zij, veertien jaar geleden, het lot van haar eenig kind had | |
[pagina 313]
| |
toevertrouwd, en hoorde thans die dochter een wensch uitspreken, die haar gevoel op het pijnlijkst moest treffen. Mevrouw van Heusde wendde het gelaat af van die lijdende, zwijgende gestalte, en begon, het raam uitkijkende, een onverschillig gesprek over den stormwind, dien zij nu voor het eerst hoorde, en over de voorbijgangers, die zij nu voor het eerst zag. De grootmoeder plaatste zich naast hare kleine lieveling, en deze streek met hare zachte hand over het ingevallen gelaat dat haar vriendelijk toelachte. De ouderdom spaart de jeugd, en de jeugd schuwt de smart.
Mevrouw van Heusde greep pen en papier, schreef vluchtig een briefje en schelde. ‘Voor mevrouw Verweede, en op antwoord wachten,’ klonk het bevel aan den knecht. Het déjeuné was opgezet en men plaatste zich aan de tafel; één plaats bleef ledig; het was die van den heer des huizes. Moeder en dochter voelde al het drukkende van die ledige plaats; de dochter bedwong zich en keek onverschillig; de moeder waagde niet het droevig onderwerp aan te roeren. Eindelijk vroeg het kind: ‘mag ik papa gaan roepen?’ ‘Neen, lieve,’ sprak de grootmoeder zacht; ‘hij zal straks wel komen.’ Na weinige oogenblikken bracht de knecht antwoord op het briefje. ‘Mevrouw Verweede zal om half acht hier zijn met haar rijtuig.’ Een gloeiende blos vloog over het gelaat der nog jeugdige en schoone vrouw; het was voor het eerst dat zij, zich over alles heenzettende, wraak zou nemen over gekrenkte trouw. ‘Wacht gij gasten, Lina?’ vroeg de oude dame aan hare dochter. | |
[pagina 314]
| |
Deze sloeg verlegen de oogen neêr, maar, terstond zich herstellende, antwoordde zij op vasten en vroolijken toon: ‘Ik ga met de Verweedes naar de opera.’ ‘Gij? - alleen? Arm kind! gij zult toch zoo onverstandig niet handelen.’ ‘Ik sta alléén, en ben mijzelve genoeg; wees gerust moeder,’ en zag lachend naar deze op. Maar haar lachend gelaat miste het vermogen om de rust te herstellen in het gemoed der oude vrouw. ‘Kind,’ sprak zij ernstig, ‘verhard uw harte niet, maar laat u leiden, en leid hem met geduld en met liefde.’ Hem! Dit enkel woord herhaalde de dochter, maar hare stem had daarbij alle lieflijkheid verloren, en dat hem klonk zoo schril door de kamer, dat de moeder angstig omkeek, alsof een vreemde trilling in de lucht een zoo snijdend geluid had voortgebracht. Maar een bittere lach speelde om de lippen der in 't geen haar het heiligst was meest beleedigde vrouw; haar oog vlamde, en zij richtte het hoofd zoo fier omhoog, dat de arme moeder het hare nog dieper nederboog. ‘Papa!’ riep het jonge meisje en sprong vroolijk naar de deur, waar zij met hare kleine handen die van haar binnentredenden vader greep. Zij zag hem vriendelijk aan, en geleidde hem naar den op hem wachtenden stoel. Toen keek zij op als in de verwachting dat haar vaders tegenwoordigheid den vrede zou hersteld hebben; maar verschrikt wendde zij het gelaat weder af van dat harer moeder, en angstig de hand harer grootmoeder vattende, stamelde zij verlegen: ‘Willen wij maar heengaan?’ ‘Ik volg u,’ antwoordde deze, en zij wenkte Anna om haar voor te gaan. De heer van Heusde déjeuneerde zwijgend, wierp de couranten weg, nadat hij eenige oogenblikken daarin gebladerd had, en gaf toen aan den knecht een order, die lijnrecht streed met de plannen zijner vrouw. | |
[pagina 315]
| |
‘Ik heb over mijn tijd reeds beschikt!’ sprak deze hoog en fier. ‘En mag men weten op welke wijze?’ vroeg haar echtgenoot. Zij wachtte een oogenblik, als keurde zij een antwoord niet volstrekt noodzakelijk. Driftig sloeg de heer van Heusde met de hand op de tafel, uitroepende: ‘antwoord, Lina, en terstond!’ ‘Wij hebben ieder onze eigene conversatie,’ sprak zij, met een schamperen lach; ‘ik kan van de mijne zonder blozen spreken: ik ga met de Verweedes naar de opera.’ Gramstorig beet de heer van Heusde zich op de lippen; dreigend zag hij op naar zijne glimlachende gade. ‘Mevrouw,’ begon hij, terwijl hij opstond en zijne stem van toorn beefde, ‘gij zult.....’ Langzaam werd de kamerdeur geopend; de hooge en breede gestalte van een krachtig man vertoonde zich op den drempel, en een vroolijk, open gelaat lachte den heer van Heusde tegen. ‘Kent gij mij nog?’ vroeg een helder stem. ‘Altijd en overal!’ antwoordde van Heusde, en hij drukte de hand van een ouden academie-vriend. ‘Mijnheer van Westrum,’ ging hij voort, zijne vrouw aanziende, die, alsof zij zich dien naam scheen te herinneren, met ongedwongen beleefdheid den ouden vriend van haar echtgenoot ontving en met innemende vriendelijkheid terstond een gesprek met hem aanknoopte. De heer van Heusde, oud voor zijn tijd, vormde een scherp contrast met den vasten en krachtigen man, die tegenover hem plaats had genomen en geen sluier behoefde te werpen over den tijd, die tusschen hun scheiden en wederzien lag. Van Westrum sprak van huiselijk geluk en huiselijken vrede, van eene lieve vrouw, van welke hij zich niet dan | |
[pagina 316]
| |
uit noodzakelijkheid ongaarne voor eenige dagen gescheiden zag; van zijn vurig verlangen om haar en zijne kinderen spoedig weêr te zien, en wees de uitnoodiging van den heer van Heusde af, omdat die hem eenige uren langer van zijn gezin verwijderd zou hebben gehouden. Van Heusde werd stil en somber onder de schildering van het vroolijke tooneel, dat zijn vriend zich van zijne terugkomst bij de zijnen voorstelde. Mevrouw daarentegen speelde meesterlijk de rol eener gelukkige echtgenoote, lachte en schertste, gaf haar spijt te kennen dat de heer van Westrum zooveel haast maakte, ‘maar....’ voegde zij er bij, zonder dat zij het evenwel waagde haar man aan te zien, ‘ik zou toch vanavond van uw bijzijn niet kunnen profiteeren, omdat ik naar de opera moet.’ Een bitter woord trilde op de lippen van haar echtgenoot, maar hij drong het terug; het was evenwel of zijne vrouw er de scherpte van gevoelde, want zij verbleekte. Een oogenblik later nam de heer van Westrum afscheid. ‘Blijf!’ beval de heer van Heusde zijne echtgenoote, die zich ook verwijderen wilde, nadat hij zijn vriend uitgeleide had gedaan, ‘blijf, mevrouw!’
Een uur later werd de deur der zijkamer met geweld toegeslagen, en eene jonge vrouw, in het ongelukkigst oogenblik haars levens, waarin al wat vrouwelijk, al wat liefelijk was haar begeven had, vloog, geheel onder den invloed van verbittering en toorn, den breeden boventrap op, stiet de deur van haar eigen kamer met drift open en zonk uitgeput in een der stoelen. Daar ontdekte haar oog de lijdende gestalte harer moeder. ‘Verlaat mij! ik bid, ik bezweer u, verlaat mij, moeder!’ gilde zij meer dan zij sprak. | |
[pagina 317]
| |
De oude vrouw, beangst en getroffen door het voorkomen en den toon van haar kind, gaf gehoor aan deze bede. Onbeschrijfelijk smartelijk was de uitdrukking van den blik, waarmeê zij, in de deur, nog eenmaal omzag en werktuiglijk de armen uitstrekte naar hare dochter, als wilde zij haar als vroeger rust doen vinden aan de moederlijke borst. Toen deze alleen gelaten was, wierp zij zich op de knieën. ‘O! God! ik dank u,’ riep zij uit, ‘dat gij mijne lippen bewaard hebt! dit éene gebed hebt gij altijd verhoord!’ Welk gebed was dit?
Wij verzoeken hier onze lezers eenige jaren met ons terug te gaan, toen deze zelfde vrouw de schoone bruid was van Mr. Aernout van Heusde, destijds voor de beste partij der gansche stad gehouden. De hoofdvereischten van deze geijkte uitdrukking, weten wij, zijn aanzien en geld; alle andere hoedanigheden, die men mag denken dat eenigen invloed op huiselijk geluk kunnen uitoefenen, zijn van ondergeschikt belang. De jonge advokaat van Heusde paarde een gelukkig uiterlijk aan bevallige vormen, en was door den vroegen dood zijner ouders spoedig in het bezit van een aanzienlijk fortuin gekomen. En toen hij, nadat hij de akademie verlaten had, het prachtige huis betrok, dat van geslacht tot geslacht in het bezit van zijne familie geweest was, meende men te weten dat hij weinig ophad met zijne eenzame grootheid en naar eene deelgenoote van zijn aardschen luister uitzag. Wie zou de uitverkorene zijn? Niet ver van hem af woonde in stille nederigheid mevrouw Eede, de weduwe van een rechtsgeleerde, met haar eenige dochter. Na den dood van den geliefden echtgenoot zag zich al de liefde der jonge weduwe tot dit eenig overgebleven pand van haar kortstondig huwelijksgeluk bepaald. Zij beminde haar | |
[pagina 318]
| |
kind met afgodische liefde, en in de bewustheid daarvan smeekte zij den Heer: ‘straf mij niet naar mijne zonden!’ Begiftigd als zij was met een helderen geest en vele talenten, wijdde zij al hare zorgen aan de kleine Caroline, en zag zij deze onder hare leiding tot een een meisje opgroeien, dat de aan haar bestede zorg met woeker teruggaf. Caroline was op haar twintigste jaar toegerust met alle begaafdheden die eene beschaafde vrouw kenmerken, en haar bevallig uiterlijk miste nooit den gunstigsten indruk te maken. Los en ongedwongen bewoog zij zich; want zij kende overal hare plaats, en zij sprak met aangeboren welsprekendheid over alle dingen, die haar gevoelig hart en helder hoofd in beweging brachten, zonder dat zij de bewondering, die zij teweegbracht, scheen op te merken. Was zij daarom zoo eenvoudig? Hare moeder meende daar zeker van te zijn: maar de bewonderde Caroline gevoelde al hare waarde, ja, zij geloofde in verstandsontwikkeling het van hare onderwijzeresse te winnen, ofschoon zij tegelijk eerlijk genoeg was om voor zich zelve te erkennen, dat hare moeder in de uitoefening van alle christelijke deugden haar verre overtrof. Dat de ware wijsheid uit Christus is, en onze daden getuigenis afleggen hoever wij het in de kennis van het ééne noodige gebracht hebben, hieraan had zij bij de beoordeeling van zichzelve en van hare moeder nooit gedacht. Hare wetenschap gold een anderen heer... Zij diende de wereld, en deze diende haar. De moeder had een andere oefenschool doorloopen, dan die, waarin Caroline was grootgebracht. Bittere teleurstellingen en grievende rampen hadden haar vroeg geleerd de oogen opwaarts te heffen en Hem te zoeken die gezegd heeft: ‘komt allen tot mij die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven,’ en zij had den vrede gevonden, dien zij zocht, al had zij ook het leed niet kunnen vergeten, dat haar deel was geweest. Met angstige zorg omringde zij haar kind, om het te behoeden voor de kinderrampen, onder welke zij zelve geleden had; | |
[pagina 319]
| |
en voor elke teleurstelling, die zij haar niet kon besparen, wist zij iets uit te denken dat het pijnlijke verzachtte, of, kon het zijn, geheel wegnam. Wist zij dan niet, dat zij tegelijkertijd de les verloren deed gaan, die elke teleurstelling met zich brengt? O, zij wist dit; en zij wist nog veel meer; maar zij was te zwak om het in toepassing te brengen bij de opvoeding van haar eenig kind. En zoo had de gevierde Caroline nooit geleerd zichzelve voorbij te zien om anderen te helpen; zij kende de liefde niet, die lankmoedig is en verdraagt, die strijd voert tegen eigen lust, en wier kracht in zelfverloochening is gelegen. Want zij beschouwde zich als het middelpunt waarom alles zich bewoog, en steeds van zich zelve uitgaande, dwong zij met onweerstaanbaar vermogen een ieder om zich naar haar te schikken; en terwijl zij hare moeder loofde en prees, maakte zij deze tot haar eerste dienaresse. Onervaren en een vreemdeling in haar eigen hart, ging zij onbezorgd de toekomst tegemoet.
Het was in het midden van mei. Een zacht lentekoeltje dreef den geur van seringen en jasmijnen door het geopende raam eener kleine lieve tuinkamer naar binnen. In deze kamer waren eene vrouw van middelbaren leeftijd en een volwassen meisje gezeten. Het was moeder en dochter. Met een vriendelijk lachje op het zachte gelaat, luisterde de moeder naar het vroolijk gesnap harer dochter. Eensklaps vestigde zij hare oogen verdrietig op de bevallige praatster. ‘En gij hebt hem dus uitgelachen?’ vroeg zij. ‘Zeker! het was om te lachen, en hoogst onnoozel aangemerkt.’ ‘Onbegrijpelijk!’ ‘Waarom, mama? Omdat hij zoo rijk is?’ ‘Neen, kind, maar ik zou u raden, lach niemand uit... want ik geloof..... ik weet.’ | |
[pagina 320]
| |
‘Leid ons niet in verzoeking!’ riep de dochter lachend, maar verliet toch blozend de kamer. Weinige dagen later vinden wij in dezelfde kamer dezelfde vrouw terug. Hare oogen vliegen over het fraaie schrift, dat zij in hare bevende hand houdt, en om haar mond speelt een blijde lach. Zij heeft het toppunt harer wenschen bereikt; haar kind, haar eenig kleinood, haar trots, zoo niet haar afgod..... Daar wordt de deur geopend. Caroline treedt binnen, en onder dankbare tranen roept de moeder uit: ‘God zegene u, mijn kind!’ Maar de dochter knielt niet neder om de zegenend naar haar uitgestrekte handen op haar hoofd te laten afdalen. Met schrik deinst zij een schrede terug en vraagt op vrij schamperen toon: ‘Raadt uwe moederlijke wijsheid mij zulk een huwelijk niet af?’ ‘Afraden?’ riep mevrouw Eede met alle teekenen van de uiterste verbazing. Het gelaat der dochter nam eene andere uitdrukking aan. ‘Het is wel!’ sprak zij zacht; ‘uw zegen dan, moeder! uw zegen!’ en badende in hare tranen zonk zij neder aan de voeten der ontstelde vrouw.
‘Daar kwam verandering in 't gezicht haars drooms!’ zeggen wij den grooten engelschen dichter na. Caroline had hare moeder gesteld boven alle andere moeders; thans was het haar gebleken dat zij een gewone vrouw was, bezweken voor de verzoeking van rijkdom en aanzien. Hare moeder bezweken - zij verkocht! - Het was alsof een koude hand op haar warm hart was gelegd, die aan den omloop van haar bloed, door een enkele aanraking, eene andere richting had gegeven; het was gedaan met hare gewone luchthartigheid. Zij was in één oogenblik vele jaren ouder geworden. Bitterheid was in haar hart geslopen, wantrouwen vervulde haar gemoed, en | |
[pagina 321]
| |
voor het vergrijp der moeder zouden vele anderen boeten, te beginnen met den man, dien zij hare liefde beloofde; hare liefde, zij spotte met dat woord. ‘Wat is liefde?’ vroeg zij zichzelve af. Zij wist het niet meer, nadat die eene groote liefde, waaraan zij geloofd had, haar gebleken was zelfzucht te zijn. Haar geschokt geloof deed haar twijfelen aan alles. Naar de drijfveêren der handelwijze harer moeder deed zij geen onderzoek; zij stond slechts stil bij het feit, dat zij nu over het beeld van den rechtschapen en verstandigen man, dat haar vroeger was voorgehouden, een sluier moest werpen, en alleen te letten had op een grooten naam en een groot vermogen. Geld zou haar en hare moeder gelukkig moeten maken! Hoe weinig had zij hare moeder gekend, en hoe slecht had deze hare dochter begrepen! Begreep de twintigjarige Caroline zichzelve? Of verborg zij achter de beschuldiging tegen hare moeder ook de neiging van haar eigen ijdel hart, dat haar verweet dat zijzelve dezen weg in wilde, ofschoon er niets was dat haar boeide in Aernout van Heusde? Is er wel een les zoo spoedig geleerd als die de eerste zonde met zich bracht, toen zij ons het gebruik der vijgenbladen aanwees? Mevrouw Eede had jaren lang met geldelijke bezwaren te strijden gehad, en de daaruit geboren zorgen alléén gedragen, omdat zij voor niets ter wereld de gelukkige jeugd van haar kind wilde storen. Met de jaren groeiden Caroline's behoeften aan en verminderde het fortuin der al te toegevende moeder; en het oogenblik naderde waarin zij aan hare dochter den neteligen toestand harer zaken bekend zou hebben moeten maken, toen aan deze een huwelijk voorgesteld werd, dat niet alleen de moeder onthief van de pijnlijke noodzakelijkheid om haar kind in hare geldelijke zorgen te doen deelen, maar dat Caroline daarenboven het geluk zou leeren kennen aan een ruim bezit van aardsche goederen verbonden. Mevrouw Eede | |
[pagina 322]
| |
had voor zich zelve genoeg, en met hoeveel zelfverloochenende liefde zij hare dochter had groot gebracht, was iets, dat deze nooit behoefde te weten. Toch dwaalde zij, en de tijd van berouw en boeten was nabij.
De man, aan wien Caroline zich na een korte kennismaking verbinden zou, was de zoon van een der aanzienlijkste en meest geachte inwoners der stad. Van Heusde had zijne moeder nooit gekend en zijn vader verloren, toen hij nog aan de akademie was. Het verwonderde menigeen, dat de erfgenaam van een zoo aanzienlijk vermogen de studiën niet dadelijk liet varen, maar zich nog eerst de moeite gaf om in de rechten te promoveeren. Wat zijne zedelijkheid betrof, zoo oordeelde men dat hij voor iemand, die reeds zoo vroeg in het bezit was geweest van een vrijen wil en zoo veel fortuin, al heel goed geleefd had. Hij was een man van de wereld, en zijn toon en vormen lieten niets te wenschen over. Caroline had hem eens een wispelturigen beuzelaar genoemd, en vóór dat zij op het punt stond van zijn bruid te worden er nooit aan gedacht dat deze man ooit haar heer en hoofd zou worden, en nu dit het geval was, had zij volstrekt niet het minste plan om de woorden ‘gij vrouwe, zult uwen man onderdanig zijn’ in toepassing te brengen. En toch zou hij dat eischen, nadat de eerste roes der verliefdheid voorbij was, want niet minder dan zij was hij gewoon dat alles voor hem bukte. Hij, door de macht van het geld, zij, door die van hare schoonheid en talenten. Beiden waren bedorven kinderen, hij door zijne positie in de wereld, zij door hare moeder. Toen het jonge echtpaar, twee jaar na de voltrekking van hun huwelijk, zich mocht verheugen in de geboorte van een kind, vreesde men dat die vreugde van korten duur zou zijn. Caroline verviel in eene hevige ziekte en leed lang aan | |
[pagina 323]
| |
uitputtende koortsen. Van Heusde verzocht zijne schoonmoeder dringend haar intrek in zijn huis te nemen. De jonggeborene had hare zorg evenzeer noodig als de zwakke moeder, wier leven meer dan eens in gevaar was. Lang duurde het eer Caroline hare vorige krachten terugkreeg, en men had moeite om later in mevrouw van Heusde het levendige en geestige meisje van weleer te herkennen. Zij was wrevelig en lichtgeraakt geworden, en onder hare scherpe uitvallen leden alle huisgenooten. De eenige, die zij spaarde, was hare moeder. Toen deze in alle nederigheid zich behielp, omdat zij onafhankelijk van hare kinderen wilde blijven, had Caroline gezien dat geen zelfzucht haar bestuurd had, al mocht zij gedwaald hebben in het middel om het geluk harer dochter te bevestigen, en zij besefte ook dat haar moeder een offer bracht toen zij, bij het verlaten van hare kleine woning, tevens hare vrijheid opgaf, om aan den wensch harer kinderen gehoor te geven. Daarom, terwijl zij zelf leed onder de luimen van een wispelturig echtgenoot, bad zij den Heer uit den grond van haar hart: ‘Laat over mijne lippen nooit een verwijt komen tegen deze vrouw. O God! verhoor dit ééne gebed!’ en haar vaste wil werd gesteund door den Heer, en hare lippen bleven daarvoor bewaard. Verder ging zij niet. De wijze lessen der verstandige moeder, het goede voorbeeld der vrome christin, gingen voor haar verloren. De moeder begreep thans dat zij den akker niet goed had toebereid, maar den Heer biddende om genade en vergeving, zette zij de nieuwe taak die haar was opgelegd geduldig, geloovig en onderworpen voort.
En nu keeren wij terug tot den aanvang van ons verhaal. Twaalf jaren waren voorbij gegaan sedert de geboorte van de kleine Anna, die een eenig kind bleef. Tot welke hoogte de huiselijke tweedracht gestegen was, hebben wij reeds in korte trekken geschetst. Een nieuwe oorzaak tot verbittering tegen hare moeder had in den laatsten tijd voedsel gevonden | |
[pagina 324]
| |
in Caroline's prikkelbaar gemoed. Zij begon te beseffen dat zij, indien zij lief kon hebben als deze, in staat zou zijn haar man te leiden en voor menige zondige dwaling te behoeden. Maar tegelijkertijd trachtte zij zich zelve te overreden, dat zij door zulk eene zoekende liefde een blijk van laagheid en zwakheid zou geven. De hieruit ontstane gemoedsstrijd vermeerde hare rusteloosheid. Maar misschien had zij nog de overwinning op zichzelve behaald, indien zich niet bij al wat zij te bestrijden had, het pijnlijke gevoel gevoegd had, dat zij, die eenmaal de eerste was in elken kring, in haar eigen gezin voorbij werd gezien; want ook haar kind wendde de oogen bevreesd van haar af en hing aan de lippen der grootmoeder. Wij hebben Caroline in de hevigste gemoedsbeweging verlaten. Uitputting volgde op de overspanning. Hare oogen, die een oogenblik te voren nog vonkelden van een ongewoon vuur, staarden nu dof en wezenloos op de in haren schoot samengevouwen handen. Slechts kort duurde echter deze staat van verdooving. Eensklaps verrijst voor haar ontstemde verbeelding de kamer, straks zoo onstuimig door haar verlaten, die de zetel had behooren te zijn van haar huwelijksgeluk, en te gelijk herinnert zij zich de heftige woorden, waarmede zij haar verbitterd gemoed lucht heeft willen geven tegen den echtgenoot, die haar met verbazing en een schamperen lach heeft aangestaard; waarop zij de kamer is uitgesneld, de deur met een geweldigen slag toewerpende, een slag, die haar nog onheilspellend in de ooren dreunt. Het scheen de slagboom die haar voor altijd moest scheiden van haar echtgenoot; zij had vroeger meermalen gedroomd van verzoening en een vernieuwd levensgeluk, maar nu was het voor altijd gedaan - en aan wie lag de schuld? Maar zij richt zich eensklaps weder op in al hare fierheid. Het beeld van haar echtgenoot, van haar gevallen echtgenoot, daagt andermaal op voor haar geest, en terwijl zij met onstui- | |
[pagina 325]
| |
mige schreden de kamer op en neer gaat, zijn het zijne gebreken en zijne zonden die zij opsomt. ‘Hij speelt!’ roept zij met verachting uit; ‘hij verspeelt het erfdeel van zijn kind. Hij drinkt!’ vervolgt zij met klimmende verontwaardiging, ‘mijn man drinkt!’ en zij stampt gramstorig met den kleinen voet. ‘En misschien....?’ gaat zij voort, terwijl een gloeiende blos haar gelaat overdekt;... zij blijft stil staan en de voltooiing van dat ‘misschien’ wil er niet uit. ‘O! gun mij te twijfelen,’ roept zij op gansch veranderden toon uit; ‘geen zekerheid op dat rampzalige “misschien”, barmhartige God!’ En zij barst uit in een vloed van tranen. Buiten was het geloei van den storm bedaard, en de zon door de nog onrustig bewogen wolken heen gebroken. Een heldere straal viel op dit oogenblik in de kamer, en werd opgevangen en teruggekaatst door een ornament, uit fraai geslepen kristal en zilver vervaardigd. Toen Caroline haar betraand gelaat ophief, schitterde het haar zoo verblindend tegen, dat zij pijnlijk de oogen samentrok en opstond om het te verplaatsen. Het was een cadeau bij gelegenheid van haar koperen bruiloftsfeest; een der vele blijken van belangstelling, haar op dien dag geschonken en met beleefden dank beantwoord. Van Heusde had een groot feest gegeven, waarvan de gansche stad gewaagd had. Tot hiertoe waren de vormen nog altijd inachtgenomen, en men kon onderstellen dat de buitenwereld niets vermoedde van wat er binnenshuis geleden werd. Met diepen weemoed staarde de arme vrouw op het ornament, dat zij nog altijd in handen hield; en sombere gedachten doorkruisten haar boezem. Op den morgen van den dag, waaraan dit geschenk zijn oorsprong te danken had, was er ook een vriendelijke zonnestraal in haar kamer gevallen. Zij moest het voor zichzelve bekennen; haar echtgenoot was haar toen met ongewone teederheid tegemoet gekomen, en misschien was het een geschikt oogenblik geweest om den vrede te herstellen...... maar zij had dat oogenblik | |
[pagina 326]
| |
even als zoovele vroegere ongebruikt voorbij laten gaan, en later - op dienzelfden dag even vóór de gasten kwamen - had zij zich eene bittere aanmerking veroorloofd, die haar nu nog bij de herinnering het bloed in het aangezicht joeg. Hoe pijnlijk was zij getroffen geworden door het ontroerde gelaat harer moeder, en het was alsof de blik harer zachte oogen thans op nieuw met een stil verwijt op de hare gericht waren. Haar echtgenoot had zich verontwaardigd van haar afgewend, en terwijl hij de hand harer moeder had gegrepen, met een wonderlijke trilling in zijne stem uitgeroepen: ‘Zalig zijn de zachtmoedigen!’ Hare bevende hand kon de sierlijke vaas niet langer vasthouden; zij zette die neder, en wankelde terug naar den stoel, dien zij verlaten had. Maar nog altijd trachtte zij de stem, die tegen haar getuigde, tot zwijgen te brengen. ‘Zalig!’ roept zij eensklaps uit, ‘zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden!’ En in hare opgewondenheid voortgaande, voegt zij er met verheffing van stem bij, terwijl zij de handen ten hemel heft: ‘Ik heb recht op dien troost.’ Recht? En op dat oogenblik was het haar alsof zij geroepen werd om hare zaak te bepleiten voor hem, die aan zijne zaligspreking verbonden heeft Reinheid van hart. En de opgerichte handen vallen moedeloos neêr. Is dat dezelfde vrouw van zooeven? Overweldigd door hare diepe smart, is zij neergezonken voor dienzelfden stoel, dien zij straks met een fier gevoel van eigen waarde verliet; zij staat niet langer stil bij de zonden van haar echtgenoot; haar hart heeft haar op eigen schuld gewezen. Is er eene stemme Gods tot haar gekomen, of is haar geweten ontwaakt? Wie kan die inwerking eener hoogere kracht verklaren, en wie zou durven beweren haren invloed nooit te hebben gevoeld? Wat heeft deze vrouw het hoofd zoo deemoedig doen buigen? Door welke macht is die overmoedige glimlach van de nu bevende lippen weggevaagd? Waarom stroomen thans de tranen van | |
[pagina 327]
| |
de bleeke wangen? Haar trots is gebroken. De minste te zijn - tegen dit denkbeeld was haar fier gemoed altijd opgekomen, maar zie - in deze ure van beproeving verrijst voor hare ontroerde verbeelding plechtig en indrukmakend het kruis van den Verlosser op Golgotha; het teekent zich helder af tegen den blauwen hemel, en schudt haar wakker uit den dommel der eigenrechtigheid, waarin zelfvergoding haar bevangen hield; want het oog harer ziel drong door tot de kracht der zelfverloochenende liefde van dien goddelijken Heiland, die te midden van het folterendst lijden, de bede slaakte: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen!’ Zij voelde een vreeselijk tekort, een eindeloozen afstand tusschen haar en dien Heer, een bittere droefheid over hare zonden, en de vrouw, in wier ziel het kort te voren geheeten had: ‘Heer, ik dank u, dat ik niet ben gelijk deze,’ strekte haar armen uit naar dat gezegende kruis en bad: ‘wees mij arme zondaresse genadig!’ Het was stil om haar heen, niemand stoorde haar in hare overdenkingen en zij bleef lang alleen. ‘Zie! ik sta aan de deur en ik klop, en die mij opendoet die zal met mij avondmaal vieren.’
Vlak over de hare, door een binnenplaats gescheiden, was een andere kamer, die het uitzicht had op den tuin. Het was die van haar echtgenoot; ook hij had behoefte aan afzondering en rust. Waar die te vinden? Verwijtende stemmen om hem heen, verzoekingen ten kwade overal elders, een afgrond in het verschiet! Hij had gelachen, toen zijne vrouw in machtelooze woedde de kamer verliet, en hij lachte nog, toen de knecht hem een gemaakte boodschap kwam brengen, omdat zijne nieuwsgierigheid door de verheffing der stem van zijne meesteresse was opgewekt. Maar die lach was zoo vreemd en gekunsteld, dat | |
[pagina 328]
| |
de verbaasde blik van zijn dienaar hem tot zichzelven bracht. Hij verliet bedaard de kamer, met de aanwijzing dat hij voor niemand te spreken was, en nergens om gestoord mocht worden. Met over elkaar geslagen armen stond hij eenige oogenblikken stil voor zijn schrijftafel. Het portret van een jong meisje hing daar boven; haar vragend oog had hem vroeger nooit zoo getroffen. Wat zou hij aan dat gelaat te biechten hebben gehad, aan haar die het voorstelde? Eenige jeugdige onbezonnenheden, die juist niet getuigden van veel vastheid van karakter, maar die toch geen onvergeeflijke misstappen konden genoemd worden. Zwak van aard was hij licht weg te sleepen geweest, maar hij had zich steeds gewacht voor grove buitensporigheden. Het had hem, even als zoovelen, aan goede leiding en goede vrienden ontbroken, en indien zijne vrouw eens met liefde beproefd had.... zijn blik dwaalde af, en zijn hand verschoof onrustig eenige papieren. Indien zijne vrouw... hij waagt het andermaal in de donkere oogen te zien, die nog ernstiger dan zooeven hem schijnen aan te staren. Helaas! zijne afdwalingen waren zonden geworden. Hij wist het; en het waren zijne zonden die hem verdreven hadden uit het paradijs! Deze sombere gedachte vloog hem een oogenblik door de ziel. Toen drukte hij de hand stijf voor zijne oogen, alsof hij die beletten wilde, een verderen blik in het verledene te slaan. Hij trok een stoel naar zich toe en, een boek opnemende, wilde hij beproeven om door de scheppingen der verbeelding van een ander, de spookgestalten te verdrijven, die voor de zijne waren opgerezen. Hij plooide zijne lippen andermaal tot een onverschilligen lach, maar het bleef bij de poging. Eensklaps kijkt hij angstig om alsof hij achter zich iets hoorde; kon hij zijne gedachten dan niet losrukken van dat Eden, dat hij zelf verwoest had? Klonk daar niet eene stem in zijne nabijheid: ‘Adam, waar zijt gij?’ | |
[pagina 329]
| |
Hij sprong op van zijn stoel, en het voorbeeld van den eersten mensch volgende, waagde hij het zijn God aan te klagen - en antwoordde als deze: ‘Heer, de vrouw die gij mij gegeven hebt, heeft het gedaan.’ Zette hij zich toen weder rustig neer, of verrees voor hem, even als voor Adam, de engel met het vlammende zwaard?
‘Mama,’ riep een angstige kinderstem aan de deur van mevrouw van Heusde's kamer. ‘Mama! kom toch eens hier, en ga met mij naar grootmama. Betje heeft al zoo lang aan haar deur geklopt en geroepen; maar wat zij ook doet, zij krijgt geen antwoord.’ ‘En ik durf de deur niet opendoen,’ voegde Betje er bij, ‘want het is alsof er tegen mij gezegd wordt, dat er iets akeligs is voorgevallen.’ Mevrouw van Heusde ontwaakte met schrik uit de overpeinzingen, die haar rust en vrede hadden geschonken, en ging beiden haastig voorbij, om zich, zoo zij hoopte, te overtuigen dat de angst van haar dienstmeisje ongegrond was; maar aan het einde van den langen gang stond zij toch huiverend stil, legde aarzelend de hand op den knop der kamerdeur, en had, overmeesterd door een bang voorgevoel, den moed niet dien om te draaien. ‘Ik durf niet!’ riep zij uit, toen zij, zich omkeerende, een onverwachten steun vond in den arm van haar echtgenoot, die haar gevolgd was. Voor het eerst vertoonde Caroline zich thans in het karakter der vrouw, en de erkenning van hare zwakheid deed haren man gevoelen dat hij een steun kon zijn. Hij sloeg zijn arm om haar middel, opende de deur, en trad met haar de kamer binnen. Mevrouw Eede lag voorover op haar opengeslagen Bijbel. ‘Zou zij slapen?’ vroeg Caroline angstig. | |
[pagina 330]
| |
‘Wij hopen het,’ antwoordde van Heusde. Hij verwijderde Anna, en gaf het dienstmeisje bevel om den dokter te halen. ‘Wat denkt gij, Aernout?’ vroeg Caroline, terwijl zij hare moeder bezorgd naderde. Van Heusde tilde het gelaat der oude vrouw even op; zij scheen zacht voorovergevallen te zijn, maar niet door de uitwerking van den slaap. Zwijgend leide hij haar, met behulp van zijne vrouw, op de canapé. Geen van beiden had den moed om de angstige gedachten die hen vervulden aan elkander mede te deelen. Sprakeloos staarde Caroline op de verstijfde trekken harer moeder. Van Heusde handelde; hij waschte het voorhoofd en de slapen met spiritus; wreef de polsen, en riep haar bij herhaling. Eindelijk opende zij de oogen. ‘Goddank! zij leeft!’ riep Caroline uit, en kuste hartelijk de handen der bleeke lijderes. Van Heusde hield zijne schoonmoeder met zijn arm omvat en haar hoofd rustte tegen zijn schouder. Met groote inspanning bracht de moeder de hand harer dochter bij de zijne, en toen van Heusde die met warmte drukte, speelde er eene zachte glimlach om de lippen der oude vrouw. ‘Kinderen, leeft voor elkander!’ fluisterde zij; ‘het is mij goed heen te gaan; wat mij in mijn leven niet is mogen gelukken wordt wellicht door mijn dood tot stand gebracht.’ ‘Dood!’ herhaalde de dochter wanhopig; ‘neen, moeder, gij moogt door mijne schuld niet sterven.’ Zij wrong in radeloozen angst de handen. En voor haar ontroerden geest stond weder die zich naar haar omkeerende gestalte in de halfgeopende deur, met de naar haar uitgestrekte, maar door haar afgewezen armen; zij zag dat alles even helder voor zich als het brekend oog, waarop zij thans in zielsangst het hare strak gevestigd hield. Als door een electrieken schok getroffen, bewoog zich de lijderes een oogenblik, en strekte zich toen onbewegelijk uit. | |
[pagina 331]
| |
Die zachte trilling, die onheilspellende beweging deden den angst harer dochter het toppunt bereiken; het zweet parelde haar op het voorhoofd, en, nu vleiend, dan weder gejaagd, smeekte zij: ‘richt uwe armen nog eenmaal op, lieve, dierbare moeder! druk uw arm kind nog éénmaal, één enkele maal aan uwe trouwe borst!....’ Maar roerloos lagen die armen terneêr; de adem des doods was er over heengegaan en had ze voor altijd doen verstijven. Het was een hartbrekend oogenblik, een schrikkelijk telaat! Dat telaat, waarvan al het pijnlijke door hare kinderen gevoeld werd, sprak de dokter uit, zoodra hij zijn vinger op de pols van de ontslapene gelegd had. Onbewegelijk stond de schoonzoon aan dit onvoorziene sterfbed, en staarde op het gebogen hoofd zijner vrouw, die de verstijfde handen harer moeder gegrepen had, en ze besproeide met hare tranen. Geen geluid liet zich hooren dan haar zenuwachtig snikken. Van Heusde had den moed niet, de stilte af te breken; hij was bang voor den klank van zijn eigen stem. Wat zou hij moeten hooren als Caroline weder ontwaakte tot de volle bewustheid van alles wat in de laatste uren gebeurd was. Hij beefde voor het oogenblik dat zij het hoofd weder oprichten en haar oog het zijne ontmoeten zou. Onwillekeurig zocht hij zijn toevlucht bij de ontslapene, die hem in haar ruim hart had opgenomen en ook had lief gehad, ondanks zijne overtredingen. Haar kalm gelaat sprak van vrede en van verzoening! Maar durft hij de armen uitstrekken naar de dochter? Neen! zij zou hem afwijzen en hare bitterste woorden - hij gevoelde het thans - konden niet krachtig genoeg zijn om de verontwaardiging uit te drukken die hij verdiende. En toen Caroline zich eindelijk langzaam weder oprichtte, deed hij onwillekeurig een schrede achterwaarts. Hare doodelijke bleekheid trof hem; met ingehouden adem wachtte hij het vonnis af, dat over hem zou worden uitgesproken. | |
[pagina 332]
| |
Het zachte geluid harer stem doet hem de oogen opslaan; hij ziet in de hare; hoe ontroert hem de smartelijke uitdrukking, waarmee zij hem door hare tranen heen aanziet! Hare bevende lippen spreken geen oordeel over hem uit. ‘Een weinig medelijden, een weinig liefde!’ smeekte zij.
‘Gevoelt gij u nu waarlijk krachtig genoeg?’ vroeg eenige weken later Aernout van Heusde aan zijn echtgenoote, terwijl hij haar in het bleeke gelaat zag. ‘O! gij weet niet hoe ik naar die kamer verlang,’ antwoordde zij met warmte. ‘Geef mij gerust den sleutel, en geloof mij, Aernout, deze bedevaart zal mij goed doen.’ ‘Ik hoop het,’ antwoordde hij ernstig; ‘maar nog eens, Caroline!’ en hij greep hare beide handen, ‘hebt gij wel over al de smartelijke herinneringen nagedacht, die u in die kamer zullen overvallen? Al die meubelen, die geheele omgeving uit uw vroeger huis, alles zal tot u spreken van een vervlogen tijd, die u lief was, en dien gij aan de zijde uwer moeder doorbracht. Gij zult eindigen met een blik op de canapé, en u andermaal eenzaam en verlaten gevoelen.’ ‘Niet meer,’ sprak Caroline zacht, en zij vlijde het hoofd tegen de borst van haar echtgenoot. ‘Mijn goede moeder had gelijk; ik moest haar verliezen om u te vinden.’ Aernout drukte haar aan zijn hart, en geleidde haar naar de kamer die hij had afgesloten, nadat de geliefde bewoonster daaruit was weggedragen. Ook de sleutel was door hem in bewaring genomen, en niemand buiten hem, was tot hiertoe dat heiligdom weder binnengetreden. Uit teedere bezorgdheid had hij aan het verlangen zijner vrouw geen gehoor gegeven, maar zij was nu niet langer te weerhouden. ‘Nog één woord, Caroline,’ sprak hij, toen hij met haar was binnengetreden: ‘gij zult hier alles terugvinden, zooals het verlaten werd; daar is niets verschoven of verzet; alleen | |
[pagina 333]
| |
den Bijbel heb ik toegeslagen; daar lag een beschreven blad papier in, dat waarschijnlijk niet voor mij bestemd is. Voor u zal dit geschrevene geen geheim behoeven te blijven, en daarom kome het in uwe handen.’ ‘Ik dank u,’ stamelde Caroline, en de tranen stroomden haar langs de wangen, terwijl zij met een weemoedigen blik de kamer rondzag. ‘Willen wij nog terugkeeren?’ vroeg van Heusde. ‘Ik mag immers wel schreien,’ antwoordde zij, ‘als ik bedenk wat in deze kamer voor mij geleden en aan mij ontvallen is. De straf was zwaar: wee mij dat ik die noodig had! ‘Maar laat mij alléén, Aernout, alléén met mijn geweten, alléén met mijn rechter, en’ besloot zij, terwijl zij met een blijmoedigen lach naar haren echtgenoot opzag.... ‘alléén met mijn Verlosser.’ Van Heusde verliet haar. En nu nam zij plaats in den ledigen armstoel, en sloeg den Bijbel open, waarover zich het eerwaardige hoofd harer moeder voor het laatst had neergebogen. Maar de moed begaf haar, en als wezenloos hield zij de oogen starend gevestigd op dat blad papier, in dien laatsten stond door haar moeders hand beschreven. De bevende letters schenen als hare beschuldigers op te treden, en het duurde geruimen tijd voordat zij door een weldadigen tranenvloed verlost werd uit den staat van bedwelming, waarin overmaat van smart en schuldgevoel haar hadden doen verzinken. Maar nu vestigt zich haar oog op de eerste woorden van het geschrevene, die terstond de teerste snaren van haar gemoed treffen en hare tranen op nieuw doen vloeien. ‘Lief kind!’ - Duizendmaal zijn die eenvoudige woorden door haar moeder uitgesproken en door haar gehoord, maar nooit heeft zij ze zóó begrepen, nooit zóó gevoeld als nu, ‘lief kind! ik wil u niets verwijten. Wanneer men met zichzelven begint en daarna een ander beoordeelt dan wordt ons oordeel zacht. Gij zijt beleedigd door uw echtgenoot, maar ik bid u, | |
[pagina 334]
| |
onderzoek hoeveel schuld gij aan zijne afdwalingen hebt. Hij moet zijne tekortkomingen verantwoorden, maar gij, Caroline, evenzeer de uwe. Gevoelt gij u schuldig? Hebt gij behoefte aan vergiffenis? En kunt gij vergeven? Ga deze drieledige vraag na, maar, lief kind! nog eens, begin met uzelve en reik de hand der verzoening aan uw echtgenoot. De liefde vermag alle dingen! Ik wachtte u op in uwe kamer om u dit op het hart te drukken, ik kon niet met u spreken, en ik had eene onweêrstaanbare behoefte om het u te zeggen. ‘Het mochten eens mijne laatste woorden aan u zijn! - zult gij ze kunnen lezen? Eene vreemde duizeligheid overvalt mij en mijne oogen worden duister.... Mocht het den Heer behagen, mijn kind, u aan uzelve te ontdekken, ik zou lang genoeg geleefd hebben en de dood zou mij een bode des vredes zijn!’ ‘Moeder! uw gebed is verhoord!’ riep de dochter uit, en sloeg met een verhelderd gelaat het oog ten hemel. Daarop boog zij langzaam het hoofd en met gevouwen handen en gesloten oogen verzonk zij in een diep gepeins. Zij leefde in den geest met hare moeder. Tot de werkelijkheid teruggekeerd, ontcijferde zij nog eenige woorden van het blad, die een zegenbede behelsden voor haar, haren echtgenoot en hare Anna. Bij dien naam was der liefhebbende grootmoeder de pen uit de hand gevallen en deze had een zonderlinge streep achtergelaten. Caroline beproefde vruchteloos om daaruit nog iets op te maken. ‘Het is een vergeefsche poging,’ zuchtte zij; ‘haar laatste woord was Anna. Ja onze Anna!’ riep zij uit; en op datzelfde oogenblik werd de deur behoedzaam geopend, en van Heusde stak het hoofd in de kamer met de vraag: ‘hebt gij liefst dat zij bij u komt? Gij moet kiezen tusschen Anna en mij, want mij dunkt, lieve, wij hebben u lang genoeg alleen gelaten.’ Zij strekte de hand naar hem uit; hij greep die en plaatste zich aan hare zijde. | |
[pagina 335]
| |
‘Wij zijn een nieuw leven ingetreden, Aernout; zijn wij niet?’ vroeg zij, hem met teederheid aanziende. Hij drukte tot antwoord hare hand aan zijne lippen. ‘Laten wij hier op deze plaats beloven,’ ging zij voort, terwijl zij de handen op den Bijbel harer moeder legde, ‘dat wij het groote voorbeeld willen volgen dat zij gevolgd heeft, opdat ook voor ons, als wij leven in Christus, even als voor haar, eenmaal het sterven gewin zij.’ |
|