Verhandeling over het wezen der uiterlijke welsprekendheid, hare voordeelen, en de meest geschikte middelen ter bevordering van hare beoefening hier te lande
(1840)–Adrianus Bogaers– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
I.
| |
[pagina 12]
| |
noegzaam; dan geeft zij aanleiding om, ten opzigte van het spreken, de verborgene werking der ziel van de uitwendige werking des ligchaams te onderscheiden. Immers de hoorbare en zigtbare uitdrukking en mededeeling sluit het korter of langer voorafbestaan in van datgene, wat uitgedrukt en medegedeeld wordt, en niet alleen het voorafbestaan hiervan; maar ook eene zekere voorbereidende bewerking, ten einde het geschikt te maken, om zinnelijk uitgedrukt en medegedeeld te kunnen worden. Deze voorbereidende bewerking, soms zoo kort en eenvoudig, dat ze niet opgemerkt wordt, somwijlen omslagtiger en moeijelijker, is de bezigheid van den inwendigen mensch. Zijn binnenste, zie daar de werkplaats, waarin hij zijne gedachten vormt, in woorden vat, vergelijkt, aaneenhecht, rangschikt en bewaart. Voorzeker een hoogstgewigtige arbeid der ziel! Waar hij met eene zekere volkomenheid verrigt wordt, daar reeds durven wij, wat hij voortbrengt, welsprekendheid, innerlijke welsprekendheid noemen. Zoodra toch de mensch, in zich zelven, zijne gedachten met woorden omkleedt, dan inderdaad spreekt hij inwendig, en dit is zóó waar, dat, wanneer wij ons in eenig denkbeeld ten eenemaal verdiepen, de eenzaamheid der overpeinzing ons niet zelden woorden hoort uiten, die tot geen menschelijk oor gesproken, maar onwillekeurig uit ons binnenste over onze lippen gegleden zijn. | |
[pagina 13]
| |
Om echter ons in aanraking te stellen met de wereld buiten ons en aan anderen kennelijk te maken, wat er in ons brein en in onzen boezem omgaat, moet datgene, wat de ziel begon, door medehulp van het ligchaam worden voltooid. En hoe bij uitnemendheid is dit dan ook van nature daartoe geschikt en toegerust! Ten gevolge van het innige en onafscheidbare verband tusschen 's menschen geestelijk en stoffelijk wezen, spiegelt zich in zijn gansche uiterlijk (nu meer, dan minder duidelijk) de inwendige werking zijner ziel af. Zoo leest (wel eens tegen onze bedoeling) het oog onzes natuurgenoots op ons voorhoofd of in onze houding, wat wij nog diep verholen waanden in de duisterste schuilhoeken onzes gemoeds; maar even zoo, wanneer het met onzen wil strookt, wordt onze uitwendige beweging het opzettelijke en doeltreffende middel, waardoor wij onze gedachten, maar vooral onze aandoeningen aan anderen kunnen kenbaar maken. - Doch dit is het eenigste middel niet. Tot dat zelfde einde bezitten wij er nog een ander, een veel omvattender. Met verscheidene diersoorten heeft de mensch het gemeen, dat zijn levende adem zich tot geluiden vormt, als behoefte hem prikkelt, of hartstogten zijn binnenste beroeren. Deze oorspronkelijke, onbeschaafde natuurgeluiden, waarin op zich zelf reeds zulk eene hooge kracht van uitdrukking ligt, heeft hij, geleid door zijne rede, en bijgestaan door | |
[pagina 14]
| |
zijne edele bewerktuiging, zich ten nutte gemaakt, bearbeid en tot eene woordenspraak volwrocht. Naar gelang de kreits zijner waarnemingen, overwegingen en oordeelvellingen zich uitbreidde; verrijkte, beschaafde, verfijnde zich die woordenspraak, en zoo is zij allengs in staat geraakt, niet alleen om het louter zinnelijke af te beelden voor het gehoor; maar ook om het verstand, in de mededeeling zijner onzinnelijke bespiegelingen, de gewigtigste diensten te bewijzen. Meer en meer aldus heeft zij zich verwijderd van haren eenvoudigen oorsprong; terwijl tevens eene menigte oorzaken, wier optelling buiten ons bestek ligt, op hare uiterlijke gedaante zulk eenen verschillenden en veelzijdigen invloed heeft geoefend, dat thans bijkans ieder volk zijne eigene en afzonderlijke woordenspraak of taal bezit. Opmerking verdient het evenwel, dat, hoeveel de eene taal van de andere ook afwijken moge, de eerste en oorspronkelijke natuurgeluiden of toonen ze toch allen doorzweven, bezielen, en menigmaal zich dermate gelden doen, dat ze meer uitdrukken, dan het woord, ja, wel eens de beteekenis des woords gansch en al veranderen. Gelijk dan het gelaat en de uiterlijke bewegingen des ligchaams, door de wandeling gebaren genoemd, eene taal spreken, die bestemd en berekend is voor het oog; zoo zijn het de gearticuleerde en ongearticuleerde geluiden der stem (woor- | |
[pagina 15]
| |
den en toonen) waardoor wij ons verstaanbaar uitdrukken voor het oor. Op tweederlei wijze dus, hoorbaar namelijk en zigtbaar, deelt de mensch zich mede. Daarin bestaat zijn spreken, - niet zijn innerlijk gesprek met zich zelven - maar zijn uiterlijk spreken tot anderen; en hoe volmaakter, hoe doeltreffender hij zulks bewerkstelligt, des te meer is men er toe geregtigd om hem uiterlijk welsprekend te noemen. Doch (en de vraag krijgt alzoo deze nieuwe gedaante) wat wordt er dan wel toe vereischt om, op de volmaaktste en doeltreffendste wijze, zich, hoorbaar en zigtbaar, uit te drukken voor anderen? En wie zal niet met ons gereedelijk hierop antwoorden, dat daartoe noodig is, de volmaaktste en de best berekende aanwending van die middelen of werktuigen, welke de natuur tot dat einde den mensch geschonken heeft; te weten: voor zoo verre het hoorbare spreken betreft, de stem en de eigenlijk gezegde spraakdeelen; en wat de zigtbare of mimische taal aanbelangt, alles wat zich onder de ruime benaming van gebaren begrijpen laat. Aan beider beschouwing zullen wij eene afzonderlijke paragraaf toewijden. | |
Van de stem in het algemeen.Dat de mensch een aantal geluiden of toonen kan voortbrengen, wanneer hij de ingeademde lucht, | |
[pagina 16]
| |
met eene zekere kracht en opzettelijkheid, uit de longen door de larynx of het strottenhoofd naar buiten drijft, weet iedereen bij dagelijksche ondervinding. Hoe echter, in al zijne bijzonderheden, zich dit toedraagt, is bij de natuurkenners, tot nog toe, niet naauwkeurig uitgemaakt. Van galenus tot cuvier en zelfs later, hebben de verschillende theoriën elkander opgevolgd: doch de natuur is zoo jaloersch van hare verborgenheden, dat, indien zij al, in een' goeden luim, voor dezen of genen harer bevoorregten er een deel van ontdekt, verreweg het meeste nogtans voor hun vorschend oog met den sluijer des geheims blijft omgeven. Voor het doel dezer Verhandeling is het genoeg, te doen opmerken, dat die geluiden of toonen, waarvan wij spreken, te zamen genomen, de menschelijke stem uitmaken. In den zang zijn het voornamelijk de wijzigingen van hoogte en laagte, en van meerdere of mindere kracht (forte, piano) die wij in de stem waarnemen. In de larynx zelve of vooraan in de keel bekomt zij die muzikale wijzigingen reeds; doch voor de woordenspraak ondergaat zij daarenboven eene bewerktuiging, die (wij hebben 't reeds te kennen gegeven) articulatie genoemd wordt, en wier uitwerksels wij voor het oog afbeelden door de verschillende letters van het Alphabeth. Het bovendeel der keel, het gehemelte, de neus, de tong, de tanden, de lippen... ziedaar zoovele werktuigen, | |
[pagina 17]
| |
die alle, bij de woordenspraak, aan de stem, als het ware, een zeker fatsoen geven, of liever uit haar de vereischte bestanddeelen (elementen) vormen der te spreken taal. Welke eigenschappen moet de stem bezitten, om de grondstof te kunnen zijn der uiterlijke welsprekendheid? In het algemeen vordert de schoone voordragt, dat de stem aan helderheid en welluidendheid kracht en buigzaamheid pare. Verstaan te worden is de eerste behoefte bij alle mondelinge mededeeling: heeschheid, schorheid, dofheid beletten zulks evenzeer, als de reinheid en klankrijkheid van het spraakgeluid dit bevorderen. Maar verstaanbaarheid kan zich somtijds vereenigen met scherpe en krijschende klanken, die het oor zoo fel en pijnlijk aandoen, dat het wel wenschen zoude zich daarvoor te kunnen sluiten, gelijk het oog zich sluit voor het te helle licht. Welluidendheid is, uit dien hoofde, een voornaam bijvereischte der sprekende stem. Door aangename toonen (zoo wil het de wet onzer bewerktuiging) voelt zelfs de onbeschaafdste mensch zich genoegelijk aangedaan, staande gehouden, en uitgelokt tot luisteren. Wie heeft het niet meermalen ondervonden, dat van het eerste oogenblik, dat eene schoone mannelijke stem zich van het spreekgestoelte begon te doen hooren, hij en al de aanwezigen met hem zich heimelijk | |
[pagina 18]
| |
voelden aangetrokken en gunstig vooringenomen? Al voorloopig boezemde 's redenaars zuiver en bevallig orgaan den besten dunk in omtrent hem zelven: geen wonder! wij, menschen, zijn zoo geneigd om van zinnelijke tot zedelijke en verstandelijke volmaaktheid te besluiten: - en waarlijk, wanneer wij nagaan, dat losbandigheid, ontucht en al de ondeugden der onmatigheid de stem van hare vleijendste eigenschappen berooven: terwijl deze daarentegen, door eene geregelde en gezonde levenswijze, het best, in al haren luister behouden worden, ja, dan mag men den goeden dunk, ons door de welluidende stem al dadelijk ingeboezemd, niet geheel en al rangschikken onder het getal der ongegronde vooroordeelen. Daarbij nog belooft ons het fraaije orgaan van den aanvang af, dat, zoo wij verpligt of geneigd zijn te luisteren, dit ons geene afslovende inspanning zal kosten, en des te gewilliger en vaardiger betoonen wij ons om den toegang tot onze rede en tot ons gevoel, overeenkomstig des sprekers bedoelingen, voor hem te ontsluiten. Om wijders, in den volsten zin, welluidend te mogen heeten, moet aan de stem die buigzaamheid eigen zijn, waardoor ze zonder moeite, zoodra het noodig is, van den eenen toon in den anderen kan overgaan, en haren gang vertragen, of versnellen. Immers, gelijk wij reeds aanstipten en nog nader ontwikkelen zullen, doorzweven muzikale too- | |
[pagina 19]
| |
nen de taal, als waren het hare levensgeesten. Zij zijn de natuurlijke en noodzakelijke begeleiding der woorden, hetzij het koele verstand die spreekt, hetzij ze uit het geschokte gemoed opbruisen. Mogen die toonen, in het laatste geval, meer afwisselen, en hooger rijzen, of lager dalen, dan in het eerste; de stem nogtans van hem, wien wij ons als welsprekend voorstellen, moet ze natuurlijk en gemakkelijk, in vereischte opvolging, weten voort te brengen, en verreweg zoude zij hierin te kort schieten zonder de noodige gedweeheid en buigzaamheid. Eindelijk is nog de kracht een wezenlijk hoofdvereischte der stem in de uiterlijke welsprekendheid. Om een' tijd lang voor eene niet kleine vergadering, al is het in eenen bedaarden toon te spreken, behoeft de stem reeds eene zekere mate van kracht: doch, zoo zij, deze bestedende, op geen' verderen toevoer mag rekenen, hoe deerlijk zal het er dan met haar uitzien in die oogenblikken, waarin ernst en nadruk meer klem van zegging vorderen, of geestdrift en hartstogt de donders der welsprekendheid moeten doen galmen! Voor deze gevallen dient de stem, indien ik mij eens zoo mag uitdrukken, eene noodbende, een reserve-korps te kunnen doen aanrukken; en zeker, hoe beter en forscher zich dit dan aansluit aan de reeds handgemeen zijnde slagorde, des te gewisser zal ook de overwinning zijn. Gelukkig dus de mensch, die door lust en genie | |
[pagina 20]
| |
tot een beroep bestemd, of door omstandigheden in eene betrekking geplaatst, waarin hij vaak verpligt is openlijk het woord te voeren, door de milde natuur, bij voorraad, toegerust is met eene stem, die zoovele deugden, als wij daar optelden, in zich vereenigt. Het is een kostbaar geschenk, dat hij ontvangen heeft, en, waar hij het toont, zal men niet weinig geneigd wezen, van hem te vooronderstellen, dat hij een rijk man is, en nog grootere schatten bezit. Doch is dit waar, van hoeveel belang is het dan niet voor hem, dat hij zich in staat bevinde om aan die vleijende verwachting te beantwoorden! Wij zijn zoo noode te leur gesteld, en, wanneer wij het zijn, dan slaat meestal onze gunstige en tevredene stemming tot misnoegen en wrevel over; misnoegen op ons zelve, dat wij ons zoo ligtgeloovig om den tuin lieten leiden; en wrevel jegens hem, die ons bedrogen heeft. Daarom wiens fraaije stemklank reeds aanvankelijk zooveel belooft, die spreker heeft, in den voortgang der rede, ook zeer veel te houden. Zijn orgaan is, als het ware, een muziekinstrument van den zuiversten en welluidendsten toon. Bij den eersten aanslag wekt het welgevallen en bewondering; maar wat? indien er laffe en vervelende compositiën op uitgevoerd worden, of eene ongeoefende hand het gebrekkig en smakeloos bespeelt? Uiterlijke welsprekendheid, zonder degelijkheid - zonder orde en bevalligheid - | |
[pagina 21]
| |
in één woord, zonder innerlijke welsprekendheid in de rede zelve, is een onding; het kan niet bestaan. ‘Quid enim tam furiosum (roept cicero ergens, in heiligen ijver, uit) quam verborum vel optimorum atque ornatissimorum sonitus inanis, nulla subjecta sententia nec scientia!’ Dat dus wat er gesproken wordt, in schoone evenredigheid sta tot de uitmuntende stem, die het uitspreekt, en tevens tot de uitmuntende wijze, waarop zij het uitspreekt! Dit laatste eischt oefening. Door haar alleen verkrijgt de aankomende redenaar eene juiste kennis van zijn orgaan; eene kennis, die hij bij uitstek noodig heeft om nimmer in het gevaar te geraken van deszelfs grenzen in de laagte, of in de hoogte te overschrijden, noch van deszelfs krachten meer te vergen, dan binnen dier bereik gelegen is. Zij leert hem (iets, mede van het uiterste gewigt, hoe weinig het zulks schijne aan oningewijden) zij leert hem, naar behooren, ademhalen, dat is, daar ter plaatse in de rede lucht innemen, waar het, met den meesten schik, kan en moet geschieden, en zulks dan in die gepaste hoeveelheid, dat de overmaat niet belemmere, noch de tekortkoming (gelijk wanneer er wind aan 't orgel faalt) den stemklank verdoove en vernietige. Niet minder wordt er gestadige en wel bestuurde oefening gevorderd, om over de stem (zij moge zoo fraai wezen, als de natuur haar immer schonk) dat uitgestrekte, gansch onmisbare | |
[pagina 22]
| |
beheer te erlangen, waardoor alleen de spreker zich in de mogelijkheid bevindt, om haar met zijne denkbeelden en gemoedsbewegingen eenen gelijken tred te doen gaan, en, in oogenblikken van opgewondenheid en aandoening, voor die uitspattingen te bewaren, welke met de voorstelling eener veredelde natuur niet overeenkomen, en wanklanken en uitputting na zich slepen. Maar niet alleen dat wijze en geregelde oefening een goed orgaan beschaaft en vormt, versterkt en verfraait; ook waar aanvankelijk feilen en onvolkomenheden het ontsieren, kan onvermoeide arbeid, mits met oordeel aangewend, inderdaad wonderen verrigten. Wie denkt hier niet aan den Prins der Grieksche redenaren, die (gelijk de oudheid met lof getuigt) eerst zwak van stem en gebrekkig van uitspraak, naderhand door vlijt en volharding (die verhevene kenmerken van het genie!) het zoo verre bragt, dat het welsprekendste volk der wereld niet aarzelde hem den lauwer der hoogste welsprekendheid toe te kennen. Op hem wijzen wij iederen jongeling, die, bij goeden aanleg (want op bar zand valt niet te zaaijen) van geestdrift blaakt voor het schoonste talent, maar, ten opzigte der stem min gunstig door de natuur bedeeld, in dit gemis een hinderpaal meent te zien tegen zijn wél slagen. Hij late zich niet ontmoedigen, winne den besten raad in, verdubbele zijne pogingen, en eens zal men ook van | |
[pagina 23]
| |
hem zeggen, wat valerius maximus van demosthenes betuigt: ‘Praeliatus est cum natura, et victor abiit.’ | |
Over de gearticuleerde stemgeluiden en de uitspraak der woorden.Tot dusverre is er over het stem-orgaan, als klankgevend werktuig, in het algemeen gehandeld. Voorloopig evenwel hebben wij reeds aangestipt, dat de daardoor voortgebragte geluiden, om tot de woordenspraak te kunnen dienen, eene voorafgaande bewerking of fatsoenering van de eigenlijke spraaktuigen moeten ondergaan, welke gewoonlijk articulatie wordt geheeten. Het is hier de plaats, om onze gedachten over dit onderwerp meer te ontwikkelen en te verduidelijken. De hoogere en lagere toonen der muziek, zoo als wij die in den afzonderlijken zang hooren, vormen zich (gelijk ieder, bij eigene waarneming, kan bespeuren) hoofdzakelijk in de larynx (het strottenhoofd); terwijl die klanken, en gewijzigde klanken, uit welke, in de gearticuleerde taal, de lettergrepen en woorden zijn zaamgesteld, meer bijzonderlijk van de keelopening, de neus, het verhemelte, de tong, de tanden en de lippen hunne gedaante ontvangen. In het letterschrift heeft men ze trachten af te beelden door teekenen, in wier vorm bilderdijk eene overeenkomst ziet met de afwisselende gedaan- | |
[pagina 24]
| |
ten, die de spraakdeelen, bij het voortbrengen der verschillende letterklanken, aannemen. In klinkers en medeklinkers onderscheidt men ze, naar mate zij, of den klank in zich zelve bezitten, of den bijstand der klinkers behoeven, om zich duidelijk te doen opmerken. De klinkers zijn de eenvoudigste, en bij gevolg de gemakkelijkste en vloeijendste voor de uitspraak. Bij hunne articulatie is de arbeid der spraaktuigen gering: eene meerdere of mindere tongbuiging en mondontsluiting, dit is al wat er toe noodig is, om ze te doen hooren. Dien ten gevolge zijn ook de talen, waarin zij de bovenhand hebben, ligt om uit te spreken, klankrijk en zangerig. De medeklinkers daarentegen kosten meer moeite. Bij hunne zamenstelling spelen de spraaktuigen een veel grooter rol, daar zij den eenvoudigen vocaalklank, op verschillende manieren, wijzigen, temperen, stuiten, afbreken. De taak, die zij te vervullen hebben, is ten uiterste gewigtig, als zijnde zij het voornamelijk, die aan de woorden hunne bestemde beteekenis moeten bijzetten. Waar zij zich te menignigvuldig voordoen en opeendringen, wordt de uitspraak bezwaarlijk, en verliest de taal veel van hare zachtheid, vloeibaarheid en welluidendheid. Intusschen (om bij ons betoog te blijven) zal het wel aan geenen twijfel onderhevig zijn, dat, in welke taal er gesproken worde, dit de eerste voorwaarde van alle uiterlijke welsprekendheid uit- | |
[pagina 25]
| |
maakt, dat de vocaalklanken zuiver aangegeven-, de medeklinkers naar den eisch geuit- en beide soorten, in hare onderlinge verbinding tot lettergrepen en woorden, duidelijk, overeenkomstig den aard der taal, gehoord worden. Aan den eenen kant hangt er, dat hoofdvereischte van alle spreken, de verstaanbaarheid geheel van af. Het is er mede gelegen, als met eene teekening; hoe zal men onderkennen, wat zij moet voorstellen, indien de omtrekken flaauw, gebrekkig of uitgewischt zijn? Maar ook het aangename en bevallige der voordragt staat er in het naauwste verband mede. Bij eene onvolkomene of slechte uitspraak, is het bijkans, of de woorden, in een slordig en onrein gewaad, ons te gemoet strompelden. Het kiesch gehoor is er afkeerig van, en voelt zich genoopt hen af te wijzen. Ware het nu, dat, in plaats van eene algemeene vraag te beantwoorden, wij hier eene bijzondere verhandeling over de goede uitspraak van ons Hollandsch, of, met andere woorden, eene Nederlandsche Orthoëpiek te schrijven hadden, wij zouden (voor zoo verre onze krachten strekten) ons bezig houden met een naauwgezet onderzoek omtrent de eigenaardige uitspraak onzer één- en twee- en drieklanken en medeklinkers, zoowel afzonderlijk, als in hunne zamenstelling tot lettergrepen en woorden. Uit de met roem bekende schriften van ten kate, kinker, bilderdijk, siegenbeek, lu- | |
[pagina 26]
| |
lofs en andere bekwame taalleeraars ware er dan niet weinig te putten, dat rijkdom en vruchtbaarheid aan dit onderzoek zoude bijzetten: doch de weg, dien wij nog af te leggen hebben, vergunt ons niet daartoe, lang genoeg, bij dit onderwerp stil te staan. In het voorbijgaan mogen wij eenen vlugtigen blik werpen op deze, nog te weinig bebouwde, strook van Neêrlands letterkundigen akker, doch dit is ook alles wat wij ons veroorloven zullen. Bepalen wij ons dan tot de navolgende opmerkingen. Ten aanzien der uitspraak oefent, in iedere taal, het gebruik het hoogste gezag uit. Zijn stempel moet op de woorden gedrukt staan, willen ze gangbare munt wezen. Laat een vreemdeling Hollandsch lezen op de wijze, waarop hij gewoon is de letters in zijne eigene taal uit te spreken; men moge om hem lagchen, verstaan zal men hem niet. Ondertusschen bedient zijne natie zich van dezelfde letterteekenen, waarvan wij ons bedienen; alleen hecht bij haar het gebruik er andere klanken aan, dan het bij ons doet. Huldiging van het gebruik gaat dus voor alles; en diegene onder ons, welke den regel: ‘schrijf, gelijk gij spreekt,’ omkeerende, de spelling tot uitsluitenden maatstaf der uitspraak willen maken, begaan gewisselijk eene groote dwaling. Bilderdijk heeft het hun dikmaals, niet zonder schamperheid, verweten; doch in den grond der zaak was het | |
[pagina 27]
| |
regt aan zijne zijde. Immers heeft de gesprokene taal zich niet uit de geschrevene gevormd, en (de ondervinding bewijst het) in iederen tongval, zijn de geschrevene karakters ontoereikend, om alle woordklanken naauwkeurig en volkomen uit te drukken. Daarenboven moet de uitspraak menigmaal dáár voor de welluidendheid buigen, wáár regelmaat en afleiding de spelling van dit blijk van onderdanigheid ontslaan. Hij handelt dus verkeerd, die, het ontoereikende tot leiddraad nemende, en, in plaats van naar het beeld, zich naar het afgebeelde regelende, dien dorpsschoolmeester wel wil gelijken, waarvan onze groote dichter zoo geestig zingt: Let op, wanneer hij spreekt, op wat geleerden trant
Hij elke sylbe rekt en ieder muskel spant,
Wat moeite hij zich geeft om met het naauwst geweten
Ons elke letter juist in de uitspraak toe te meten.Ga naar voetnoot(1)
Inmiddels is, in hetzelfde Land, datgene wat het spraakgebruik schijnt voor te schrijven, niet zelden in velen opzigte verschillend. Iedere provincie, iedere stad schier heeft iets eigenaardigs in hare uitspraak. Welke tongval nu moet als de schoonste gelden, en alzoo in aanmerking komen bij de uiterlijke welsprekendheid? Het antwoord is niet moeijelijk voor hem, die | |
[pagina 28]
| |
een aandachtig oog slaat op den toestand onzer maatschappij. De lagere standen slijten het grootste deel huns levens in het verrigten van ligchamelijken arbeid. Schier al hunne vlijt en inspanning is hun noodig, om voor de vervulling hunner dierlijke behoeften te zorgen. Spieren en muskelen mogen zich uitzetten en versterken, hunne fijnere organen blijven ongeoefend en ongepolijst. Wat in het bijzonder stem en gehoor aanbelangt, zoo werkt hunne ruwe, achtelooze, en, hoe vaak niet? onmatige levenswijze ten ongunstigste op dezelve. Om van hun gevoel voor het welluidende te oordeelen, hoore men hun gezang; indien ik dit woord eens mag misbruiken. - Bij de beschaafde klasse daarentegen geven gemak en weelde, opvoeding en onderwijs eene gunstiger slotsom. De spraaktuigen worden er behoed tegen al die physieke aanrandingen, waartegen de minvermogende zich niet dan gebrekkig wapenen kan. Het oor raakt er niet verhard en verwend door gestadig ruwe en wanklankige geluiden te vernemen: integendeel doet de muziek er haren regtstreekschen of zijdelingschen invloed gunstig gevoelen. Dat dus de zin voor het schoone, en, ook met name, voor het hoorbare schoon, er ontwikkeld wordt en aangroeit, is iets dat van zelve spreekt: - en wanneer wij nu uit dit alles het gevolg trekken, dat die uitspraak onzer taal, welke bij de beschaafde en welopgevoede klasse in zwang is, voor de schoonste en verkies- | |
[pagina 29]
| |
lijkste moet gehouden worden, mogen wij dan niet op de algemeene toestemming rekenen? Doch (zal men zeggen) in alle de deelen des vaderlands treft men leden aan dier beschaafde klasse, welke nogtans in hunne uitspraak, soms meer, soms minder, verschillen. Wie hunner te volgen? Deze vraag vindt men op de meest bevredigende wijze opgelost in kinkers fraaije proeve eener Nederduitsche ProsodieGa naar voetnoot(1). Na te hebben aangewezen, dat iedere taal eene haar bijzonder eigene welluidendheid bezit, die tot algemeenen maatstaf strekt bij de keuze van den eenen tongval boven den anderen, merkt deze voortreffelijke taalkenner verder op, dat bij ons de fatsoenlijke lieden in de provinciën, meer dan het gemeen, in hunne uitspraak naar de Hollandsche overhellen; waaruit hij het besluit opmaakt, dat het de Hollandsche uitspraak is, die men over het geheel, als de welluidendste, hebbe te beschouwen. Hierdoor echter (en dit is zijne verdere toelichting) wil hij niet verstaan hebben die Hollandsche uitspraak, welke in Gouda, Amsterdam, Leyden, Rotterdam of den Haag enz. opgemerkt wordt, maar die, welke men uit den mond van een goed Hollandsch redenaar of tooneelspeler gewoon is te hooren. Ziedaar dan (want wie zal niet gaarne instemmen met den geleerden Prosodist?) ziedaar dan, | |
[pagina 30]
| |
als het ware, de stemvork, naar welke men de zuiverheid van klank, bij de uitspraak onzer vocalen en consonanten, te beoordeelen hebbeGa naar voetnoot(1). Wie eene volledige Hollandsche Orthoëpiek mogt willen leveren, zal haar getrouw moeten gebruiken. Hij zal dan menigmaal ondervinden, wat moeite het in heeft, genoegzaam te beduiden aan het oog, wat, uit zijnen aard, alleen geschikt is om door het oor te worden waargenomen. Onze taak is het niet; anders zouden wij het, naar ons beste vermogen, beproeven, en bij die gelegenheid vooral ook de aandacht inroepen op verscheidene meer en meer verdwijnende klankschakeringen, als b.v. die, waardoor vroeger het verschil tusschen de hard lange- en zacht lange E en O, en dat tusschen EI en Y, in de beschaafde uitspraak, voelbaar was voor het gehoor: gewisselijk een sieraad van het toonkunstig gedeelte onzer taal, dat (zoo er thans nog redden aan ware, hetgeen wij echter zeer betwijfelen) wel verdiende behouden te wordenGa naar voetnoot(2). Ook tegen de meest voorkomende spraakfeilen zouden wij dan met kracht te velde trekken. Hun, die, als de Dorpsschoolmeester van bilderdijk, er zich op toeleggen om, waar de wet der welluidendheid het an- | |
[pagina 31]
| |
ders vordert, iedere letter echter, in allen gevalle, zoo te laten hooren, als dezelve alleen en afzonderlijk gewoon is te klinken, - hun zouden wij den regel op het hart drukken, die bij ten kate I. D. p. 126 te lezen is (betrekkelijk het verscherpen of verzachten der nevens elkaâr staande medeklinkers ter gunste der euphonie). De lange I- en Y-klank, zoo vaak verkeerdelijk aan de achtervoegsels IGE, en YKE (bevallige, wonderlijke)Ga naar voetnoot(1) gegeven, zou onze gisping niet ontgaan: gelijk ook zij geene genade in onze oogen zouden vinden, die (tot merkelijke afbreuk der welluidendheid) onze NG, waar die twee karakters slechts eenen letterklank moeten afbeelden, splitsen om de N en de G afzonderlijk te doen hooren, of wel in den uitgang SCH en SCHE, waar zulks slechts de scherpe S vervangt, niet alleen die S, maar ook daarenboven de CH uitspreken. Te gelijker tijd zouden wij hun, die in de oorspronkelijk uitheemsche, maar zoetvloeijende terminatie in AADJE (oudtijds AGIE geschreven) de D van de J in de uitspraak afzonderen, hun vonnis te lezen geven, gelijk het bij onze beste taalkenners geschreven staatGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 32]
| |
Doch waartoe meer voorbeelden bijgebragt, die toch niet tot volledigheid kunnen leiden? Laat ons hetgeen wij omtrent de behoorlijke articulatie der letterklanken te zeggen hadden, hier besluiten, en, tot een ander belangrijk gedeelte der uitspraakleer overstappende, een wijl vertoeven bij die twee eigenschappen der sylben en woorden, welke onder de benamingen van maat en klemtoon bekend zijnGa naar voetnoot(1). De maat of quantiteit der lettergrepen heeft betrekking tot de during van haren klank. De eene sylbe namelijk vordert meer tijd tot het uitspreken, dan de andere, en van daar de algemeene verdeeling in lange en korte. Hieruit echter moet men geenszins opmaken, dat alle lange even lang en alle korte even kort zijn; want te dien opzigte heerscht in onze taal zulk eene groote verscheidenheid, dat kinker, ( in zijne meergemelde proeve bl. 173, 186) van de kortste syllaben be- | |
[pagina 33]
| |
ginnende en met de langste eindigende, wel zeven en twintig hoofdklassen stelt, bij welke, naar zijne opmerking, nog vele middelklassen zouden kunnen gevoegd worden. De klemtoon of woordaccent ziet niet regtstreeks op de during, maar op de kracht of intensiteit van klank. Hem draagt in het woord die syllabe, welke met eene meerdere verheffing van stem wordt uitgebragt. Bij de lange lettergreep komt het op het aanhouden van den galm aan, terwijl de sterker aangeslagen toon (het forte) den woordaccent bestemt. Zoo ligt b.v. in de woorden meidoorn, draaikolk, pektoorts, de klemtoon op de eerste sylbe, terwijl nogtans het geoefend oor dadelijk zal bespeuren, dat de laatste, schoon zonder accent, daarom niet kort is, neen, integendeel zelfs langer tijd, dan de eerste, tot het uitspreken vordert. Als regel te stellen, gelijk sommigen doen, dat in een twee- of meer-syllabig woord de greep, waar de klem op valt, lang is en de overige kort, is voor het minst onnaauwkeurig. Zoo zulks in eenige vers-maten een' schijn van waarheid bezit; spoedig zal men bemerken, dat het niets meer, dan een valsche schijn is, wanneer men eens het dactylische of anapaestische metrum tot proefsteen wil gebruiken. Eene uitvoeriger beschouwing van dit punt hoort in de prosodie te huis. Met betrekking tot de orthoëpie, kunnen wij volstaan met aan te stippen, dat het een harer vereischten uitmaakt, dat | |
[pagina 34]
| |
aan iedere lettergreep die meerdere of mindere lengte of kortheid van klank toegekend worde, welke haar uit haren aard toekomt. Daar deze maat of quantiteit onmiddellijk voortspruit uit de zamenstelling der syllabe, onverminderd des klemtoons vermogen van verlengingGa naar voetnoot(1); zoo is hiervan het natuurlijk gevolg, dat hij, die behoorlijk articuleert en accentueert, daardoor van zelf buiten gevaar is, om tegen de maat of quantiteit te zondigen. Ten opzigte des klemtoons heeft ten kateGa naar voetnoot(2) reeds opgemerkt, dat het ‘eene nooit genoeg te prijzene eigenschap is der Duitsche taaltakken, waartoe ons Hollandsch behoort, dat ze altoos den klemtoon op het zakelijke deel der woorden laten vallen.’ Dat deze algemeene regel evenwel aan uitzonderingen onderhevig is, lijdt geen' twijfel; wie ze wenscht te kennen, raadplege kinkers Proeve bl. 210. Van het wél zetten van den klemtoon hangt de verstaanbaarheid des woords zoo zeer af, dat zelfs, in sommige gevallen, zijne verplaatsing er de geheele beteekenis van verandert. B.v. béteren is heel iets anders dan betéren (met teer bestrijken), voorspéllen (voorzeggen) dan vóórspellen (de meester spelt het kind eene lettergreep voor), óntrouw (zelfstandig naamwoord) dan ontroúw (bijvoege- | |
[pagina 35]
| |
lijk naamwoord), vóórnaam (pronomen) dan voornáám (praeclarus) enz. In veelgrepige woorden merkt het oor, behalve den heerschenden klemtoon, menigmaal eenen anderen op, die flaauwer klinkt en door eenigen een halve klemtoon geheeten wordt. Zoo heeft, b.v. in wéreldlingen, de eerste greep den vollen accent, de tweede en laatste zijn volstrekt accentloos, maar op de derde drukken we, wél minder, dan op de eerste, maar zóó nogtans, dat ze merkelijk uitkomt boven de tweede en laatste. Er zijn er, die, bij het uitspreken van zoodanige woorden, de ware klankverhouding uit het oog verliezende, den zoogenoemden halven klemtoon dermate versterken, dat hij eenen heelen gelijkt, ja, somtijds zelfs den hoofdklemtoon overstemt. Dit is een dier menigvuldige gebreken, waartegen de orthoëpiek behoort te waarschuwen. Eindelijk valt ten dezen nog op te letten, dat nadruk en tegenstelling de verplaatsing van den woordaccent kunnen bewerken. Wie b.v., ten onregte van onwil betigt, met levendigheid antwoordt: ‘Onwíl is het niet, maar onmágt!’ zal in de beide tegen over elkander staande woorden, den accent van de eerste syllaben on op de tweede wíl en mágt doen overspringen. Wij scheiden hier van dit onderwerp. Eene naauwkeurige articulatie en accentuatie (hebben we gezien) is er volstrekt noodig, om den hoorder | |
[pagina 36]
| |
den waren zin der woorden kenbaar te maken; terwijl daarenboven, om ze met genoegen te doen opnemen door het gekuischte oor, het beschaafde spraakgebruik er dat waas van bevalligheid over spreiden moet, hetwelk cicero in zijnen tijd alleen vond bij de redenaars der hoofdstad, en met den naam van quidam urbanitatis color en sonus urbanorum bestempeldeGa naar voetnoot(1). Voegen wij hier nog bij, dat het duidelijk uitspreken der letterklanken dikwijls meer vermag, dan kracht van stem; zoodat, in groote kerken en ruime gehoorzalen, niet diegenen het best verstaan worden, wier forsche longen het luidste schreeuwen, maar integendeel zij, die (gelijk wij ons van den eenigen van der palm herinneren) het netst en bekwaamst en liefelijkst articuleren. | |
Over het drieledig vermogen der stem, hare klankversterking en verzwakking, rijzing en daling, versnelling en vertraging.Tot hiertoe hebben wij de woorden op hen zelve en afzonderlijk gadegeslagen; doch om hunne taak te kunnen volbrengen en die aaneengeschakelde gedachtenreeksen, uit welke de rede bestaat, uit te drukken, moeten zij zich scharen tot zinnen en volzinnen, en deze wederom, op | |
[pagina 37]
| |
hunne beurt, zich onderling aan elkanderen aansluiten. De hoorbare spraak (reeds vroeger merkten wij het op) is de verzinnelijking door geluiden van datgene, wat er in 's menschen brein en boezem omgaat, en zulks hoofdzakelijk met het doel van mededeeling aan anderen. Hieruit volgt, dat in de mondelinge voordragt, wil zij waar en natuurlijk wezen, de stem op het allergetrouwste wedergeven en kennelijk maken moet, wat de ziel denkt en welke gemoedsbewegingen dit denken vergezellen. Zeer eenvoudig en gelijkmatig zou dus deze werking der stem zijn, indien, even als een uitgegoten waterstraal, die eenvormig loopt en loopen blijft, totdat de toevoer van het vocht ophoudt; zoo ook onze gedachten altoos, in dezelfde rigting, denzelfden gestadigen afgemetenen tred gingen. Doch in wording en gang gelijken zij veel meer naar die beken in het gebergte, welke, uit verborgene wellen ontsprongen, dan eens kalm daarheen kronkelen, en hier en daar verwijlen, dan weder met snelheid voortstuiven, en bruisen en klateren, dat de echoos er van weêrgalmen. De taak der stem is dus moeijelijker en veelvoudiger. Zij schiet echter niet te kort, en van het driederlei vermogenGa naar voetnoot(1), hetwelk in haar berust, een | |
[pagina 38]
| |
doeltreffend gebruik makende, beantwoordt zij getrouwelijk aan al de haar opgelegde verpligtingen. Haar driederlei vermogen, zeggen we; want door eene meerdere kracht of intensiteit van klank (gewoonlijk redeaccent genaamd) monstert zij, als het ware, die woorden uit, welke in den volzin de belangrijkste plaats bekleeden, en aan wier opmerking dus, tot een juist begrip der rede, den hoorder het meest gelegen is: den gelijkmatigen, snellen, tragen of afgebroken gang der gedachten ziet men afgebeeld in de gelijkmatige, snelle of trage voortstuwing, door haar aan de volgreeks der woorden gegeven, en aan de oogenblikken van rust, welke die voortgaande beweging nu en dan afbreken: terwijl eindelijk, door eene begeleiding van hoogere of lagere toonen, zij eensdeels den aard der zegging bestemt, anderdeels de gemoedsbewegingen des sprekers afschildert. Elke dezer drie werkzaamheden der stem zullen wij, ordeshalve, afzonderlijk in oogenschouw nemen; hoezeer wij deze waarschuwing voorop zetten, dat ze namelijk alle drie wederkeerig op elkander invloeijen, en onderling in de naauwste betrekking staan. | |
[pagina 39]
| |
Van den redeaccent of logischen klemtoon.In iedere periode onderscheidt men woorden, op welke, tot goed verstand van het geheel, het voornamelijk aankomt. Zij zijn het, die den zin bepalen en beheerschen, terwijl hunne metgezellen, in ongelijke rangen, slechts de plaats van dienaars of bijstanders bekleeden. Het onderscheidingsteeken, dat eerstgenoemden dragen, noemen wij den redeaccent. Wat alzoo de klemtoon (grammatische) verrigt in de twee- en meersyllabige woorden, dat doet deze accent in den zin of de zinsnede: hij geeft eenen verstaanbaren wenk, dat het zakelijkst deel der periode of des colons nergens anders, dan dáár, moet gezocht worden. In den algemeenen regel drukt hij derhalve op het woord, dat den persoon of de zaak aanduidt, waarvan de rede is, en wijders op dat, hetwelk het hoofdzakelijkste behelst, dat er van dien persoon of die zaak gezegd wordt. Hebben dan die woorden nog geen' klemtoon, zoo bekomen zij er eenen; en anders smelt de redeaccent met hunnen klemtoon te zamen, waardoor aldus dezes kracht verdubbelt. Bij tegenstellingen, zagen we, wordt de woordaccent somtijds van zijne gewone plaats verschoven; zulks geschiedt dan ten gevalle van den opkomenden redeaccent, welke, al de oplettendheid op de twee aan elkaâr tegengestelde syllaben | |
[pagina 40]
| |
willende roepen, daarin zonder deze verplaatsing onmogelijk slagen zou. Doorgaans scharen zich om het woord, dat meest moet uitkomen, andere woorden, die wel mindere aanspraken kunnen doen gelden, maar toch niet zonder alle klem behooren te blijven. De stem, hun die toedeelende, moet met omzigtigheid te werk gaan, en eene gepaste evenredigheid in het oog houden, opdat geen hunner, tot schade der duidelijkheid, noch meer, noch minder klank erlange, dan zijn gewigt of nuttigheid veroorlooft. Soms gebeurt het, dat, uit krachte van den zin, één woord al de klem ontvangen moet; de emphasis of nadruk is dan aanwezig. In dat geval wordt zijn accent boven allen uit gehoord, en de andere klemtoonen, om hem heen, verdooven en verstommen. Waar zulks van pas komt, is de uitwerking treffend. Hoe deze nog kan verhoogd worden door eene voorafgaande pauze, zullen wij later zien. Één voorbeeld zij het ons vergund hier in te lasschen, ten einde te toonen, van welk eenen invloed de plaatsing des redeaccents op den zin en de bedoeling der woorden wezen kan. ‘Gaat gíj morgen naar den schouwburg?’ vraagt men mij, met de klem op gij: en ik antwoord: ‘Neen ik niet, maar mijn broeder.’ De vrager stelde voor vast, dat er naar den schouwburg gegaan werd: zijn twijfel bepaalde zich tot den persoon. | |
[pagina 41]
| |
‘Gaat gij mórgen naar den schouwburg?’ De klemtoon is op morgen verplaatst en de zin verandert. ‘Neen, morgen ga ik niet, maar overmorgen;’ is mijn bescheid: de vrager was alleen onzeker aangaande den dag. ‘Gaat gij morgen naar den schoúwburg?’ De meeste drukking hier op het woord schouwburg vallende, zoo is het antwoord, dat er op slaat: ‘Neen, naar den schouwburg niet, maar naar de vergadering van het Nut van het Algemeen.’ Alleen omtrent de plaats, werwaarts ik mij zoude begeven, verkeerde de vrager in het ongewisse. Moge dit ééne voorbeeld, hetwelk in het oneindige vermenigvuldigd zoude kunnen worden, genoegzaam zijn om, wien het aanga, te herinneren van wat belang het is voor iederen redenaar de oratorische klemtoonen, met de stiptste naauwgezetheid, in zijne voordragt te eerbiedigen. Die, in dit opzigt, aan de meeste en grofste overtredingen zich schuldig maken, zijn zij, die, zonder de best-mogelijke zorg, hunne opstellen van het spreekgestoelte voorlezen. Hunne verkeerde accentuatie bederft den indruk hunner woorden; want, zoo zij al niet geheel zinstorend uitvalt, het kiesch gehoor en het gevoel voor het schoone beleedigt zij immer. Tegen over de zwellingen van klank, door de accenten veroorzaakt, staan de klankafnemingen en toonvallen. Uit dit afwisselend luide en zachte, wanneer zij | |
[pagina 42]
| |
tot elkander eene fraaije evenredigheid bewaren, en door de melodische rijzing en daling der toonen vergezeld worden, ontspruiten die bevallige rhythmen en cadanzen, waar de smaakvolle oudheid zulk eenen hoogen prijs op stelde, en die nog altijd door het beschaafde gehoor, als hoofdeigenschappen van het schoone proza, worden gewaardeerd. Dat overigens (buiten en behalve hare werking bij den redeaccent) de verheffing en de verzachting van het stemgeluid (het forte en piano) nog andere doeleinden beoogt, en, bij de uitdrukking der gemoedsaandoeningen, zich innig vereenigt met de rijzing en daling der toonen, zal later door ons aangeroerd worden, als wij over die toonen spreken: hier vragen wij alleen nog de toelating dezer algemeene aanmerking: dat namelijk om van den accent des nadruks het hoogste nut te trekken, men hem vooral niet te zeer vermenigvuldigen moet. Wie aan ál zijne woorden klem wil geven, zet aan géén van alle klem bij. Niet op de uitwerking van iedere zinsnede doelt de wijze spreker, maar op den indruk van het geheel, en, naar mate zijn blik scherper en veel omvattender is, naar die mate weet hij zich ook kleine opofferingen ten voordeele van het hoofdbelang te getroosten. Gezegden, welke hij op zich zelve voor fraai en opmerkenswaardig houdt, en die, zoo zij elders of afzonderlijk voorkwamen, | |
[pagina 43]
| |
niet zonder nadruk door hem uitgesproken zouden worden, accentueert hij dikwijls niet of althans weinig. Waarom? Omdat de volzin, waar de meeste kracht in steekt, en die het sterkste treffen moet, in aannadering is. Voor dezen bewaart hij al zijne middelen: om hem in het helderste licht te plaatsen, zet hij al wat voorafgaat, hoe schoon ook, in de schaduw, en zoodoende wordt zijne aanvankelijke (schijnbare) verwaarloozing, door een toovergreep der kunst, de bron der heerlijkste uitwerking. Zoo handelde (naar het zeggen van cicero) de beroemde roscius. Aan eenen fraaijen versregel onthield hij somtijds allen nadruk, om dien des volgenden (als het vereischt werd) daarmede te verdubbelen; ‘In quo tanta commoveri actio non posset, si esset comsumta superiore motu et exhaustaGa naar voetnoot(1).’ | |
Over de snellere of tragere beweging der stem, de zinsverdeelingen en pauzen.De gang der stem, gelijk die der gedachten, kenteekent zich door meerdere of mindere snelheid, meerdere of mindere gelijkmatigheid, en door de afwisseling van langer of korter rusten of pauzen. | |
[pagina 44]
| |
Met de beschouwing dezer laatsten willen wij beginnen. Gelijk de ontwikkeling, orde en rangschikking der elkander opvolgende denkbeelden, zonder voegzame afscheidingen en verdeelingen, niet mogelijk is, even zoo worden deze onmisbaar vereischt in de rede, wier doel het is, die denkbeelden uit te drukken. Van daar hare verdeeling in grootere of kleinere, en meer of minder zamengestelde volzinnen, welke wederom hunne onderdeelen of zinsneden hebben. Door kortere of langere verpoozingen of stilstanden der stem, worden zij alle kennelijk gemaakt aan het gehoor, terwijl de leesteekens bestemd zijn om ze in de geschrevene taal aan te duiden. De veelzijdige nuttigheid der rustpunten en zinsverdeelingen is in het oog vallend. Door hen (in verbinding met de redeaccenten en de later te vermelden toonbuigingen) wordt den hoorder het luisteren en bevatten mogelijk en gemakkelijk gemaakt. Zoo lang de periode voortduurt, verneemt hij slechts korte verpoozingen, die hem echter op elk lid derzelve letten doen, en, is de geheele zin afgeloopen, dan voelt hij zich daarvan verwittigd door eene betrekkelijk-lange rust, die hem een oogenblik gunt om even terug te zien op den zamenhang van het geheel, ten einde hij het zoodoende dieper in het geheugen moge prenten. Maar niet minder, dan den hoorder, komen den | |
[pagina 45]
| |
spreker deze zinverpoozingen te stade, wiens stem noodwendig bezwijken zou, indien hem niet telkens de geschikte gelegenheid geschonken werd, om de longen van nieuwe lucht te voorzien. En zeker zijn daartoe geen betere gelegenheden denkbaar, dan deze telkens wederkeerende rustpunten: dáár kan hij, zonder stoornis voor den luisterende, en zonder hindernis voor hem zelven, den verbruikten voorraad adem door eenen verschen voorraad vervangen, en alzoo zijne stem bij hare aanvankelijke kracht en helderheid bewaren. Wij behoeven hier niet te betoogen, van hoeveel gewigt het is voor ieder, die wel spreken wil, dat hij dit laatste trouw behartige, en door aandachtige oefening zich gewenne, om daar, waar hij het in de rede voegzaam doen kan, niet te veel en niet te weinig adem in te nemen; eensdeels, opdat door verkeerdelijk, tusschen de woorden in, lucht te scheppen, derzelver verband niet ergerlijk verbroken worde; anderdeels, ten einde noch overmaat van ingezwolgen lucht hem de klanken onordelijk uit de keel perse, noch gebrek daaraan hem uitputte, heesch make en hem alle beheer over zijne spraak ontneme. Wij zeiden, dat het de bestemming is der leesteekens, om de kortere of langere pauzen in de rede aan te wijzen voor het oog. Dit is waar; doch wij mogen niet nalaten er bij te voegen, dat, noch hun getal, noch de hun toegekende | |
[pagina 46]
| |
waardij toereikende is, om aan deze bestemming ten eenemaal te beantwoorden. Want, gelijk een bekwaam spreker zich, niet zelden, verpligt gevoelt, om, wegens den aard der zegging, daar, waar de punctuatie slechts een comma stelt, zoo lang te verwijlen, als stond er een semicolon of dubbele punt; zoo treft men ook menigwerf plaatsen aan, die in het geheel geen scheidteeken dragen, en waar nogtans zin en uitdrukking eene kleinere of grootere schorsing vereischen. Dit laatste is voornamelijk het geval bij die rusten, welke nadrukkelijke of emphatische genoemd worden. Wenschelijk ware het, dat men ze (althans in stukken van welsprekendheid en poëzij) door opzettelijke merken aanduidde; daar derzelver inachtneming ten krachtigste medewerkt, zoowel om den zin fraaijer te doen uitkomen, als om dien een' dieperen indruk te verschaffen. Wie, bij voorbeeld, heeft zich niet menigwerf overtuigd gevoeld van het doeltreffende eener korte rust achter de woordekens, maar, want, omdat, dewijl, mits, enz., waardoor de hoorder als gewaarschuwd wordt te luisteren naar de beperking of redegeving, die gaat volgen? Wie kent niet het bevallig uitwerksel, dat er voortspruit uit een' korten stilstand voor het woord, dat de redenaar, hetzij uit zedigheid, schaamte, ongewisheid, hetzij uit verschooning en vergoelijking bijna weigert uit te brengen? Of heeft men nim- | |
[pagina 47]
| |
mer bijgewoond, dat een begaafd spreker, ten einde de taal der hartstogten te sterker te doen treffen, hare uitbarsting vooraf deed gaan van een oogenblik zwijgens. Dat zwijgen gelijkt dan die diepe stilte der natuur bij zomerdag, waaruit, met kracht en majesteit, de donderslagen losbreken. De schok ontzet ons te heviger, naar mate de overgang van het eene uiterste tot het andere meer plotseling en feller is. Na dit beknopt overzigt der pauzen, die, overeenkomstig de rangschikking der gedachten, de rede verdeelen, verduidelijken, en, in sommige gevallen, haren nadruk versterken, verlaten wij dit punt; alleen ter loops nog herinnerende, dat, wat hare tijdlengte of during aanbelangt, deze altoos in evenredigheid staat tot den snelleren of trageren gang der woorden, waarover wij thans spreken moeten. Bij den kalmen en bezadigden mensch, wiens driften en aandoeningen zwijgen, terwijl zijn verstand bedaard en geregeld werkt, ontwikkelen zich de denkbeelden, het eene uit het andere, op eene rustige en ordelijke wijze. Hun voortgang is evenmin traag en loom, als ijlend en gejaagd; maar wakker, evenredig, gelijkmatig. In de luide mededeeling nu dier denkbeelden treffen wij dezelfde eigenaardigheden aan. De woordklanken en redeaccenten volgen daar elkander met even kalme en geregelde stappen, en, gelijk hunne beweging | |
[pagina 48]
| |
eenvormig en weinig afwisselend is, zoo zijn ook de hen begeleidende toonen (waarover wij later handelen zullen) noch van de hoogste, noch van de laagste soort, maar gemiddeld en onderling niet aanmerkelijk verschillend. Doch grijpt er eene verandering in dezen toestand der ziele plaats; komen er aandoeningen en hartstogten in het spel, die, aan het koele verstand niet langer vergunnende het uitsluitend bewind te voeren, de gedachten in haren geregelden loop verontrusten, voortzweepen of belemmeren; dan ook legt de stem daar getuigenis van af: de gematigde en gelijke tred der woordklanken houdt op, en, naar gelang van den aard der inwendige aandoening, ijlt de rede met driftige gezwindheid voort, of vertraagt zich haar gang tot een langzaam voortkruipen. Dat dit een en ander niet altijd in dezelfde mate plaats heeft, maar verschillende trappen daarbij in aanmerking komen, laat zich ligtelijk bevroeden. Zoo zal b.v. de stem in hare beweging (of waarom zou ik niet zeggen tijdmaat, want het geldt hier de tempoos der spraakmuziek?) luchtig en vrolijk beginnen voort te huppelen, als de vreugde zich komt mengen in de gedachtenrij; maar is het dat (gelijk een stormwind de golven) woedende toorn het binnenste beroert, dan ook zullen de woorden en zinsneden met wilde sprongen voorthollen, op elkanderen stooten, zich onderling verdringen. | |
[pagina 49]
| |
Is zulks het geval in de opgewondene stemming, het tegenovergestelde zien wij gebeuren bij nederdrukkende gemoedstoestanden, of wanneer eenige andere beweegreden de ziel bij één voorwerp verwijlen doet. Om, b.v. de klagt des zwaarmoedigen te uiten, die, in zijn leed verdiept, slechts ééne gedachte heeft, en deze, als eenen drukkenden last, langzaam voorttorscht, zal de stem hare trage, eentoonige en slepende klanken bij voorkeur verkiezen: en, heeft zij de weifelingen af te schetsen van iemand, die besluiteloos op twee gedachten hinkt, dan ook zal, in haar afgebroken en wankelend voortwaggelen, zich het kenmerkende dier weifelingen ondubbelzinnig vertoonen. Het is dus van het hoogste belang voor ieder, die naar den palm der uiterlijke welsprekendheid dingt, dat hij het licht niet verwaarlooze, dat psychologie en physiologie over dit onderwerp verspreiden; want, bij de uitdrukking der innerlijke gewaarwordingen, gemoedsbewegingen en hartstogten, hangen de waarheid en schoonheid der voordragt, voor een aanzienlijk deel, dáárvan af, dát de rede niet in eene verkeerde of tegenstrijdige tijdmaat zich voorwaarts bewege. Doch daarom is het ook van het uiterste gewigt, dat hij, die wél spreken wil, vooraf, bij de zamenstelling der rede, de woorden zoo wete te kiezen en te schikken, dat de stem er eenen gepasten grondslag in | |
[pagina 50]
| |
vinde voor de in acht te nemen tijdmaat. Wat zou er immers van worden, indien, waar het hare pligt is om ligt en luchtig voort te zweven met den zin, zij genoodzaakt werd eene zware vracht van opeengestapelde medeklinkers, en lange, loome syllaben mede te dragen; - of, zoo, omgekeerd, op plaatsen, waar zij, deftig of neêrslagtig, met afgepaste of slepende schreden behoorde voort te gaan, snelle, trippelende woordekens en cadanzen haar te gemoet huppelden en al dartelend met haar weg ijlden? De Ouden, die modellen in al wat schoon is, wisten zulks wel, en, zoo zij er op uit waren, om bevalligheid, kracht en welluidendheid aan hunne redenen bij te zetten door de euphonie der woorden, den geregelden bouw der perioden en de doeltreffende schikking der oratorische accenten, vooral ontging het hun niet, dat het Rhythmus of numerus oratorius niet volmaakt konde wezen, ten ware het, in zijne beweging, met den gang der ideën de innigste overeenkomst had. Wat eene wijze navolging van hun voorbeeld vermag, zien wij bij ons in eenen van der palm, en in die onzer voorname schrijvers en redenaars, welke met hem, in fraaiheid van Hollandschen prozastijl, pogen te wedijveren. | |
[pagina 51]
| |
Over het klimmen en dalen der stem, en de toonspraak.Nu moeten wij nog dat vermogen der stem beschouwen, hetwelk zich aan den dag legt in haar klimmen en dalen. - Reeds vroeger zeiden wij, dat eene zekere muziek onafscheidelijk is van de woordenspraak. Door hare gearticuleerde klanken alleen kan deze laatste onmogelijk alles, wat hoofd en hart te zeggen hebben, bestemd, duidelijk, krachtig of roerend genoeg uitdrukken. Daarom komt de stem de woorden te hulp met hare afwisselende toonen, met hare versnelde, of vertraagde bewegingen en met hare luidere, of zachtere aanslagen, die alle steeds in de getrouwste overeenstemming tot hetzelfde doel te zamen werken: want, gelijk de hoogte des toons altoos met een rasscher voortspoeden en met meerdere intensiteit van geluid gepaard gaat, zoo ook verzellen trager bewegingen en doffer klanken de lagere toonen. De bestemming der toonen in het algemeen is, hoofdzakelijk, driederlei; naar mate zij, of blootelijk de taal des verstands begeleiden, of de uitdrukking beoogen der aandoeningen des harten, of eindelijk de voorwerpen, die de verbeelding levendig troffen, voor het oor trachten te verzinnelijken en af te schilderen. In het eerste geval, zijn zij kalm en niet bijzonder afgewisseld. Door hunne trapsgewijze rij- | |
[pagina 52]
| |
zing en zwelling, daling en afneming waarschuwt de stem den hoorder telkens, als de volzin aanvangt; beduidt zij hem hoe verre dezelve gevorderd is; kondigt zij hem aan, dat het slot nadert, dat het slot daar is. De tusschenzinnen kenteekent zij ten duidelijkste door eene verandering, gewoonlijk eene kleine verlaging van toon, gepaard met eene, iet of wat, snellere beweging. Bij de vraag, blijft zij tot het einde toe klimmen, op de meest eigenaardige wijze aldus beduidende, dat er aan het denkbeeld des vragers, en aan de ronding der periode iets ontbreekt, waarvan zij het aanvulsel wacht uit den mond, dien zij uitnoodigt tot antwoorden. Aan den redeaccent zet zij gewoonlijk eene meerdere of mindere toonverhooging bij, naar mate de nadruk sterker, of zwakker is. Door eene kleine verwisseling van toon verstendigt zij het oor, dat er over een ander onderwerp staat gesproken te worden; - en, wat den aard der zegging aanbelangt, of die, bij voorbeeld, toestemmend, ontkennend, twijfelend, of beslissend zij, het is uit den toon vooral, dat zulks met zekerheid kan opgemaakt worden. Wil dus de spreker waar wezen in zijne voordragt, en niet misbegrepen worden van hen, die luisteren, dan dient hij te zorgen, dat deze zinverduidelijkende toonen des verstands door hem, noch achterwege gelaten, noch verkeerdelijk worden geplaatst; neen, maar integendeel, in de vol- | |
[pagina 53]
| |
ledigste overeenstemming met de beteekenis der woorden en met de verdeelingen der volzinnen, de rede gedurig vergezellen. Intusschen is het den spreker, zelden of nooit, te doen om gestadig en alleen de koele taal van het verstand voor en tot het verstand te spreken. Niet genoeg is het voor zijn oogmerk, dat de kalme rede onverschillig ja knikt op de haar betoogde waarheid; neen, wil die waarheid vruchten dragen en van den staat van bespiegeling tot dien van werking overgaan; dan moet ook het hart voor haar gewonnen, de wil tot een edel besluit gespoord, en de geheele ziel tot ijver en krachtontwikkeling worden aangevuurd. Dit kan de redenaar niet, zonder het gevoel en de verbeelding zijner hoorders, als bondgenooten en magtige voorspraken, in te roepen. Doch - deze weigeren allen bijstand, ten zij ze uit hunne werkeloosheid opgewakkerd, in beweging gebragt, geroerd en getroffen zijn. Hoe dit te bewerkstelligen? In de navolgende opmerking ligt het antwoord op deze vraag: waar gevoel en ware hartstogt alleen vermogen bij anderen medegevoel en geestdrift te verwekken. Het volstaat dus geenszins, dat de voorgedragene rede van aandoeningen gewaagt; de spreker moet naar buiten kenbaar maken, dat zij werkelijk zijne borst vervullen; hij moet ze zoo getrouw en krachtig weten uit te drukken, dat er in de ziel | |
[pagina 54]
| |
zijner hoorders geen de minste twijfel omtrent derzelver opregtheid en levendigheid overblijft. Zoo verre reikt de koude taal des verstands, de bloote woordenspraak niet. Zij geeft, in hare articulatiën, alleen de lijnen en omtrekken des tafereels; doch om de afbeelding te voltooijen, en volmaakt gelijkend te doen wezen, moeten er nog welgekozene en welaangebragte kleuren bijkomen, die er het warme levenskoloriet over heen doen vloeijen. Die kleuren zijn de stembuigingen of toonen der gemoedsbewegingen. Aan iedere aandoening toch, aan iederen hartstogt heeft de natuur eene eigenaardige muziek geschonken. Zij is de algemeene wereldtaal der ontroerde ziel. Haar verstaat de vreemdeling, die nimmer onzen tongval hoorde: in haar spreekt de zuigeling, die nog geen woorden vormen kan. Wat beteekent het, vreugde of smarte, liefde of afkeer met doode letteren te spellen? Zij liggen daar beweegloos en onbezield, tot dat, als een levenwekkende adem, de melodiën der hartstogten er over heen zweven, en ze opwekken uit hunne kille sluimering! In eene Theorie der declamatie, wilde zij aan haren naam beantwoorden, mogt eene volledige behandeling van dit belangrijk onderwerp niet gemist worden. Gewisselijk ware het daarin een der uitvoerigste en gewigtigste hoofdstukken, hetwelk, aan de uitdrukking der innerlijke gewaarwordingen, gemoedsbewegingen en hartstogten gewijd, de stem- | |
[pagina 55]
| |
verbuigingen en rhythmen onderzocht, door de natuur althans aan de voornaamste derzelve geëigend. Wij moesten er (dunkt mij) het gemoed uit den staat van kalmte en rust allengs zien overgaan in meer en meer geschokte toestanden, of, beneden dien staat van rust, tot in matheid, werkeloosheid en ongevoel zien nederzinken; terwijl de tegenhanger van deze schilderij ons vertoond wierd in de voorstelling der trapsgewijze klimmende, versnellende, heftiger wordende, of wel dalende, vertragende en uitdoovende toongeluiden en maatslagen der stem. Zoo zou b.v. de bezadigde tevredenheid, bij gematigde en geregelde beweging, niet meer dan dien middeltoon vergen, waaruit ieder mensch gewoonlijk spreekt. Bij nedergebukte droefheid, zou de toon dalen en al zachter en langzamer worden, hoe meer zij de diepe zwaarmoedigheid naderde, en tot dof gezucht overging. Daarentegen zou de vreugd den toon bevleugelen en verheffen, naar dat zij zelve hooger en hooger steeg, om eindelijk, waar zij tot uitgelatenheid was geklommen, niet meer dan het schelle en snelle lachgeschater te doen hooren. Doch ik mag mij niet verder in dit veld begeven, welks grenzen naauwelijks te overzien zijn. Wie het met vrucht wenschte te doorkruisen, zou er zich op moeten toeleggen, om teekenen of karakters uit te denken, waardoor hij de waardij en de afstanden dezer spraakgeluiden bestemder mogt | |
[pagina 56]
| |
uitdrukken, dan de algemeene en onbestemde woorden van hoog en laag zulks vermogen. Misschien zouden de gewone muzieknoten daartoe eenigermate bruikbaar wezen: eenigermate, zeggen we, want het onderscheid tusschen de aangehoudene toonen en halve toonen van den zang, - en de afgebrokene, telkens gedempte en in het oneindige verdeelde spraaktoonen, is, onzes bedunkens, te groot, dan dat de voorzegde muzieknoten immer tot iets volledigers, dan tot eene min of meer ophelderende aanduiding zouden kunnen dienenGa naar voetnoot(1). Tot hiertoe spraken we van die tweederlei toonen, welke of de taal des verstands toelichten en bestemmen, of wel des sprekers gemoeds aandoeningen uitdrukken. Doch, gelijk wij opgaven, bestaat er nog eene derde soort, en deze is onze aandacht niet minder waardigGa naar voetnoot(2). De trek tot uitwendige verzinnelijking van ons innerlijk zijn (dat eigenaardig kenmerk onzer natuur) bepaalt zich niet blootelijk tot hetgeen wij | |
[pagina 57]
| |
denken en gevoelen, maar strekt zich uit tot de voorstellingen onzer phantasie. Ten aanzien der zigtbare voorwerpen buiten ons, is onze verbeelding, als een spiegel, waarin zich hun afschijnsel vertoont, en nog lang zich vertoonen blijft, nadat zij zelven aan ons stoffelijk oog zijn onttrokken: terwijl omtrent het hoorbare in de buitenwereld, de verbeelding eene echo gelijkt, waarin de klanken niet ophouden na te galmen, ofschoon ze voor het zinnelijk oor reeds een' geruimen tijd in de lucht vervlogen zijn. Naar mate nu die uitwendige voorwerpen de verbeelding heller tegengeschitterd of tegengeklonken hebben, is ook hun weêrschijn levendiger, hun nagalm krachtiger, en in diezelfde verhouding ook voelt de mensch zich sterker of ligter getroffen en meer of minder genoopt om ze, het zij geheel, het zij gedeeltelijk, te verzinnelijken en af te schilderen. Somtijds geschiedt dit geheel onwillekeurig: somtijds is het veeleer het uitwerksel van opzettelijkheid. Onwillekeurig geschiedt het, als de verbeelding door eenig voorwerp dermate getroffen is, dat de afbeelding daarvan den geheelen innerlijken mensch, als het ware, vervult. Dan ook kan de uitwerking van dien trek tot verzinnelijking zoo verre gaan, dat de individu (zonder het eens te bespeuren) al wat aan hem is tot de volledigste nabootsing te werk stelt, niet meer om zich zelven | |
[pagina 58]
| |
denkt, zich niet meer afscheidt van het voorwerp, dat zijne phantasie hem toont, en daar staat als een levendig afbeeldsel van hetzelve. Is het slechts eenige eigenschap, daad of beweging des voorwerps, welke op zijne verbeelding dien diepen indruk heeft gemaakt; dan is ook de nabootsing slechts gedeeltelijk, zijn eigen ik wordt niet geheel er bij verduisterd, doch het is die eigenschap, daad of beweging alleen, welke (om nog niet van de gebaren te spreken) aan de geluiden der stem hare kleur, als het ware, tracht mede te deelen. Het geval, gelijk gezegd is, kan echter ook bestaan, dat de mensch geenszins onwillekeurig, maar integendeel, gansch opzettelijk, voorwerpen, die vroeger zijne verbeelding aandeden, voor dezelve terug roept, en ze dan zigtbaar of hoorbaar afmaalt. Dit heeft bijzonderlijk plaats, wanneer het hem te doen is om daarvan een zoo helder en levendig denkbeeld aan anderen te verschaffen, als zagen deze het met eigene oogen, als hoorden zij het met eigene ooren. Overwegen wij nu, op wat wijze de stem te werk gaat met hare toonen, zoodra zij datgene verzinnelijken en afmalen wil voor het oor van anderen, wat in de verbeelding leeft en die vervult; dan bemerken wij spoedig, dat zulks gansch en al afhankelijk is van den aard der voorwerpen, die afgemaald staan te worden, als kunnende deze behooren, of tot de zoodanige, die onder | |
[pagina 59]
| |
de zintuigen vallen, of wel tot dezulke, welke door de uitwendige zinnen niet waargenomen worden. Zijn het zinnelijke voorwerpen, en liggen ze binnen den kreits van het gehoor, dan heeft de stem de beste gelegenheid om, naar hunne klanken en geluiden, hare toonen en toonopvolgingen in te rigten en te wijzigen, ten einde in hare navolging de meestmogelijke gelijkenis daar te stellen. Zoo kan zij, in hare toonschilderijen, den donder rommelen, de stormen loeijen, den hagel kletteren, het koeltje suizen doen, of het hoezee eener juichende menigte, het wee-gejammer van lijdenden, het teedere gefluister van gelieven er in overbrengen. Is het echter, dat de voorwerpen harer navolging, wel onder de zinnelijke in het algemeen, doch niet onder de hoorbare zich rangschikken; dan is de stem genoodzaakt om bij het afschetsen derzelve hare toevlugt te nemen tot eene figuurlijke toonspraak. Wat wij hiermede bedoelen, willen wij kortelijk uitleggen. Gelijk men b.v. in de woordenspraak, bij gemis eener eigene en afzonderlijke benaming voor eene onstoffelijke zaak, aan deze den naam schenkt van eene stoffelijke, die met haar een of meer punten van gelijkenis heeft; zoo bezigt dan ook de stem de toonen, waarmede zij gewoon is eenig hoorbaar voorwerp af te malen, dat met het niet-hoorbare de meeste overeenkomst heeft, tot eene overdragtelijke navolging of afschildering van het laatste. De som- | |
[pagina 60]
| |
bere lucht van een neveligen Novemberdag heeft voor onze gewaarwording eene treurige overeenkomst met de sombere klagten der zwaarmoedigheid; daarom zal de stem, als zij de eerste schetsen wil, zich van de trage en diepe toonen der laatste bedienen. Een trotsch, hemelhoog gebergte maakt op ons denzelfden grootschen, ontzagvollen indruk, als eene verhevene, eerbiedwekkende muziek; dien ten gevolge zal de stem, bij de afmaling van het gebergte, de statige en majestueuse toonen der muziek navolgen: en zoo zal, in het algemeen, al wat in de zigtbare wereld sterk of zwak, snel of traag, forsch of teeder, blij of droef, stil of onstuimig is, door de stem voor het gehoor worden afgebeeld door toonen, geëigend aan voorwerpen uit de hoorbare wereld, welke eenen gelijksoortigen invloed, als die zigtbare, op ons oefenen. Ten opzigte der niet-zinnelijke voorwerpen blijft haar niets over, dan denzelfden weg in te slaan. Wat met hen gelijkaardigheid, overeenkomst, analogie bezit in den zinnelijken kreits van het gehoor, geeft haar het middel aan de hand om (voor zoo verre zulks kan) ze hoorbaar voor te stellen. Zoo heeft zij voor het zedelijk schoon der deugd reine, zielvolle melodiën, en voor de angsten van het knagende geweten bange en beklemde toonen. Na deze bepalingen en inlichtingen vooraf ge- | |
[pagina 61]
| |
zonden te hebben, kunnen wij nu overgaan tot het onderzoek, welk gebruik er van deze afschilderende toonen in de uiterlijke welsprekendheid gemaakt behoort te worden. Houden wij hierbij voor oogen, wat ze zijn, tolken namelijk der opgewekte verbeelding, en wij zullen aanstonds bevroeden, dat zulk een spreker, als op een standpunt staat, waar hij, verre van zich door deze tooveres te mogen laten overmees teren, integendeel haar, als ondergeschikt aan zijne oogmerken, in hare werking leiden en beheerschen moet, dat, zeggen we, zulk een spreker, niet dan in sommige gevallen, en dan nog spaarzaam en voorzigtig, van deze toonen gebruik mag maken. Wat in den dichter geoorloofd kan wezen, zou niet zelden verkeerd, ja dwaas staan in den redenaar. Zoodra wij den klank hooren der zangerige lier, dan is zulks ons het sein, dat eene andere wereld, dan de dagelijksche, eene idealische wereld ons ontsloten wordt. Wij zijn gereed om, op vleugelen der phantasie, met den opgewonden dichter haar in te zweven. Aan hem geven wij ons over, en aan de Muze, die zijne leidsvrouw is. Zij toont hem de voorwerpen, omstraald van een heller licht, dan door onze aardsche nevelen kan henendringen. Glansend ziet hij ze voor zich staan, en wat hij ziet, meldt hij ons uit de volheid zijns gemoeds, maalt hij ons af in zijne beeldrijke taal. | |
[pagina 62]
| |
Doch als de redenaar het spreekgestoelte beklimt, dan weten wij, dat de man optreedt, die ons de wezenlijke wereld niet ontvoeren mag; die tot ons de taal des verstands moet spreken, en, roert hij te gelijker tijd ons hart, dat alleen roeren zal, ten einde wij te vatbaarder voor de uitwerksels dier waarheidstaal zullen wezen. Zijn helder zelfsbewustzijn kan hij niet verliezen, noch in verbeelding zich vereenzelvigen met een voorwerp buiten hem, zonder dat hij tevens ons vertrouwen verliest. Waar hij staat is hij redenaar, en mag hij zijne eigene persoonlijkheid nooit zoo geheel en al vergeten, dat hij eenen anderen, van wien hij spreekt, gaat voorstellen en vertegenwoordigen. Oordeelt hij het soms noodig tot zijn oogwit, de phantasie zijner hoorders in het spel te brengen, ten einde, wat hij verhaalt, hun zoodoende aanschouwelijk te maken; het is hem vergund, het kan zelfs schoon en nuttig zijn; want, zoo de verbeelding het verstand te hulp komen wil, zou het dwaas zijn hare dienst te weigeren: doch zij moet zich dan ook niet méér aanmatigen; eene bevallige schets mag ze geven, die de zaak aangenaam verduidelijkt; maar nimmer zulk een uitvoerig, levendig gekleurd, en begoochelend tafereel schilderen, dat de aandacht des hoorders, van het hoofdonderwerp der rede afgetrokken, zich in de beschouwing diens tafereels, hetwelk bijzaak blijven moest, allengs geheel verdiept, en het | |
[pagina 63]
| |
nuttige der waarheid aan het vermakelijke der illusie opoffert. Tegen die verregaande nabootsing dus, waarvan wij vroeger spraken, en welke somtijds onwillekeurig plaats grijpt, als eenig voorwerp 's menschen ziel zoo gansch en al vervult, dat de rede, als het ware, er door verdrongen wordt, behoort de redenaar zich ten allen tijde zorgvuldig te wachten. Nimmer moet hij den schijn aannemen van eens anders rol te spelen; veelmin in eenen toestand, welke naar dien van geestverbijstering zweemt, zonder het te willen, zulks verrigten. In cicero's laatste pleitrede tegen verres, waarin dat meesterlijke verhaal voorkomt van al de schanddaden diens verwaten' landvoogds, vinden wij onder anderen een treffend tafereel der onregtvaardige strafoefening, op last van verres, aan zekeren Romeinschen burger, met name gavius, gepleegd. De groote redenaar stelt ons het ongelukkig slagt-offer des wreedsten euvelmoeds voor oogen, door beulshanden openlijk op de markt te Messana gegeeseld wordende, en onder het kletteren der slagen, te midden der foltering, niets dan den uitroep doende hooren: ‘Civis Romanus sum! een Romeinsch burger ben ik!’ de hoedanigheid, die hem wettiglijk moest waarborgen tegen zulk eene vernederende mishandelingGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 64]
| |
Zou nu cicero, bij het uiten der voorzegde woorden, zoo verre hebben moeten gaan, dat hij gavius en diens pijnlijk stemgeluid nabootste, gavius voorstelde en vertegenwoordigde? Neen, zegt quinctiliaanGa naar voetnoot(1): en dat de redenen, welke daarbij aan dezen oordeelkundigen schrijver voor den geest zweefden, wel dezelfde geweest zijn, als die wij hierboven ontwikkelden, blijkt niet onduidelijk dááruit, dat hij de opmerking maakt, dat de redenaar zorgen moet geen schouwspeler te worden, noch te vertoonen, hetgeen hij zegt: keurende quinctiliaan het zelfs in den tooneelkunstenaar af, wanneer deze, den prologus van eenig stuk op te zeggen hebbende, de stemklanken nadoet der personen, in dien prologus sprekende ingevoerd; alzoo eenen vrouwelijken toon uitbrengende bij de woorden, die eene vrouw in den mond gelegd zijn, en het bevende geluid des ouderdoms nabootsende bij de gezegden eens grijsaards. De uitersten aldus ter vermijding aangewezen hebbende, zoo willen wij nu kortelijk ontwikkelen, wat in dezen de redenaar onder de geoorloofde zaken rangschikken, en zich ten nutte maken mag. Zulks komt hoofdzakelijk hierop neder. Zoo dikwijls het doel zijner rede het medebrengt, dat hij zijnen toehoorderen eene levendige voorstelling geve van het voorwerp, waarvan hij spreekt, dan | |
[pagina 65]
| |
ontzegge hij zich het gebruik dezer schilderende toonen niet geheel en al, maar wende hij ze aan met de noodige behoedzaamheid en matiging; zoo dat hij de verbeelding der hoorders er wel door trachte op te wekken, maar niet te overweldigen. Zijne toonen moeten volstrekt niet naar eene volledige nabootsing streven, maar zich vergenoegen met aan te duiden; en vooral nimmer ophouden ondergeschikt te zijn aan den toon der gemoedsaandoening, die het geheel der rede beheerscht. Wil hij der luisterende vergadering het onweêrstaanbaar geweld des verwoestenden orkaans, indrukwekkend, voorstellen, zijne stem hebbe niet den gewonen onverschilligen toon eens onbeduidenden gespreks; maar evenmin spanne zij zich in om te huilen als de rukvlagen, en te loeijen als de stormen. Roept hij ons, in gedachte, bij de laatste oogenblikken eens stervenden, dan gebruike hij niet de toonen vol kracht, vuur en leven, waarin mannelijke forschheid gewoon is zich te uiten; doch ook, aan den anderen kant, wachte hij zich wel ons den hijgenden adem en het krampachtige snikken des zieltogenden te doen hooren. Een juiste middelweg, gelijk de goede smaak dien aanwijst, moet hier met bedachtzaamheid bewandeld worden. Overigens waar deze schilderende toongeluiden de grenzen der gepastheid niet overschrijden, smelten zij meestentijds zamen met de toonen der gemoeds- | |
[pagina 66]
| |
bewegingen. Naar de wijze toch, waarop de voorwerpen onze verbeeldingskracht treffen, wijzigen zich ook de aandoeningen onzes harten: zoodat b.v., een treurend voorwerp ons in eene treurige, een moedig in eene moedige, een vrolijk in eene vrolijke stemming brengt. De toon alsdan, die deze stemming uitdrukt, is ook de toon, die de hoedanigheid der voorwerpen schildert. Men kan uit dit alles ligtelijk opmaken, dat het de toonen der uitdrukking of der gemoedsbewegingen zijn, die verreweg de ruimste en voornaamste plaats bij de mondelinge voordragt bekleeden; terwijl de nabootsende of schilderende toonen slechts zeer beperkt en getemperd toegelaten worden, en dan nog, schier altoos, met de voorzegde toonen der gemoedsbewegingen zich vermengen en tot een smelten. | |
Over het opzeggen van verzenGa naar voetnoot(1).Tot hiertoe hebben wij gehandeld over de werkzaamheid van het stemorgaan, voor zoo verre het, in de mondelinge voordragt, de welsprekendheid ter dienste staat. Het grootste gedeelte onzer ge- | |
[pagina 67]
| |
maakte opmerkingen is ook toepasselijk op de declamatie van verzen; want, evenzeer, als de redenaar, gebruikt de dichter de aaneengeschakelde woorden der taal met hunne klemtoonen van verschillenden aard om het doel, dat hij zich voorstelt, te bereiken. Doch beider doel is niet hetzelfde, gelijk ook de wijze verschilt, waarop zij zich van de taal, als middel, bedienen. Wij oordeelen het daarom niet ongepast, dienaangaande eenige wenken mede te deelen. Tot het verstand rigt zich de redenaar voornamelijk; dat wil hij overtuigen en voor de waarheid winnen. Het docere gaat bij hem voorop, het movere en het placere komen, als medehelpers, achteraan. Doch den dichter (terwijl hij de wetten des verstands eerbiedigt) is het vooral te doen om op het gevoel en op de verbeeldingskracht te werken. Behagen, roeren, betooveren is zijn hoofd-oogmerk. De ooren streelt hij door eene taal, welke de gewone verre overtreft in welluidendheid; door eene geheime wonderkracht, die hem bezielt, weet hij personen en gebeurtenissen ons zoo levendig voor den geest te brengen, als zagen wij ze in ons bijzijn; en het diepe gevoel, hetwelk uit zijn' vollen boezem in zijne uitdrukkingen zich overstort, wekt medegevoel in alle harten; even als de aangeslagen toon eener luit gelijkgestemde snarentuigen doet trillen. Dat dit een en ander invloed moet oefenen | |
[pagina 68]
| |
op de poëtische voordragt, laat zich ligtelijk begrijpen: doch welk eenen? Deze vraag zullen wij trachten te beantwoorden. Vestigen wij het eerst onze opmerkzaamheid op de dichterlijke taal, en gaan wij na, hoe zij zich in haren vorm van het proza onderscheidt. Eene zeer in het oogloopende symmetrie zien wij er in heerschen. De syllaben volgen in eene schoone, vooraf bepaalde, met het onderwerp strookende orde, elkanderen op: wij noemen haar de versmaat; en, buiten deze versmaat, ontmoeten wij er nog het rhythmus, dat het schoone proza versiert. Maar hier is de werking van dat rhythmus veel levendiger, doordien het nu eens overeenstemt met de dichterlijke maat, dan weder van deze afwijkt, of er tegen in werkt, om een behaaglijk en treffend contrast op te leveren. Omtrent de keuze der woorden en hunne plaatsing wordt de kieschheid veel verder gedreven, dan ooit in den ongebonden stijl. Harde, onbevallige articulatiën worden met zorg vermeden; wat de euphonie bevordert, gretig gezocht; klanken, die schilderen en tot de verbeelding spreken, bij voorkeur genomen; vloeijende ineensmeltingen bewerkstelligd, waar de overgang van het eene woord op het andere, zonder dat, voor het gehoor aanstootelijk zoude wezen, en, of er nog iets ter bekoring ontbrak, eene vleijende echo, die wij het rijm noemen, herhaalt de afwisselende, zoete of | |
[pagina 69]
| |
nadrukkelijke eindklanken, en voltooit de harmonie der dichterlijke spraak. Wie gevoelt nu niet, dat, daar er zoovele zorgen voor het schoone en treffende, bij de zamenstelling des gedichts, genomen zijn, er ook bij de uitvoering de grootste zorg moet heerschen, dat niets van dit schoone en treffende te loor ga? Doch hoe daarin te slagen, ten zij hij, die 't gedicht declameren zal, bij poëtisch gevoel, dat dáártoe onmisbaar is, ook eene genoegzame kennis bezitte van de kunstgeheimen der prosodie? Nepos vermeldt, dat, ten einde niets van de zoetvloeijendheid en schoonheid der poëzij te missen, atticus aan hare beoefening eenige oogenblikken gaf: ‘Poësin quoque attigit, ne expers esset hujus suavitatis:’ en waarlijk, om, naar den eisch, den poëtischen vorm te waarderen, en in staat te zijn, bij het voordragen van wezenlijke dichtstukken, al de schoonheden wél te doen uitkomen, is het, mijns bedunkens, bijkans onontbeerlijk, dat men zich door eigene oefening met het werktuiglijke en al de uitwendige vereischten van het vers, volkomen, bekend hebbe gemaakt. Over dit onderwerp alleen zoude er eene lange verhandeling te schrijven wezen, want het is overrijk: doch hier, waar ons bestek ons tot beknoptheid noodzaakt, en eigenlijk niets van ons gevraagd wordt, dan eene bepaling der uiterlijke welsprekendheid, moeten wij ons tot de hoofdpunten beperken. Op den voorgrond plaatsen wij dan, dat, in- | |
[pagina 70]
| |
dien wij spreken over de declamatie van verzen, wij daardoor verstaan de declamatie van fraaije verzen, en (voor zoo verre wij thans op den uiterlijken vorm zien) van verzen, die niet slechts geene prosodische gebreken hebben, maar omtrent welker zamenstel al datgene in acht genomen is, wat de regelen van eenen schoonen versbouw voorschrijven; waarin derhalve, bij alle overige volkomenheden, ook die metrische en rhythmische verscheidenheid heerscht, welke de gedachten te heerlijker doet uitkomen, en de eentoonigheid verbant eener te ver gedrevene symmetrie. In één hoofdbeginsel kunnen wij het zamenvatten wat tot de kiesche voordragt van zulke verzen behoort; doch vooraf zij het ons vergund, een oogwenk stil te staan bij de beteekenis der woorden, metrum en rhythmus, van welker juist begrip ten dezen alles afhangt. Ieder Hollandsche versregel bestaat (als elk weet) uit een bepaald getal prosodische voeten, en ieder prosodische voet insgelijks uit een bepaald getal lange en korte, of geklemde en niet geklemde lettergrepen. De kunstmatige zamenvoeging van deze voeten noemt men het metrum of de versmaat. Zoo heeft men onderscheidene versmaten, naar gelang van den aard der verschillende prosodische voeten en derzelver getal in elken regel. Op het einde van dezen regel ontstaat er telkens eene zekere verpoozing, die met den naam | |
[pagina 71]
| |
van prosodische rust of pauze bestempeld, en in onze Hollandsche verzen, welke doorgaands rijmen, door dit eindrijm te merkbaarder wordt. Buiten die prosodische eindrusten, ontmoet men, in sommige verssoorten, ook middenrusten, pauzen in den loop des versregels invallende; gelijk b.v. in den Alexandrijn meestal na de zesde lettergreep; meestal, zeggen we; want dat in denzelven de rust nog op vier andere plaatsen invallen kan, behoef ik niet te herinneren. Het voorzegde afgemetene der prosodische voeten in zich zelve, hun vooraf bepaald getal, hun evenredig terugkeeren, en de daarbij komende pauzen (waarvan de gezamentlijke aanwijzing in het woord scansie, of scanderen begrepen wordt) geven aan het vers eene regelmaat of evenredigheden, zoo als het schoone proza die niet oplevert. Doch hetgeen nogtans de poëzij met laatstgemelde gemeen heeft, is het rhythmus, waarover wij nu nog kortelijk spreken zullen. In dichtmaat namelijk is, even als in den ongebonden' stijl, de eene volzin in gedaante geheel verschillend van den anderen, en zulks, zoo door zijne meerdere of mindere zamengesteldheid en uitgebreidheid, als ook (men lette dit wel op) door de verscheidenheid der redeaccenten en toonvallen. Dat het metrum daartoe ruimte genoeg overlaat, en vooral onze Alexandrijnen, onder de handen | |
[pagina 72]
| |
van meesters in de kunst, er zich uitnemend naar schikken, zal ieder toestemmen, die niet ten eenenmaal vreemdeling is in de Hollandsche prosodie. Indien nu verzen zullen zijn, wat ze behooren, dan moeten (onverminderd de inachtneming van het metrum) de volzinnen in zich zelve al die welluidendheid, evenredigheid en overeenkomst met den aard der zegging bezitten, welke in het algemeen de woordenspraak dienen te kenmerken, wil zij den gelouterden smaak welkom en welgevallig wezen. Ziedaar, wat men door de rhythmische schoonheid van het vers verstaat. En nu behoeven wij niet verder te gaan om het ware en eigenaardige hoofdvereischte der fraaije dichterlijke declamatie te zoeken; want van zelf wijst het zich aan, als hierin gelegen: dat namelijk, wie in dichtmaat spreekt, buiten en behalve de algemeene regels der schoone voordragt, in het bijzonder deze les nog na te komen heeft: dat hij even trouw regt doe wedervaren aan de bevallige symmetrie, uit het metrum ontspruitende, als aan de rhythmische schoonheid, die het vers mede niet ontberen mag. Alles wat de kunst vordert, loopt te zamen in dit ééne punt. De maat van het gedicht moet dus niet zoo luid en gestadig zich doen hooren, dat de klanken en sierlijke toongolvingen van het rhythmus geheel worden overschreeuwd; doch daarentegen | |
[pagina 73]
| |
moet ook bij de declamatie het rhythmus niet zoo uitsluitend voorgetrokken en gehuldigd worden, dat men van de maat niets meer bespeurt en in den waan geraakt, dat er in ondicht wordt gesproken. Nu eens moge het metrum wat heller schitteren, dan weder het rhythmus het meest in den dag treden; beiden behooren echter elkaâr niet te verlaten, noch te vergeten, maar zelfs, waar het noodig is, tot onderlinge en wederkeerige hulp zich bereid te toonen. Ter bereiking van dit oogmerk zorge men, in de eerste plaats, de dichtregels niet op te zeggen, of men ze scandeerde, dat is, in voeten verdeelde, en iederen voet afzonderlijk aan het gehoor kennelijk maakte. Eene walgelijke eentoonigheid en onverstaanbaarheid zijn er de natuurlijke gevolgen van. Neen, geene scansie, maar de redeaccenten, elk met zijnen meerderen of minderen nadruk, en de toonvallen, die hen telkens vervangen, moeten zich onbelemmerd vernemen laten, terwijl slechts een heimelijk maatgevoel de declamatie doorzweeft en onmerkbaar regelt. Dien overeenkomstig past er nimmer op het rijmwoord een sterker klemtoon, dan die, welken de zin aangeeft en dit woord in proza zoude vorderenGa naar voetnoot(1). Hiertegen wordt niet zelden gezondigd. | |
[pagina 74]
| |
Menigeen, als het ware, langs den versregel afglijdende en op den rijmklank nederkomende, doet dezen telkens van den slag weêrgalmen. Zoo ontstaat er een gestadige nadruk op woorden, die geen' nadruk eischen. Het uitwerksel daarvan is een vervelende dreun, die alle melodie verwoest, en veelmeer geschikt is om het ligchaam des hoorders in slaap te dodeinen, dan om zijne ziel aan te wakkeren en naar boven te voeren. Ook tot de goede behandeling der prosodische pauzen hoort meer dan gewone oplettendheid en kunstvaardigheid. Somtijds valt in den Alexandrijn (want wij zullen ons bepalen tot deze verssoort, als zijnde zij in onze taal de volmaaktste en vatbaarste voor eene fraaije verscheidenheid) somtijds valt in den Alexandrijn de gewone middenrust en eindrust terzelfder plaatse in, waar ook de zin eene pauze daarstelt, gelijk in deze regels: Daar zat zij, troosteloos, | in diepen rouw verzonken, |
En scheen een zielloos beeld, | uit marmersteen geklonken. |Ga naar voetnoot(1).
Soms daarentegen loopt, bij de prosodische pauzen, | |
[pagina 75]
| |
de zin door, zonder te verpoozen, zoo als in deze enjamberende of overloopende regels: 't Was stikdamp, dien de hel van ondren opjoeg, om
Ten muur te strekken van der zaalgen heiligdomGa naar voetnoot(1).
alwaar achter om in den eersten regel, en achter van in den tweeden, de zin geen' stilstand gedoogt. Nu moeten er bij de voordragt twee feilen vermeden worden. Waar namelijk de rusten der prosodie met de redekunstige rusten overeenstemmen, daar mag men van het talent eens begaafden declamators verwachten, dat hij de eerste niet sterker en langer voelen doe, dan in proza de zin zoude gebieden; en, waar integendeel de gezegde overeenstemming geen plaats heeft, dat hij daar de prosodische rusten noch dermate aanhoude, dat zij zinstorend worden, noch zoo ten eenenmaal verwaarlooze, dat men ondicht meent te hooren. Dat, om dit fraai te bewerkstelligen, er, bij veel takt, veel oefening vereischt wordt, is onbetwistbaar; want alle nuances in den zin zijn van invloed op de gezegde prosodische rusten. Wie ontwaart niet, b.v. dat in de laatstaangehaalde versregels de tusscheningeschoven woorden Ten muur, die de conjunctie om van het verbum te strekken scheiden, door die scheiding ook dat om een weinig, als het ware, in zijne vooruit- | |
[pagina 76]
| |
gaande beweging stuiten, en eene zeer kleine rust daarstellen, die misschien de waardij heeft van een quart of achtste comma? Daarentegen loopt in de navolgende regels de zin zoo snel en zamenhangend door, dat de prosodische pauze, wil er geen onzin ontstaan, naauwelijks merkbaar worden moet: Zoo spreekt hij, werpt een oog, door 't flikkren van een traan
Vertederd, op zijn bende...Ga naar voetnoot(1)
Hieraan komt echter de kunst niet weinig te gemoet, als zij, achter het woord oog, de comma iet of wat rekt, waardoor de zeer korte prosodische rust, achter het woord traan, even merkbaar kan worden, zonder dat zij echter de lengte heeft van het geringste scheidteeken. Dit zij genoeg ter verduidelijking van ons denkbeeld. Het metrum mag nimmer het rhythmus, noch omgekeerd het rhythmus het metrum geheel vernietigen; maar metrum en rhythmus, al is hunne werking dikwerf zeer ongelijk, moeten bij de voordragt ten allen tijde, zooveel zij vermogen, het hunne toebrengen tot de veredeling en verfraaijing van het geheel. Is het derhalve, dat de dichter, door zijn onderwerp genoopt, de uitdrukking van het vers zoo zacht, zoetvloeijend en lyrisch maken wilde, als mogelijk was, en uit dien | |
[pagina 77]
| |
hoofde het rhythmus in volle harmonie bragt met het metrum, dan volge de declamator 's dichters voetstappen, en vermoeije hij zich niet dwaaslijk om de teedere en bevallig voortrollende cadanzen min zangerig te doen schijnen. Doch waar integendeel de bruisende driften hare afgebrokene, onstuimige taal spreken, en 's dichters genie, om zulks te doen opmerken en treffen, het rhythmus van de maat afwijken en er tegen in stormen deed, daar verijdele hij, die het gedicht voordraagt, deze poëtische bedoelingen niet door op de scansie te drukken, en metrum en rijm uit te galmen ten koste van het rhythmische schoon. Nu zij het ons vergund nog even terug te komen op ons aanvankelijk gezegde, dat, buiten en behalve deze eigenaardigheden der verzen-declamatie, op haar de algemeene regels eener schoone voordragt mede toepasselijk zijn. Verstaan te worden is voorzeker niet minder het oogwit van deze, dan van gene; en wat de welluidendheid aanbelangt, maakt dezelve eene bevallige hoedanigheid uit van den ongebonden stijl, in poëzij is zij een onmisbaar vereischte. Al wat haar zoude kunnen benadeelen wordt bij de zamenstelling van het vers vermeden; en zou dan de declamator er zich niet tegen in acht nemen? Onder andere zorgen beijvere hij zich om, tot voorkoming van hinderlijke gapingen (hiatus) in de eindsyllaben der woorden, welke op het zachte | |
[pagina 78]
| |
EN uitgaan, de N, zoo haar een klinker volgt, even te doen hoorenGa naar voetnoot(1). Is de slotletter des woords eene zachte E, en gaat zij een woord vooraf, dat met een vocaal begint, dan worde de smelting (elisie) niet verzuimd, maar op eene vloeijende wijze bewerkstelligd: en openbaren zich | |
[pagina 79]
| |
in het vers eenige dier vrijheden, welke den dichter geoorloofd zijn, en niet zelden, door het daarstellen eener schijnbare onregelmatigheid, de verscheidenheid en schoonheid bevorderen, dan wete de declamatie ze te eerbiedigen en aan het oogmerk te doen beantwoorden. De schoone kunsten zijn immers zusters: wat is er natuurlijker, dan dan dat zij zich onderling verstaan en elkander zusterlijk de hand bieden? Dat voorts in de dichterlijke taal, die de taal des gevoels is, de toonen der aandoeningen zich vrij wat meer, in al hunne verscheidenheid, dan in het proza, mogen laten gelden, spreekt van zelf. Ten gevolge evenwel van den bijzonderen aard der verschillende dichtsoorten, moet de eene hiertoe nog veel meer aanleiding geven, dan de andere; want terwijl b.v. het hekeldicht en het leerdicht meestal spaarzaam met die toonen zullen zijn, vloeit de lyrische poëzij en de elegie er doorgaans dermate van over, dat hare declamatie het muzikale recitatief (waarin zij echter nooit geheel ontaarden mag) nu en dan op zijde schijnt te komen: zoodat het geen' deskundige bevreemden zal hetgeen wij van den beroemden Franschen toondichter lully lezen, dat namelijk, als hij de muziek voor eenig zangspel te vervaardigen had, hij de begaafde tooneelspeelster champmèlé verzocht, vooraf op hare gevoelvolle wijze hem de verzen te declameren, ten einde in de natuurlijke melo- | |
[pagina 80]
| |
diën harer voordragt den grondslag zijner compositiën te vinden. Doch is de poëzij de taal des gevoels, niet minder is zij de taal der verbeelding. 's Dichters phantasie is een toovertooneel: het ziellooze wordt er bezield, het vormlooze krijgt er eene gedaante, de afstanden vallen er weg, het verledene keert terug, de toekomst neemt de kleur aan van het tegenwoordige, alles vereenigt en schikt zich tot levende schilderijen. Hij ziet ze in zijne verrukking, en hetgeen hij ziet, wil hij aan anderen even aanschouwelijk maken, als het hem verschijnt; daartoe roept hij hunne verbeelding te hulp en schildert hij met woorden en toonen, gelijk een apelles met zijne verwen. En ligt het nu niet in de zaak zelve opgesloten, dat hem, of den declamator, die hem vertegenwoordigt, dáár, waar het de voorstelling dier poëtische tafereelen geldt, een veel ruimer gebruik toekomt van die nabootsende of afmalende toonen, waarmede de redenaar zoo uitermate karig behoort om te gaan? Dit veroorlooft hem zijne hoedanigheid van poëet, van ziener; dit de beeldrijke taal, waarin hij spreekt; dit zijn doel om anderen - niet te overtuigen, maar - te doen aanschouwen! Dat echter hierin, gelijk in alles, de goede smaak zijn getrouwe gids blijven en tegen al, wat naar overdrijving zweemt, vrijwaren moet, behoeft geen betoog. Bespottelijk zoude het, b.v. | |
[pagina 81]
| |
zijn, indien hij in de prosopopoeïen die stemnabootsing der sprekend ingevoerde personen wilde bewerkstelligen, waartegen wij reeds vroeger gewaarschuwd hebben: maar dat hem echter niet verboden is om door eene zekere stembuiging de prosopopoeïe aan te duiden, dit bevestigt quinctiliaan, wanneer hij, over het opzeggen van verzen handelendeGa naar voetnoot(1), het navolgende leert: ‘Nec prosopopoeïas, ut quibusdam placet, ad comicum morem pronunciari velim, esse tamen flexum quendam, quo distinguantur ab iis, in quibus poeta persona sua utetur.’ Hier maken wij een einde aan hetgeen ons noodig toescheen over de verzen-declamatie in het bijzonder te zeggen. Wij zouden er tevens onze beschouwing der mondelinge voordragt in het algemeen mede besluiten, indien niet een paar opmerkingen, dezelve betreffende, ordeshalve tot hiertoe hadden moeten verschoven worden en thans de overschietende ruimte voor zich vorderden. | |
Algemeene slot-aanmerkingen betrekkelijk de vereischten der mondelinge voordragt.Wij hebben nu de stem in hare verschillende werkzaamheden gadegeslagen: eene opmerking, wel- | |
[pagina 82]
| |
ke op alle slaat en regtstreeks voortvloeit uit de voorgaande beschouwingen, is deze: dat, wil de voordragt den naam van uiterlijk welsprekend verdienen, zij steeds in zich zelve waar moet zijn; met andere woorden: dat zij in toon, in kracht en beweging altoos innig overeenstemmen moet met de geuite denkbeelden, gewaarwordingen en gemoedsaandoeningen. Verbreekt zij deze grondwet, dan is haar vermogen luttel. Wie zal eenig gewigt hechten aan de bevestigende woorden, die zij spreekt, indien haar toon onvast, schoorvoetend en weifelend is? Wie met haar treuren, als de taal harer droefheid begeleid wordt met blijde, weelderige melodiën? Wie geloof schenken aan de grimmige verontwaardiging, die zij voorgeeft, indien gematigde, bedaarde, langzame geluiden dat voorgeven tegenspreken en wederleggen? - Hoe wél wist cicero dit, en met welk eene meesterlijke gevatheid bediende hij er zich van in de verdediging van q. gallius tegen de aanklagt van m. calidius! De laatste beweerde, dat hij op het punt was geweest van vergiftigd te worden door gallius. In eene nette, maar koude pleitrede ontwikkelde de beschuldiger zijne bezwarende gronden. Hij verklaarde zelf den moordenaar op den aanslag te hebben betrapt, en nu met de overtuigendste bewijzen voor het geregt te treden. Maar zijn toon was kalm, koel, hartstogteloos. En wat deed cicero? Die koelheid greep hij aan in het voor- | |
[pagina 83]
| |
deel zijns clients. Op die flaauwheid en onverschilligheid des beschuldigers, in een oogenblik, dat deze van eenen laaghartigen, bijna gelukten, aanslag op zijn eigen leven sprak, en de bewijzen er van in handen zeî te hebben - op die flaauwheid en onverschilligheid bepaalde cicero al de aandacht des regters. Dat was de toon der waarheid niet! ‘Marcus calidius, riep hij uit, ware uwe beschuldiging niet verzonnen geweest, zóó zoudt gij niet gesproken hebben!’ Doch het is, of ik mij hoor tegenwerpen: hoe is het mogelijk om te zondigen tegen deze regels van het ware, tegen deze onverzettelijke toonwetten der natuur? zij zijn ons immers ingeschapen: gehoorzaamt elk, die spreekt, ze niet als bij instinct? En wezenlijk, indien nooit iemand, als spreker optrad, dan om lucht te geven aan zijn overkropt gevoel, en in den boezem van anderen aandoeningen over te storten, waarvan, in dien zelfden oogenblik, de zijne tot overvloeijens toe vol is - o ja! dan zou er nimmer anders, dan met den waren accent der natuur gesproken worden. Hoor - waar men nooit aan lessen van welsprekendheid dacht - hoor in de gemeenste wijken der stad den bedroefde zijn leed, den verblijde zijn geluk, den beleedigde zijnen toorn uiten. Hunne woorden mogen ongekuischt en ruw, hun tongval plat en onbeschaafd wezen; maar niettemin de echte natuurtoon zal aangeslagen zijn, en uw geroerd | |
[pagina 84]
| |
gemoed zal u zeggen, dat het hoofddoel der mondelinge uitdrukking is getroffen. Doch in de meeste gevallen, wanneer een redenaar optreedt, dan staat hetgeen hij zeggen zal, alreede op het papier. Hij leest het voor, of, het van buiten geleerd hebbende, zegt hij het op uit zijn geheugen, en (de ondervinding staaft het) zonder groote voorzorg loopt hij gevaar om tot eene vervelende eentoonigheid te vervallen, of stembuigingen voort te brengen, die alles behalve in overeenstemming zijn met den zin en de bedoeling zijner woorden. Hoe zich daartegen vrij te waren? Eene vlijtige opmerking der natuur moet hem al meer en meer bekend maken met de spraakmuziek der hartstogten, en zijn oor, door deze studie bevestigd en verfijnd, zal hem iederen valschen toon vaardiglijk leeren onderkennen, om dien te schuwen en te vermijden. Maar, wat bovenal hem beveiligen moet, hetgeen hij zegt, dat gevoele hij zoo innig op het oogenblik dat hij het zegt, als of het op dat oogenblik eerst in zijne ziel opwelde. Verbeelding en gevoel dienen hem hiertoe te bekwamen. Daar wij echter op dit punt later moeten terugkomen, wanneer het ware in de gebaarmaking, dat ten naauwste verwant is aan het ware in de toonspraak, tot het voorwerp onzer beschouwing zal strekken; zoo duide men het ons niet euvel, dat wij er ons hier niet langer bij ophouden, en de vergunning vragen om onzen weg regtstreeks te vervolgen. | |
[pagina 85]
| |
Waarheid - overeenkomst met de natuur - is dus het hoofdvereischte in de toonspraak van iederen spreker. Zonder haar verdwijnt de verstaanbaarheid, de duidelijkheid, het geloof-inboezemende, het indrukmakende der rede. Doch is zij de eerste en voornaamste grondzuil der mondelinge voordragt, tot de uiterlijke wélsprekendheid behoort nog meer. Niet de waarheid alleen, maar waarheid bij schoonheid wil deze gehuldigd hebben. De kunst, in hare hoogere beteekenis, beoogt niet blootelijk eene trouwe navolging der natuur. Zij streeft tot hooger, en wil in hare voorstellingen eene gelouterde, veredelde natuur doen aanschouwen; eene natuur, gelijk men die zelden of nooit in de wezenlijkheid aantreft, waar meestal onvolkomenheden haar aankleven en dikmaals zeer ontsieren; maar eene zoodanige nogtans, als bestaanbaar is en door de ziel zich denken laat, wanneer zij van het schoone voorwerp harer aanschouwing alle onvolmaaktheden afzondert; eene natuur, die, terwijl zij ontdaan is van al die ruigte, al dat hoekige, al dat lage, hetwelk vaak hare fraaiste zijde misvormt, daarentegen al die edele, bevallige en verhevene kenmerken in zich vereenigt, die den schoonheidszin, waar die aanwezig en genoegzaam ontwikkeld is, bevredigen, streelen, betooveren. Tot de daarstelling van dit kunstschoon behoort de bedachtzame vermijding der uitersten. ‘Dikwijls (zegt kinker, wien wij zoo gaarne aan- | |
[pagina 86]
| |
halen)Ga naar voetnoot(1) dikwijls spreken droefheid en wanhoop in gehoor kwetsende toonleidingen: en het akelige gekerm eener zinnelooze moeder, die den dood van haar eenig kind beschreit, is wel eens een slecht model ter nabootsing van den jammerkreet der smart. Ik kan met deze moeder weenen, maar eene merope moet onder hare dissonanten geene krassende valsche toonen mengen, of ik sluit mijne ooren digt, en in plaats van in ontroering mede te schreijen, begin ik te lagchen.’ Wat daar gezegd wordt van het tooneelspel, laat zich even goed zeggen van de redekunstige voordragt. Indien, in oogenblikken van hartstogtelijkheid of buitengewonen nadruk, de openbare spreker, zijne stem geheel aan haar zelve overlatende, die valsche en onaangename geluiden hooren liet, welke, in het dagelijksche leven, drift en aandoening, als zij ten top stijgen, menigmaal vergezellen; hij zou waar kunnen zijn, maar welsprekend niet; want, daar hij het gevoel voor het schoone beleedigde, zou de goede smaak tegen hem vonnissen. Waar dus de natuur, aan hare luim toegevende, te verre gaan, en tot het wanschikkelijke of wanstaltige vervallen zou, - moet hij haar beteugelen, matigen, leiden: en de uitwerksels, die men van haar begeert, toch voortbrengen door die welberekende tegenstellingen of contrasteringen, | |
[pagina 87]
| |
waarvan wij reeds gesproken hebben, toen wij over den redeaccent handelden. Uit dien hoofde (opdat wij dit in het voorbijgaan aanstippen) is het van zulk een uitermate groot belang, dat de redenaar, eensdeels, wel bekend zij met den omvang (diapason) zijner stem; ten einde hij wete, hoe veel klimming en daling zij, zonder pijnlijke pogingen en wanklanken, hem veroorlooft; en, anderdeels, in den gewonen loop zijner rede uit dien gemiddelden toon spreke, welke, boven en onder zich, waar het past, hem genoegzame ruimte tot klimmen en dalen overlaatGa naar voetnoot(1). Een ander hoofdvereischte tot de schoonheid der toonspraak, is de harmonische zamenstemming der afzonderlijke deelen tot één fraai en doeltreffend geheel. Laat ons dit ophelderen. Wie het woord voert en dit naar behooren doet, heeft één hoofd-oogmerk, op hetwelk hij doelt, - één hoofd-denkbeeld, dat, als het ware, de ziel is zijner rede. Al de deelen van deze staan daarmede in verband, zijn daaraan ondergeschikt, en werken te zamen om dat hoofdoogmerk te treffen. Die zamenstemming en zamenwerking moeten ook vooral in de hoorbare voordragt doorstralen en heerschen; zoodat, in plaats dat de uitdrukking van eenig deel de uitwerking van eenig ander | |
[pagina 88]
| |
zoude schaden, zulks integendeel die bevordere, en dienstig make aan het algemeene plan. Aldus zullen b.v. in eene lijkrede die woorden, welke, elders en afzonderlijk geuit, den toon der tevredenheid of onverschilligheid zouden vorderen, den plegtigen en somberen tint aannemen, die in harmonie is met het geheel. Zoo zal ook de welsprekende, pleiter in een lijfstraffelijk geding, zich wèl wachten om datgene, wat er treffends en roerends alreede in zijne inleiding voorkomt, uit te spreken met die kracht en dat pathetische van toon, waarvan hij niet nalaten zal in zijne peroratie zich te bedienen. Waarom? Omdat de tegenovergestelde handelwijze de bedoelde uitwerking van het geheel zoude verlammen en verstoren. Immers een te hevige indruk, in den aanvang gemaakt, doet de regters stomp en ongevoelig wezen voor al het fraaije en krachtige, dat er nog moet volgen. Wat voorts niet weinig toebrengt tot de schoonheid der mondelinge voordragt, is de schoonheid der melodiën in de opvolging der spraaktoonen. Die soort van muziek, (cantus obscurior, gelijk Cicero haar noemt) welke de gesprokene rede altoos vergezelt, en haar de grenzen van den eigenlijken zang doet naderen, zoo dikmaals de aandoeningen en hartstogten er hunne stem in mengen, heeft wel hare hoofdbeginsels en vaste grondslagen in de natuur, maar niettemin is zij voor vele wijzigingen en schakeringen vatbaar. De eene | |
[pagina 89]
| |
spreker, zal toonen doen hooren, die zeer verschillen van die des anderen, zonder dat een van beiden gezegd zal kunnen worden onnatuurlijk of onwaar in zijne uitdrukking te zijn. Te dien aanzien, merkt kinker aan, is ieder redenaar of tooneelspeler een componist; en, terwijl wij dit gaarne beämen, zoo trekken wij er tevens dit gevolg uit, dat, gelijk de compositiën van dezen toondichter, die van genen, in bevalligheid, kracht of aandoenelijkheid, verre te boven streven, zoo ook de eene spreker, meer dan de andere, met schoone melodiën zijne woorden vergezelt. Hoe grooter schoonheid zich aan de waarheid dier melodiën paart, zoo veel te voortreffelijker ook is, in dit opzigt, de mondelinge voordragt. Vraagt men nu, wáárom de eene melodie schooner is, dan de andere, dan komt ieder antwoord, hetwelk men er op tracht te geven, ten slotte hierop neder: dewijl deze, beter dan gene, den gekuischten schoonheidszin voldoet. Doch dit mogen wij er gerustelijk bijvoegen, dat de beschaving van het zintuig des gehoors en de ontwikkeling van den goeden smaak, ten aanzien van het hoorbare schoon in de rede, middelen zijn, welke hierin des sprekers natuurlijken aanleg, veel vermogend, ter hulpe komen; terwijl de zuiverheid, buigzaamheid en gedweeheid zijner stem tot de fraaije uitvoering dier spraakmelodiën niet gemist kunnen worden. Eéne waarschuwing nog, opdat onze woorden | |
[pagina 90]
| |
geene verkeerde opvatting ontmoeten! De spraak, ook daar, waar zij zangeriger wordt, moet toch nimmer in eenen eigenlijken zang ontaarden. Niets walgelijker dan dat teemen, dreunen of galmen, door cicero, schimpend, ‘inclinata ululantique voce, more Asiatico, canere,’ en door quinctiliaan, ‘cantandi vitium,’ genaamd, ‘quod inutilius sit an foedius nescioGa naar voetnoot(1).’ Niet zelden is dit gebrek de broeder der eentoonigheid, wier gelijkvormige en onveranderde stembuigingen en cadanzen reeds zoo menig hoorder, waar hij om te luisteren kwam, in slaap wiegden. Tegen deze over staat de opwekkende verscheidenheid, welke door de fraaije afwisseling harer geluiden, van den aanvang tot het einde, de opmerkzaamheid der vergadering aangenaam prikkelt, haar het luisteren tot eenen wellust maakt, de hoorders aan hunne plaatsen vasttoovert, en, bij het einde der rede, hun de woorden ontlokt: ‘Och! had de man nog wat langer gesproken!’ Ziedaar (zoo wij bescheidenlijk vermeenen) de voornaamste kenmerken van het schoone in de toon- en woordenspraak kortelijk ontvouwd. Zoo dikwerf zij de waarheid veredelen, bereikt de mondelinge voordragt het toppunt harer volkomenheid. Dan buigt niet alleen de ruwe natuurmensch voor | |
[pagina 91]
| |
haar verdubbeld vermogen; maar ook de beschaafde en verfijnde man, aan wiens oor kieschheid en kunstkeurigheid de wacht houden, voelt zich verwonnen: aan eenen caesar wringt zij de rol der beschuldiging uit de hand: aan eenen agrippa perst zij den uitroep af: ‘Gij beweegt mij bijkans een Christen te worden!’ Hoe haar tot dien trap van volmaaktheid te brengen? Beproeft het niet, zielen zonder verbeelding! harten zonder gevoel! De kunst kan wel Gods verhevene gaven ontwikkelen, aankweeken en leeren gebruiken; doch haar gemis vergoeden - dat ligt buiten hare magt. Maar Gij, die, uit eene betere klei gevormd, van geestdrift blaakt, voor alles, wat waarachtig schoon en goed is, tot u rigten zich mijne woorden. Verwaarloost 's Hemels kostbare geschenken niet! Door achteloosheid en luiheid raakt de beste aanleg bedorven, gelijk de mildste akkergrond onvruchtbaar wordt van altoos braak te liggen. Oefent uwen geest, verrijkt dien met nutte kundigheden; maar ook die edele hoedanigheden des ligchaams, welke u dienen om u in betrekking te stellen tot de wereld buiten u - het zijn niet minder Gods gaven! - vergeet, veronachtzaamt ze niet! Leert ze ten beste aanwenden! Bewaart de schoone harmonie, die in u tusschen geest en stof heerschen moet! Waakt, dat die vonk van verbeelding, die in uw binnenste gloort, met geene | |
[pagina 92]
| |
vuile walmen beneveld, maar al meer en meer door den adem der deugd tot eene heldere vlam aangeblazen worde! Houdt uw harte rein: schaamt u deszelfs gevoeligheid niet; neen, waardeert ze, kweekt haar aan, door al, wat waar en goed is, te zoeken en te beminnen, en door al, wat verontreinigt en verlaagt, te schuwen en te vlieden! - Dan zullen er groote en schoone gedachten verrijzen voor uwen geest, verhevene gevoelens kiemen in uwe borst; aan gepaste woorden zal het u niet ontbreken, en de toon, waarop gij ze uitspreekt, zal doordringen tot diep in het gemoed uwer hoorders, want het zal de alles vermeesterende toon der waarheid en der hoogste schoonheid zijn! | |
Over de gebaren.De trek, den mensch ingeschapen, om naar buiten te verzinnelijken wat zijn binnenste denkt en gevoelt, vertoont zich niet alleen (gelijk wij reeds vroeger zeiden) in de geluiden en buigingen zijner stem, maar ook in de zigtbare bewegingen zijns gelaats, en van zijn gansche uiterlijk. Is zoodoende zijne woord- en toonspraak de hoorbare weêrgalm van hetgeen zijne ziel in hare binnenkameren spreekt, zijn geheel uitwendig voorkomen mag de getrouwe spiegel heeten, welke ons de afbeeldsels harer geheime werkingen doet aanschou- | |
[pagina 93]
| |
wen. Van zelf heeft een en ander doorgaans plaats en onwillekeurig. Bij hevige gemoedsberoeringen, wanneer de rede ruimbaan laat aan de driften of aandoeningen, is die trek tot verzinnelijking ten eenenmaal onbedwingbaar. Dan ontsluijert hij dikwijls op eens geheimen, die het koele overleg lang zich bevlijtigd had te bewimpelen en aan het oog te onttrekken. Doch, buiten die onstuimige toestanden en oogenblikken van oproer, oefent de geest heerschappij over het stoffelijk gedeelte, en weet hij, als wettig souverein, zijne verhevene regten tot een nuttig einde te handhaven. De wilde natuurklanken, niet meer eigendunkelijk daarheen stormende, worden de onderdanige en welgeordende tolken onzer gedachten; en oogen, gelaat, handen, armen - in een woord, al wat aan den mensch voor zigtbare uitdrukking vatbaar is, leert tot datzelfde oogmerk gehoorzamen aan onzen wil. Aldus ontstond de woord- en toonspraak, waarover wij tot nu toe handelden; en de taal der gebaren, die thans onze aandacht tot zich roept, heeft (gelijk wij zien) aan dezelfde oorzaken hare wording te danken. Het zal wel niet noodig zijn te herinneren, dat men, in het Nederduitsch, door het woord Gebaren in den algemeenen zin, zoowel het spel der gelaatstrekken, als al die bewegingen van hoofd, handen, armen en verdere ligchaamsdeelen verstaat, | |
[pagina 94]
| |
die eene meerdere of mindere kracht van uitdrukking bezittenGa naar voetnoot(1). Liever merken wij op, dat er (gelijk in het vervolg dikmaals blijken zal) menigvuldige punten van overeenkomst zich opdoen tusschen de zigtbare taal der gebaren en de hoorbare taal der klanken. Trouwens kan het wel anders? De mensch toch, zoo als hij bestaat uit ziel en ligchaam, vormt één harmonisch geheel, vol innige overeenstemming in al deszelfs werkingen. Doch is er veel overeenkomst tusschen deze beide spraaksoorten; het laat zich ligtelijk begrijpen, dat er nogtans veel verschil blijven moet. Haar onderscheiden aard, en het verschil der zintuigen, tot welke zij zich rigten, brengt zulks noodwendig mede. Naar mate hetgeen zich aan ons oog vertoont, een' levendiger en scherper afgeteekenden indruk op ons maakt, dan wat wij vernemen door middel van het oor; in gelijke evenredigheid, behoort ook aan de gebarenspraak de voorrang, wanneer het er op aankomt om op de verbeelding van anderen te werken. Het is toch maar al te waar, hetgeen de dichter zingt: | |
[pagina 95]
| |
Segnius irritant animos demissa per aurem,
Quam quae sunt oculis subjecta fidelibus...
Daarentegen heerscht er in de hoorbare rede meer eenheid. Om hare meening volkomen te verstaan, behoeven wij niet een uiteenloopend onderzoek van verschillende ligchaamsdeelen te bewerkstelligen; wij hebben eeniglijk en alleen den daarheen vlietenden stroom des geluids te volgen. Bovendien, als het de loutere werkingen des verstands geldt, het uiteenzetten van redeneringen, het mededeelen van oordeelvellingen... hoe verre staat dan het gebarenspel achter bij de geaccentueerde articulatiën der woordenspraak! Zoo arm en ontoereikend, als gene daarbij zich toont, even rijk en hulpvaardig is deze. Mag alzoo de hoorbare taal zich op eene zelfgenoegzaamheid beroemen, die de zigtbare mist; niet gering is ook de voorliefde, welke de mensch voor de eerstgenoemde heeft aan den dag gelegd, oogschijnlijk daarin nog gestijfd door de natuur zelve, die, het oor altijd geopend latende om klanken op te vangen, terwijl zij aan het oog toestond zich te kunnen sluiten, of afwenden, zoodoende scheen aan te duiden, dat wij meer bestemd waren om door hoorbare, dan door zigtbare teekens ons met elkander in betrekking te stellen en te onderhouden. Dit gevolg is er uit voortgevloeid, dat, daar | |
[pagina 96]
| |
de woordenspraak door gestadige en oordeelkundige beoefening allengs verrijkt, beschaafd en volmaakt is geworden, de gebarenspraak slechts zelden, althans nooit in gelijke mate, als de eerstgenoemde, de zorg en aandacht tot zich getrokken heeft, zoodat (daargelaten de vorderingen, welke de Ouden in dit opzigt mogen gemaakt hebben, waarmede wij niet dan zeer oppervlakkig bekend zijn) het hedendaagsch Europa, ondanks deszelfs voorwaarts streven in zoo vele andere vakken van kunst en kennis, zich tot nog toe geen, eenigzins volledig, spraaksysteem voor de gebaren heeft weten zamen te stellen. Leibnitz, wolf, sulzer, lessing en anderen hebben er wel naar gewenscht en nuttige wenken gegeven: engel, ja, heeft kostbare bouwstoffen aangedragen en fundamenten gelegd; maar niemand is het nog gelukt het gebouw op te trekken en te voltooijen. Voor de gebaren missen wij dus steeds eene Grammatica. Elementen der gesten, overeenkomende met die der woorden; onderscheiding der gesten in soorten, gelijkstaande met onze deelen der rede; veranderingen en wijzigingen, als woordvoegingen en buigingen... niets van dit alles is nog uitgevonden voor de mimische taal; ja, wat meer is, zelfs aan technische benamingen hebben wij hier volslagen gebrek; zoodat, wanneer het noodig is deze of gene gebaarmakende beweging bepaaldelijk aan te duiden, wij verpligt zijn tot wijdloopige | |
[pagina 97]
| |
omschrijvingen en afteekeningen de toevlugt te nemen. Voor het tegenwoordige blijft ons derhalve niets overig, dan met het onvolledige ons te vergenoegen, en dit, zooveel mogelijk, tot ons voordeel aan te wenden; terwijl, ten aanzien der uiterlijke welsprekendheid, dit welligt ten troostgrond mag verstrekken, dat bij dezelve (verschillende zij daarin geheel van de Pantomimiek) de gesticulatie eene ondergeschikte rol te vervullen heeft, als niet verordend om alléén te spreken en al de aandacht eeniglijk op zich te doen vestigen, maar slechts om, in de zedige hoedanigheid van begeleidster en waarborg der woord- en toonspraak, hare hulp bij te brengen en hare bekrachtigende getuigenis af te leggen. Van welk een ongemeen groot belang het echter is, dat deze bijstand getrouwelijk verleend en hare bevestigende verklaring met klem geuit worde, springt, zelfs bij de oppervlakkigste beschouwing, in het oog. Heeft niet, van moeders schoot af, eene nimmer falende ondervinding ons van het uiterlijk onzes evenmenschen tot zijne innerlijke meening leeren besluiten? Vraagden wij niet telkens van zijne blikken en bewegingen de uitlegging en aanvulling zijner woorden? Waren het niet zijne gelaatstrekken, houding en gebaar, die bij ons voor de waarheid dier woorden steeds moesten instaan, wilden wij | |
[pagina 98]
| |
ze gelooven? En door welk eene onverklaarbare grilligheid zouden wij dan, ten opzigte van den openbaren spreker, niet hetzelfde verlangen? Hoe zouden wij onder zijn gehoor eensklaps ons de diepst gewortelde gewoonte ontwennen, eene uitzondering aannemen op een' regel, dien wij nooit zagen missen, en ons bevredigen met het denkbeeld, dat op hem geen vat zouden hebben die wetten der natuur, die voor alle geschreven zijn? - Neen; druischte het niet tegen ons beter weten aan, zoo iets ging nog onze krachten te boven. Onze langdurige en getrouwe ervaring, wat zeg ik? den ons ingeschapen trek verloochenen wij niet op eens; en het eerste, dat wij verrigten, wanneer we kerk of spreekzaal binnentreden, is hem te zoeken met het oog, wien het ons niet genoeg is slechts met ons oor te hooren. Van zijn gelaat vragen wij de echte beteekenis zijner redenen. Op zijn voorhoofd willen wij lezen, of hij zelf datgene voor waarheid houdt, hetwelk hij zegt, dat wij van hem als waarheid mogen aannemen. Zijn wij belet hem te kunnen aanschouwen, het luisteren wordt ons moeijelijk, de woorden verliezen hunnen nadruk, wij raken den draad der rede kwijt en onze gedachten dwalen af. Doch is het ons gelukt op hem den blik te blijven vestigen, en, stemde wat we zagen met hetgeen wij hooren ten naauwste overeen, dan juichen wij in ons binnenste: ‘de man meent het waarachtig!’ en ons | |
[pagina 99]
| |
vertrouwen en medegevoel zijn hem ten volste verkregen. | |
Van de werktuigen der Gebarenspraak.Zijn wij, te opzigte der hoorbare voordragt, begonnen met de stem gade te slaan, als het middel, waarvan zij zich bedient; voor de gebaren zij het ons vergund een' gelijksoortigen weg te bewandelen. Hier evenwel (vroeger is het reeds aangestipt) treffen wij diezelfde eenheid niet aan. Verschillende, elkaâr ongelijke werktuigen hebben er hunne, hoezeer zamenstemmende, toch bijzondere bezigheden. Bij de voornaamste dier werktuigen is het dienstig eene korte poos te vertoeven. Laat ons een' aanvang maken met de oogen. Verkondigt het gansche uiterlijk van den mensch, dat er in zijn binnenste een denkend en gevoelend beginsel huisvest; het is bovenal in zijne oogen, dat wij er de treffendste blijken van bespeuren. Dáár, als het ware, zit de ziel ten troon, in vollen luister prijkende met de teekenen harer waardigheid en heerschappij. Lichtstralen schijnen er van uit te gaan, als zij zich verheugt of verheft. Bij haar treuren en lijden is het, of er een somber floers wordt voorgeschoven. Die kostbare peerlen des gevoels, die met deernis en liefde vergolden worden - het is dáár alleen, dat zij ze | |
[pagina 100]
| |
(weenend) mag uitstorten. Zoo lang de levenstoorts brandt, overschouwt ze van dáár het zigtbare heelal; en, is die uitgebluscht, dan mogen de roerlooze ledematen ons nog een wijl misleiden, het gebroken oog toont, met al de akeligheid van het graf, dat de ziel hare stoffelijke woning verlaten heeft. Wie zal het dan niet billijken, dat wij hier (op het voetspoor van cicero) den oogen de eerste plaats toekennen? Inderdaad in de mimische taal maken zij het voornaamste spraaktuig uit. Hen staren wij aan, willen wij den zin van iemands woorden wel vatten en doorgronden. Wenschen wij hem te overtuigen en tot ons gevoelen over te halen; gedurende ons spreken, laat (als het ware) onze blik hen niet los. Wie zijne meening zoekt te verheimelijken, wendt voorzigtig de oogen van ons af, als vreesde hij, dat door die vensterluiken wij hem tot in zijn innigste zouden kunnen bespieden. Vertrouwelijkheid daarentegen en openhartigheid vertoonen zich met een' open, onbeschroomden oogopslag, er vrede meê hebbende, dat hetgeen er in haar binnenste omgaat, van buiten zal gezien worden. Geldt het de uitdrukking van gevoel of hartstogt - dan, bij uitstek merken wij in de oogen eene kracht op, die aan het wonderdadige grenst. Dat plotselinge, nadrukkelijke, en doordringende der blikken... de hoorbare taal poogt er vruchteloos mede te wedijveren. Of wint | |
[pagina 101]
| |
de luide klagt het van dat oog vol droefheid, in stille tranen badende? die teedere lonk der liefde - zijn er woorden, die omschrijven kunnen alles wat hij zegt? en de vlammende blik des helds - is niet dikwerf dezelve alleen genoeg geweest om het vuur des moeds in de harten van zwakken en vreesachtigen te ontsteken? A single look more marks the internal woe,
Than all the windings of the lengthen'd Oh!
Up to the face the quick sensation flies,
And darts its meaning from the speaking eyes;
Love, transport, madness, anger, scorn, despair,
And all the passions, all the soul is there.
Tot den toestel der oogen behooren de wenkbraauwen, die door hare sterk geteekende booglijnen ze bevallig van het voorhoofd afscheiden, en, als eene fraaije kroonlijst, overschaduwen. Met hoe veel kracht van uitdrukking zij bedeeld zijn, bespeurt men dan eerst ten volste, wanneer men een gelaat ontmoet, aan hetwelk zij geheel ontbreken. Niet slechts dat het een zijner edelste sieraden mist; neen, het heeft voor ons iets flaauws, naakts en zielloos. Waar integendeel zij, welgevormd, aanwezig zijn, en door hare kleur zigtbaar uitkomen, daar nemen zij niet weinig deel in de kennelijkmaking der verschillende gemoedsaandoeningen en hartstogten. Hierbij komt hare beweegbaarheid haar ongemeen te stade. Zoo zien wij, bij het ingespannen denken, de wenkbraauwbogen, als tot kracht- | |
[pagina 102]
| |
oefening zich zamentrekken; bij rust, zorgeloosheid en vreugde, zich al meer en meer openen en ontspannen; bij drukkenden kommer, zich nederbuigen, als bukten zij onder den last; terwijl zij zich woest verwringen en fronselen, als grimmigheid en woede van binnen oproer stoken. Met de werking der wenkbraauwen staat die van het voorhoofd in het naauwste verband. Het heeft zijne kleurwisseling, zijne plooijing en ontplooijing, zijne gladheid en rimpelstrepen. In den toestand der kalmte wordt het door quinctiliaan bij eenen helderen hemel vergeleken: ook, even als dien hemel, zien wij het betrekken en bewolken bij het opsteken van de stormen der driften. Op oog en wenkbraauw volgen in rang, als sprekende deelen des gelaats, de mond en de lippen. Zij zijn, als 't ware, het voorportaal en de poorte, waaruit de hoorbare rede, die edele tolk onzer ziele, te voorschijn treedt. Dit op zich zelf moet hun reeds de opmerkzaamheid verzekeren; doch daarbij zijn hunne bewegingen en vertrekkingen zoo menigvuldig en afwisselend en beduidenisvol, dat ze niet minder uit dien hoofde de blikken der luisterenden tot zich trekken. Een woord, dat we niet verstaan, raden we niet zelden uit de buiging der lippen, die het uitspreken. Er zijn doove lieden geweest, welke door oplettendheid het zoo verre gebragt hadden, dat zij op deze wijze den inhoud begrepen van een geheel | |
[pagina 103]
| |
gesprek, welks klanken hun nogtans vreemd bleven. En wat aangaat de kennelijkmaking der innerlijke gezindheden en aandoeningen des sprekers, zoo is het menigmaal opgemerkt, dat hij, die dezelve voor anderen verbergen wil, niet slechts behoedzaam dient te wezen, om zich niet te scherp in de oogen te laten kijken, maar vooral ook de wacht moet houden over de spieren, in de nabijheid zijns monds liggende, als welke, bij vele gemoedsbewegingen, eigenaardiglijk in werking geraken, en niet dan ten uiterste moeijelijk zich laten beheerschen. Ter daarstelling en opluistering der gebarenspraak zijn voorts de overige deelen des aangezigts niet achterlijk, ook het hunne rijkelijk toe te brengen. Dienaangaande in bijzonderheden te treden, zoude ons te verre afleiden. Men vergenoege zich met de opmerking, dat het geheele gelaat, met zijn fijn, doorschijnend en kleurwisselend bekleedsel, een ontelbaar getal muskels bedekt, die, bij de innerlijke bewegingen des gemoeds, sympathetisch zich medebewegen, en zoodoende datgene veroorzaken, wat wij de uitdrukking der wezenstrekken gewoon zijn te noemen. Teregt is dan ook van ouds het gelaat als de spiegel der ziel aangewezen, en quinctiliaan overdrijft niet, wanneer hij zegt: ‘Vultus est saepe pro omnibus verbis.’ Het hoofd, op zich zelf en in zijn geheel genomen, bezit mede zijne karakteristieke bewegingen. ‘La tête en entier (het zijn de woorden des wel- | |
[pagina 104]
| |
sprekenden buffons, wiens gansche beschouwing van 's menschen uiterlijk voorkomen zoo veel schoons en schilderachtigs bevat) prend, dans les passions, des positions et des mouvemens difiérens; elle est abaissée en avant dans l'humilité, la honte, la tristesse; penchée à côté dans la langueur, la pitié; élevée dans l'arrogance; droite et fixe dans l'opiniâtreté; la tête fait un mouvement en arrière dans l'étonnement, et plusieurs mouvemens réitérés de côté et d'autre dans le mépris, la moquerie, la colère et l'indignation.’Ga naar voetnoot(1) Ten opzigte der eigenlijk gezegde ledematen des ligchaams, zoo is het in het oog loopend, dat het de handen en armen zijn, die bij de gesticulatie voornamelijk in aanmerking komen. Hunne bewegingen zijn zoo menigerlei en zinrijk, dat men bijkans zeggen mag, dat zij eene taal op zich zelve vormen. Zonder deze bewegingen, acht quinctiliaan de gebaarmaking zwak, onvolkomen, afgeknot. Hare talrijkheid, zegt hij, staat met die der woorden gelijk. Andere ligchaamsdeelen zijn den spreker behulpzaam, doch de handen spreken, als het ware, zelve. Zie hier zijne eigene uitdrukkingen, te fraai dan dat ik ze door eene vertaling verzwakken mag: ‘Manus sine quibus trunca esset actio ac debilis, vix dici potest, quot motus habeant, quum pene ipsam verborum copiam | |
[pagina 105]
| |
persequantur. Nam ceterae partes loquentem adjuvant, hae, prope est ut dicam, ipsae loquuntur. Nonne his poscimus, pollicemur, vocamus, dimittimus, minamur, supplicamus, abominamur, timemus, interrogamus, negamus, gaudium, tristitiam, dubitationem, confessionem, poenitentiam, modum, copiam, numerum, tempus ostendimus? Nonne eaedem concitant, supplicant, inhibent, probant, admirantur, verecundantur?’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 106]
| |
Bij de pantomimen der Oudheid, van wier verstaanbare voorstelling en stomme zeggingskracht wij verwonderingwekkende dingen lezen, kwam het dan ook (naardien hun gelaat achter het masker verborgen was) hoofdzakelijk op de gesticulatie der handen aan. Hunne χειϱονομία behelsde derzelver systeem, dat, jammer voorwaar! voor ons geheel verloren is gegaan. Hoe veel gewigt er echter ten huidigen dage nog aan de bewegingen der handen gehecht wordt, blijkt wel daaruit, dat menigmaal, als er van gebaren de rede is, men door dit | |
[pagina 107]
| |
woord, bij uitnemendheid, de gebaren der handen en armen verstaat. Wat eindelijk den stand, de houding en beweging des geheelen ligchaams aanbelangt, iedereen ziet dagelijks, welk eene kracht van uitdrukking er in gelegen is. Fier en krachtig verheft het zich bij het moedsgevoel; bevend krimpt het zich in een bij de vrees; tegenzin en afschuw doen het terugdeinzen; goedwilligheid en deernis buigen het vriendelijk en meêwarig naar voren; de nederigheid neigt het zachtkens voorwaarts naar beneden; de trotschheid heft het omhoog; de verwaandheid gaat nog verder en werpt het, laatdunkend, achterover. Cicero kende aan hetzelve bij des redenaars gesticulatie een groot gewigt toe; ja, volgens het zeggen van quinctilianus, zou hij het den voorrang boven de handen toegewezen hebben.Ga naar voetnoot(1) Er is alzoo door ons beproefd een beknopt verslag te geven van die meest sprekende deelen van des menschen uiterlijk, welke als de voornaamste werktuigen der gebarenspraak te beschouwen zijn. Behoef ik het voorregt aan te toonen, dat hij bezit, die ze van de natuur in de grootste volkomenheid ontvangen heeft? Is de krachtige, welluidende stem eene veelvermogende aanbeveling bij het | |
[pagina 108]
| |
oor; de ondervinding leert het immers, dat een schoon, mannelijk uiterlijk den redenaar geen minder gunst verwerft bij de oogen? Waar erskine optrad, verwelkomden hem dadelijk toegenegenheid en luistergraagte; zoo veel edelheid heerschte er in zijn voorkomen, zulk eene onbeschrijflijke innemendheid in zijne geheele wijze van zijn. Van Lord chatham vinden wij aangeteekend, dat er in zijn oogopslag iets zoo doordringends en ontzagwekkends heerschte, dat weinigen deszelfs aanstaring konden doorstaan. Een vlammende blik, in het rond geworpen, was hem genoeg om het Huis der Gemeenten, toen het eens wegens een zijner uitdrukkingen (ondanks zijnen ernst) in den lach schoot, plotseling tot eerbied en diepe stilte terug te brengen.Ga naar voetnoot(1) Doch (en deze aanmerking biedt zich hier van zelf aan) ook in dezen, gelijk in alles, huldigen wij, menschen, als bij instinct, den voorrang van den edelen geest boven het stof, dat slechts zijn zigtbaar omkleedsel is. Een uiterlijk, hetwelk wij niet anders dan fraai, regelmatig, welgevormd kunnen noemen, laat ons koud en onverschillig, als het (gelijk wij het gewoonlijk heeten) niets zegt, zonder leven, zonder uitdrukking is: terwijl gedaanten en gelaatsvormen, die ons | |
[pagina 109]
| |
aanvankelijk alles behalve behaaglijk voorkwamen, ons aantrekken, allengs bevallen, en roeren en treffen, als, onder het spreken, verstand, gevoel, genie ze bezielen en beschitteren. Zoo verhaalt ons philostratus van zekeren beroemden Griekschen Rhetor, hippodromus genaamd, dat, hoezeer, bij den eersten aanblik, zijne wezenstrekken gemeen en misvormd schenen, hem echter op het spreekgestoelte zoo veel geest en achtbaarheid ten oogen uitstraalden, dat de menigte aan zijne lippen hing en met genoegen zijn gelaat aanschouwde. Niet weinig overeenkomst heeft hiermede hetgeen wij aangaande den uitmuntenden Franschen tooneelspeler lekain aangeteekend vinden, ter gelegenheid dat hij voor de eerste maal te Parijs optrad. De toeschouwers, namelijk, getroffen door al hetgeen er ongunstig was in zijn uiterlijk, konden in den beginne zich niet weêrhouden onderling over zijne leelijkheid te fluisteren; doch toen hij, in zijne rol vorderende, al meer en meer in vuur geraakte, en eindelijk al wat de hartstogt roerends, wegslepends, overweldigends in zich bevat, met onweêrstaanbare kracht, gelijk in zijne toonbuigingen, zoo ook in zijn gelaat, houding en gebaren spreken liet, toen scheen hij hun niet meer dezelfde mensch te wezen; geen zweem van afkeer - verrukking-alleen vervulde de harten, en onder de luidste toejuichingen mengde zich de onwillekeurige uitroep: ‘Ah, qu'il est beau! Wat is hij schoon!’ | |
[pagina 110]
| |
Doch laat ons, na deze korte uitweiding, den draad onzer redenering weder opvatten, en, daar wij de voornaamste werktuigen der gebarenspraak in oogenschouw genomen hebben, thans meer bepaaldelijk de gebaren zelve en hunne verschillende soorten gadeslaan. | |
Over de verschillende soorten van Gebaren.Men brengt ze gevoegelijkst onder drie hoofdverdeelingen, en onderscheidt ze alzoo in aanwijzende, nabootsende of afschilderende en uitdrukkende gebaren. Elke dezer soorten verdient eene opzettelijke beschouwing. De aanwijzende zijn de zoodanige, welke (gelijk hun naam het aanduidt) wijzen of doelen op eenig voorwerp, dat of werkelijk zich binnen 's redenaars stoffelijken gezigtskring bevindt, of door hem met de oogen der verbeelding gezien wordt. De schilder, die den profeet nathan afbeeldt, als bij de woorden: ‘Die man zijt gij!’ blik en wijsvinger op david rigtende, maalt eenen aanwijzenden gest. Gelijkerwijze zal hij van denzelven gebruik maken, die de versregels declameert: | |
[pagina 111]
| |
‘Wat schouwspel... 'k ben op zee... ik zie de ruiters wondren:
‘Hij kampt... dáár zwiert zijn vlag...Ga naar voetnoot(1)
dewijl de dichter in zijne geestvervoering, bij deze woorden, dat grootsche tooneel van onzen ouden tijd voor zich ziet, en de declamator bij het reciteren den dichter vertegenwoordigt. Ook in een' figuurlijken zin bedienen wij ons van deze gebarensoort, b.v. rugwaarts wijzende, bij het vermelden van het verledene, of voorwaarts en op het verschiet, dat voor ons ligt, met de hand doelende, wanneer wij de toekomst willen beteekenen. Uit deze vlugtige opheldering zal men genoegzaam ontwaren, hoe nuttig, ja, hoe onmisbaar soms deze gest den redenaar is, zoowel ter verduidelijking zijner woorden, als voornamelijk ter versterking van derzelver indruk. Beschouwen wij nu de tweede soort: de schilderende, afmalende of nabootsende gebaren. Wezen of doelden de vorige op eenig bijzijnd of gedacht voorwerp, deze beelden het geheel of gedeeltelijk af. Aard en oorsprong hebben ze gemeen met de afschilderende toonen, en wat we vroeger omtrent deze laatste opteekenden, verkrijgt, ten gevolge dier naauwe verwantschap, hier ter plaatse eene vernieuwde toepassing. Het zij ons vergund nogmaals te herinneren | |
[pagina 112]
| |
den natuurlijken trek, die in ons ligt, om naar buiten kenbaar te maken, wat wij innerlijk gewaar worden en gevoelen. Dezelve staat in eene naauwe betrekking tot die zucht, dat instinct van navolging, hetwelk mede den mensch eigen is, ja, zoo zeer eigen, dat het aristoteles, dien scherpzinnigen opmerker, noopte om hem ζῶον μιμητιϰὸν te noemen. Opvoeding, beschaving, ontwikkeld zelfbeheer mogen deze instincten bedwingen en temperen; met den wortel echter worden ze nooit uitgeroeid. Hoe onderdrukt ook, ze komen weder boven, als ons gemoed fel geschokt-, onze verbeelding sterk getroffen is. Woorden, b.v., die ons hevig aangrepen, herhalen wij nog lang onwillekeuriglijk; ongemerkt neuriën wij het lied na, dat ons verrukte, en in onze bewegingen geven wij de hartstogtelijke gebaren weder, die, een' diepen indruk op ons gemaakte hebbende, ons, als het ware, voor den geest zijn blijven zweven. Dit alles heeft te eerder plaats, naar gelang wij van aard levendiger, opwekkelijker, of (om het met een bekend basterdwoord uit te drukken) meer impressionabel zijn. Bij kinderen alzoo, wier natuurlijke neigingen nog niet door het gezag der rede worden bedwongen; bij de laagste klassen der maatschappij, welker driften door geen welvoeglijkheidsgevoel beteugeld zijn; bij menschen eindelijk, hartstogtelijk van natuur en ligt ontvlammende, bij deze allen zal voorzegde trek tot verzinnelijking | |
[pagina 113]
| |
en nabootsing zich het meest in het oog loopend aan den dag leggen. Doch is de nabootsing, van welke wij tot nu toe spraken, onwillekeurig; dikwijls ook bootsen wij na uit vrije verkiezing en met een bepaald opzet. Zulks is dan het geval, wanneer wij aan hem, die ons aanhoort, het voorwerp, dat wij gezien hebben, of ons verbeelden nog te zien, zoo klaar, zoo levendig mogelijk, wenschen voor te stellen; met andere woorden, wanneer wij, niet te vreden, dat voorwerp hem mondeling te beschrijven, hetzelve aan zijne oogen willen vertoonen. Wij pogen dan het hem aanschouwelijk te maken; daartoe ons eigen uiterlijk te baat nemende. Dit trachten wij er, zoo veel wij kunnen, gelijkvormig aan te doen wezen, en, onze werkzaamheid, die dit doel beoogt, is nabootsing, is afschilderend gebaar. Die afschildering nu kan meer of min uitvoerig en volledig zijn, naar mate wij het voorwerp, geheel of ten deele, en meer of min getrouw, afmalen kunnen of willen. Zoo is het b.v. doenlijk om, door gelaatsuitdrukking, houding of beweging, de gelaatsuitdrukking, houding of beweging van een ander mensch met zekere naauwkeurigheid en volledigheid af te schetsen: doch geldt het geen' persoon of levend wezen, maar eene zaak of iets onligchamelijks, dan, voelt men gereedelijk, kan de nabootsing slechts zeer gebrekkig en onvolledig | |
[pagina 114]
| |
uitvallen. Hoe toch zou het menschelijke ligchaam de gelijkenis willen aannemen b.v. van eene rotssteilte, van eene liefelijke muziek of iets dergelijks? In die gevallen bepaalt zich derhalve de nabootsing of afschildering tot eene zigtbare voorstelling van datgene in het voorwerp, wat wij als deszelfs voornaamste eigenschap of treffendst kenmerk beschouwen. Bij het afmalen der rots beelden wij hare steilte af door blik en hand naar omhoog te heffen; en willen wij de streelende toonen, die ons bekoorden, afschetsen, ons schiet dit slechts over, dat wij hunne lieflijkheid doen afspiegelen in ons uiterlijk; het genoegelijke en opwekkende derzelve door iets genoegelijks en opgewekts in onze gelaatstrekken en bewegingen aanduidende. Maar, zal men zeggen, dus doende, blijven die gebaren geen zuiver afschilderende gebaren meer. Het is zoo. Terwijl zij van het voorwerp, als het ware, slechts een' weinig bepaalden weêrschijn vertoonen, openbaren zij tevens de gelijksoortige of homogene aandoening, die de beschouwing of overpeinzing van dat voorwerp in ons binnenste verwekt. Zij smelten dus tot een met de uitdrukkende gebaren, welke thans ons nog een oogenblik bezig zullen houden. Indien wij derzelver beschouwing tot het laatste hebben bespaard, het is waarlijk niet, omdat wij hen de minst gewigtige keurden. Het tegendeel van dien! Zij toch zijn het, die bij de zigtbare | |
[pagina 115]
| |
verzinnelijking van den innerlijken mensch de belangrijkste taak vervullen. Geene voorbijgaande of toevallige dienst ter nabootsing of aanwijzing van eenig voorwerp wordt door hen bewezen; neen, altijd zijn zij in de weer om den toestand en de bedrijvigheid der ziel, overeenkomstig ieders aard, naar buiten te openbaren. De mensch kan niet gewaarworden, denken en gevoelen, of, met meerdere of mindere bestemdheid en klaarheid, verkondigen zij het. Al zijne aandoeningen en hartstogten schrijven zij met leesbare karakters op zijn gelaat en gansche uiterlijk. Rust, onrust, genoegen, ontevredenheid, vermaak, verveling, genegenheid, tegenzin, moed, vrees, vreugd, spijt, eerbied, verachting, geestdrift, verslagenheid - geene bewegingen des gemoeds, of zij drukken die uit, met al derzelver ontelbare trappen, schakeringen en overgangen. Voegen zij zich bij de woorden, dan weten zij naar het past (soms naar het hun gelust) de beteekenis dier woorden te versterken, te verzwakken, te wijzigen, te veranderen, te logenstraffen. Het bloote zeggen wordt onbetwijfelde belofte door den opregten ja-knik; de ernstige aanmerking hard en honend door het trotsche gebaar; het stugge gelaat doet het vriendelijk aanbod onvriendelijk schijnen; het barsche verwijt kwetst niet, omdat een lach het verzacht; een spottend trekje om den mond herschept de luide lofspraak in heimelijke beschimping... doch | |
[pagina 116]
| |
waar zouden wij eindigen, indien wij ons in dit onderwerp meer verdiepen wilden? Voorwaar, zoo het iemand mogt hebben bevreemd, dat, in weêrwil van menig geuiten wensch, een eenigermate volledig gebarensysteem nog altoos ontbreekt, één enkele opmerkzame blik, op het onafzienbaar gebied der uitdrukkende gebaren geworpen, zal die bevreemding spoedig doen ophouden. Wij voor ons, wier taak het niet is, de mimiek opzettelijk te behandelen, mogen ons hier geene verdere uitweidingen veroorloven. Dat de voorzegde gebaren, in zich zelve reeds zoo menigvuldig, in iederen individu door inborst, temperament, geslacht, ouderdom, stand, betrekking en nationaal karakter nog gewijzigd worden, kunnen wij kortelijk aanstippen; doch overigens verwijzen wij hem, die omtrent de uitdrukkende gebaren meer bijzonderheden verlangt, tot engels onschatbare brieven: ‘over de mimiek;’ campers fraaije redevoering: ‘over de wijze om de onderscheidene hartstogten op onze wezens te verbeelden;’ tot de werken van hogarth en lebrun; de belangrijke lessen van jelgerhuis; en voorts, om kort te gaan, tot die schilderkundige werken, waarin aan de behandeling dezes onderwerps meer of minder plaats is ingeruimd. | |
[pagina 117]
| |
Over het gebruik der gebaren bij de voordragt.Na alzoo de drie hoofdsoorten der gebaren te hebben doorloopen, moeten wij nu nog eenige opmerkingen hier inlasschen aangaande derzelver aanwending bij de uiterlijke welsprekendheid. Men heeft wel eens (dit punt, vroeger even aangeroerd, verdient eenige nadere toelichting) men heeft wel eens over het hoofd gezien, dat de gebaarmaking des redenaars geenszins gelijkstaat met die van den pantomime, en regels, welke op dezen alleen toepasselijk zijn, ook voor genen geldig gemeend. Dit is een dwaalbegrip, dat tot verkeerde gevolgen leidt. De pantomime heeft niets, dan zijne zigtbare bewegingen, om zich uit te drukken. Het is hem, als of de menigte, voor welke hij optreedt, geene ooren, alleen oogen had. Eén toegang tot de ziel is voor hem digt gesloten en de toevoer door den anderen, die openbleef, moet derhalve (zoo is het immers?) verdubbelen. Van daar de noodzakelijke menigvuldigheid, het onafgebrokene, de snelle afwisseling, en het gestadig afmalende en aanwijzende zijner gebaren. Als een beweeglijk beeld, als eene levende schilderij plaatst hij zich voor zijne toeschouwers. Verstandsbegrippen, aaneengeschakelde redeneringen kan hij evenmin, bestemd, aan zijn uiterlijk vertoonen, als de beitel van eenen thorwaldsen of | |
[pagina 118]
| |
het penseel zelfs van eenen rafaël zulks in het marmer of op het doek vermogen. Maar, wil hij van voorwerpen buiten hem eenig denkbeeld geven; vernuftig, sierlijk, ernstig of grappig weet hij ze na te bootsen, of af te schetsen; en, wat gemoedsbewegingen en hartstogten aanbelangt, hij kent al hunne karakteristieke teekenen, en verstaat het zich om deze, op het treffendste, in zijn' eigen persoon te voorschijn te roepen. Hierdoor mag hij, binnen den beperkten kring zijner kunst, de zinnen streelen en vermaken, opwekken en roeren; doch het verstand bezig houden, onderwijzen, overtuigen, stichten... zoo ver reikt de zigtbare taal niet, die hij spreekt. Maar, gaan de toeschouwers naar den pantomime om dien te zien en zich een aangenaam tijdverdrijf te verschaffen; naar den redenaar begeven zich de hoorders om dezen te hooren en onderrigt te worden. Wie slechts tot hem kwam, als tot een kijkspel, zou zijn doel geheel en al miskennen, zou hem beleedigen. De taal, waarin hij zich uit, beslaat een' ruimer' omvang, neemt een hoogere vlugt. In hare bestemde beteekenissen kan het verstand spreken tot het verstand, en ziedaar dan ook zijn hoofdoogmerk. Slechts om dit te beter te bereiken, roept hij, waar het pas geeft, hart en verbeelding te hulp. Hij behoeft dus niet zijne gebaren tot onverpoosde werkzaamheid aan te prikkelen. Het grootste, het wezenlijkste gedeelte van | |
[pagina 119]
| |
den arbeid wordt door vrij wat meer vermogende helpers verrigt. Over het geheel (indien ik mij zoo eens mag uitdrukken) zijn 's redenaars gebaren niet zelven de sprekers, maar blootelijk bijstanders en vertrouwden, die beämen en bevestigen, wat de spreker zegt; en, gebeurt het soms, dat drift of aandoening hen noopt om ook een hartig woord te uiten, dat woord mag toch nimmer zoo luid en onbedachtzaam gesproken zijn, dat het den hoofdpersoon overschreeuwt en de opmerkzaamheid der hoorders van hem aftrekt. Uit het verhandelde mogen wij gerustelijk afleiden, dat van de drie opgetelde gebarensoorten het hoofdzakelijk de uitdrukkende is, welke bij de oratorische voordragt te stade komt. 's Redenaars doel (wij herhalen het) is het toch niet om met klanken en bewegingen voorwerpen af te malen en gestadig tafereelen daar te stellen, waaraan de verbeelding zich verzadige; doch, wat stoffe hij moge behandelen, blijken moet het naar buiten, dat hij het innigst gevoel, dat hij het levendigst bewustzijn heeft van hetgeen hij zegt. Indien de kunst het eens zoo ver bragt, dat zij een' automaat vervaardigde, die, in plaats van een deun te trompetten, eene redevoering opzeî; zou dat beeld ons roeren, ons medegevoel gaande maken? De man nu, welke zijn van buiten geleerde les stijf en koud voordreunt of uitgalmt, is die veel beter? Het staat vast, wat de Romeinsche | |
[pagina 120]
| |
kunstregter zegt: ‘apud nos valeant ea, quae valere apud alios volumus: afficiamurque, antequam afficere conemur.’Ga naar voetnoot(1) Gebaren dus, gelaats- en ligchaamsbewegingen, die het onloochenbaar bewijs opleveren, dat de ziel des sprekers deel neemt in het gesprokene; gebaren, die geene doellooze sierlijkheid beöogen, of in ijdele nabootsingen zich oplossen; doch zij, die uit het hart ontspruiten en op de harten werken kunnen; in één woord, de uitdrukkende gebaren zijn het, waarvan de redenaar zich bedienen moet, zoo hij waarlijk redenaar wezen, dat is, zijne toehoorders wil doen denken en gevoelen, wat hij zelf denkt en gevoelt. Op deze dan ook had cicero het oog, toen hij, in zijne verhandeling over den redenaar, dit voorschrift gaf: ‘Omnes hos motus subsequi debet gestus, non hic verba exprimens, scenicus, sed universam rem et sententiam non demonstratione, sed significatione declarans.’Ga naar voetnoot(2) Hij wilde niet, dat op het spreekgestoelte het woord door den gest zoude worden afgebeeld, gelijk zulks door den pantomime op het tooneel geschiedde; neen, de oratorische gesticulatie moest op den geheelen zin slaan, dien verklaren, niet de voorwerpen vertoonen. En dat dit de ware beteekenis van cicero's voorschrift is, blijkt ten duidelijkste uit eene plaats | |
[pagina 121]
| |
van quinctiliaan, waarin over hetzelfde onderwerp wordt gehandeld. Men leest daar: ‘Et hi quidem, de quibus sum locutus, cum ipsis vocibus naturaliter exeunt gestus: alii sunt, qui res imitatione significant: ut si aegrum, tentantis venas medici similitudine, aut citharoedum, formatis ad modum percutientis nervos manibus, ostendas, quod est genus quam longissime in actione fugiendum. Abesse enim plurimum a saltatore debet orator, ut sit gestus ad sensum magis, quam ad verba accommodatus: quod etiam histrionibus paulo gravioribus facere moris fuit. Ergo ut ad se manum referre, cum de se ipso loquatur, et in eum, quem demonstret, intendere, et aliqua his similia permiserim: ita non, effingere status quosdam et quidquid dícit ostendere. Neque id in manibus solum, sed in omni gestu ac voce servandum est. Non enim aut in illa periodo, Stetit soleatus Praetor populi Romani cum pallio purpureo, tunicaque talari, muliercula nixus in littore,Ga naar voetnoot(1) inclinatio incumbentis in mulierculam Verris effingenda est: aut in illa, Caedebatur (virgis) in medio foro Messanae,Ga naar voetnoot(2) motus laterum, qualis esse ad verbera solet, torquendus.’Ga naar voetnoot(3) Ik heb gemeend deze plaats uit quinctiliaan, vroeger reeds vermeld, hier in haar geheel te | |
[pagina 122]
| |
moeten overnemen, dewijl zij de klaarblijkelijke uitlegging is van cicero's aangehaalde woorden, en tevens over het behandelde onderwerp het helderste licht verspreidt. Naar beider gevoelen (dat geen gering gewigt in de schaal legt) moet men ten algemeenen regel stellen, dat het tot de oratorische voordragt niet behoort de zaken, waarover de rede loopt, af te beelden, gelijk zulks door den saltator of pantomime telkens gedaan wordt. Dus b.v. past het niet op het spreekgestoelte, bij het gewagen van eenen kranke, den lijder zelven voor te stellen, aan wien de geneesheer den pols voelt, noch de beweging te maken van iemand, wiens hand de snaren tokkelt, wanneer het woord citerspeler in de rede voorkomt. Evenmin mag de redenaar zich veroorloven een' geheelen toestand, als ware het, dramatisch te vertoonen, daartoe zijne eigene persoonlijkheid afleggende en die van anderen aannemende, welke in zijn verhaal, als handelende, verschijnen. Berispelijk zou het uit dien hoofde wezen, indien hij, de tweede pleitrede des Romeinschen orators tegen verres voordragende, bij de vermelding, hoe, tijdens het uitloopen der vloot uit de haven van Syracuse, deze verwijfde Landvoogd, in weelderigen opschik gedost en op zijne bijzit leunende, dit schouwspel, van het strand, gadesloeg, verres zelven in allen deele den hoorder poogde voor oogen te stellen, door de houding aan te nemen van dien welluste- | |
[pagina 123]
| |
ling, gelijk hij bij het ligte vrouwmensch stond. Even berispelijk ware het, zoo, bij het uitspreken van dat gedeelte dier rede, waarin de openbare geeseling van den ongelukkigen gavius wordt beschreven, hij, door het wringen van zijn eigen ligchaam, het pijnlijk krimpen des mishandelden regt levendig wilde vertoonen. Zulke ver gedrevene nabootsingen mogen in sommige gevallen ten tooneele verschijnen; aan den redenaar zijn ze verboden. Vraagt men de reden? Zij is deze, als vroeger reeds is aangeduid. Dewijl hij, die optreedt met het oogmerk, om tot anderen de taal des verstands te spreken, zich nooit volstrektelijk door zijne verbeelding mag laten overheerschen: dewijl hij voor zijne hoorders de persoon moet blijven, die hij is, en niet moet streven om hen in den waan te brengen, als zagen zij eenen anderen: dewijl der hoorderen ongeschokt vertrouwen in de achtbaarheid, bezonnenheid en wijsheid van hem, die het woord voert, een hoofdbeding is ten opzigte van den gewenschten invloed zijner redenen; en eindelijk, dewijl de phantasie alleen ons wel een' tijd lang aan ons zelven ontvoeren en schitterende droomen voortooveren kan, doch, bij ons ontwaken en terugkeeren tot ons zelven, slechts fraaigekleurde herinneringen, geene wigtige leering en overtuiging achterlaat. Doch (zal men zeggen) mag dan de redenaar nimmer de nabootsende of afschilderende gebaren bezigen? | |
[pagina 124]
| |
De volledig nabootsende zeer zeldzaam: de gemengde, waarin zich het nabootsende met het uitdrukkende vereenigt of versmelt, in zekere gevallen. Als quinctilianus de gesticulatie nagaat, welke in dat gedeelte der pleitrede t'huis behoort, waarin de bewijzen ontwikkeld en de tegenwerpingen wederlegd worden, merkt hij op, dat, bij de tegenspraak, de nabootsing somtijds ter bespottelijkmaking aangewend wordtGa naar voetnoot(1). Voorzeker, in het gemeene leven is het niet vreemd, dat wie een' ander beschimpen wil, bij de herhaling van deszelfs woorden, den toon, waarop zij gezegd zijn, gelijk mede het uitzigt en de houding, die ze begeleidden, (met zekere overdrijving) nadoet. De een heeft daar meer den slag van, dan de ander; en dikwerf, ook zelfs, wanneer wij het afkeuren, kunnen wij niet nalaten, om de ondeugende caricatuur te meesmuilen en te lagchen. Dit middel was niet verbannen uit het Forum der Romeinen. Quinctiliaan spreekt er van, en cicero, ter plaatse, waar hij over het lachwekkende en de aanwending van hetzelve in de redekunst lessen geeft, laat er zich vrij breedvoerig over uitGa naar voetnoot(2). Men moet er (stelt hij) een' zekeren natuurlijken aanleg toe bezitten: weinigen ging het zoowel van de hand, als den orator crassus, die dit ridiculiseren | |
[pagina 125]
| |
meesterlijk verstond: in allen gevalle beveelt hij de grootste omzigtigheid aan; want, gaat de redenaar door gebrek aan tact één' enkelen stap te verre, zijne deftigheid raakt verloren, hij schijnt een potsenmaker, en hem lacht men uit, niet den persoon, dien hij belagchelijk maken wilde. Een enkele maal ziet men ten huidigen dage nog dit middel in de geregtszaal bezigen, als namelijk de pleiter, om het overdrevene van eenig zeggen zijner partij aan de kaak te stellen, dat zeggen, terwijl hij er het zwakke of ongegronde van aanwijst, op denzelfden toon en met het nagebootste gebaar van den ander', spottend herhaalt. Op eene bijtende wijze plaatst het dan deszelfs brommende bewering tegen over hare blijkbare nietigheid of ijdelheid, en tevens ondermijnt het 's regters vertrouwen in het oordeel en de geloofwaardigheid van dengenen, die wat in waarheid zoo weinigbeduidend blijkt te zijn, toch zoo hoog en zoo dwaas had opgevijzeld. Buiten soortgelijke gevallen van ironie en beschimping, duldt de oratorische uitvoering nimmer de nabootsing in zulk eene groote mate van volledigheid. Minder volledig, evenwel, zal zij, bij andere gelegenheden, niet misstaan, neen, zelfs somtijds ter opluistering der voordragt strekken. Vloeit zij voort (gelijk wij zagen) uit eene levendige werking der verbeelding, welnu, ofschoon de redenaar zich te wachten heeft | |
[pagina 126]
| |
om zich niet gansch en al aan deze schoone prijs te geven, is het er toch verre van daan, dat hij haar hulp en invloed nooit zoude behoeven. Doodsch en vervelend is het, waar zij nimmer haar' schitterenden fakkel zwaait. Van haar slechts kan men het geheim leeren, om, waar het past, aan den stijl die fraaije eigenschap bij te zetten, welke de Grieken met het woord ἐνάϱγεια bestempelden; dat schilderachtige, zouden wij zeggen, hetwelk de rede zoo zeer verlevendigt, dat wij de verhaalde zaken eer meenen te zien, dan te hooren. Zoo vaak nu, in het belang des onderwerps, de stijl tot dien trap van aanschouwelijkheid klimt, en de redenaar zich dus op het grondgebied beweegt, waar proza en poëzij elkaâr de hand reiken; zoo vaak zal er ook, met het meeste regt, schildering komen in 's redenaars toon en beweging. Aanstonds, wanneer wij over de gesticulatie bij de dichterlijke voordragt een enkel woord spreken, zullen wij dit denkbeeld breeder ontvouwen, en dan, naar het ons voorkomt, ter geschikte gelegenheid. Het uiterlijk voorkomen der rede is steeds afhankelijk van haar innerlijk wezen, en waar het laatste een' poëtischen zweem krijgt, zal ook wel het eerste daarvan de blijken mogen dragen. Doch (vergeten wij het niet!) wat hier bij den dichter niet zelden hoofdbedoeling is, blijft bij den redenaar hulpmiddel, en daarom zal bij dezen de afbeelding door gebaar van datgene, | |
[pagina 127]
| |
hetwelk hij zijnen hoorderen aanschouwelijk wenscht te maken, altoos zeer beperkt en vlugtig zijn, en met de zigtbare uitdrukking zijner eigene aandoeningen niet alleen zich vermengen, maar meestal aanmerkelijk daardoor overschenen worden. Voorts af te malen met den gest, wat niet voegt, of waar het niet voegt, is beide even onoordeelkundig en verkeerd. Ik heb ergens gelezen van een' predikant, die bij het uitspreken der woorden: ‘de Heer boetseerde den mensch uit het stof der aarde,’ met de handen eene beweging maakte, als kneedde en fatsoeneerde hij een' leemklomp. Waren wij er bij tegenwoordig geweest, hadden wij ons van glimlagchen kunnen onthouden? Doch indien borger - toen hij in geestdrift uitriep: ‘schrikt niet voor de kaken des grafs, het zijn de uitgestrekte armen uwer moeder, om haar kinderen in haren schoot te vergaderen!’ - indien borger, in dat oogenblik, de armen uitgestrekt, en een' trek van teederheid op zijn gelaat heeft doen lezen, zal dan het treffende beeld er niet te treffender door geweest zijn? | |
Over de gebaarmaking bij de declamatie van verzen.Welke verschillende bepalingen van de poëzij er in omloop zijn, hierin komen toch alle overeen, dat zij de dochter is der phantasie en des gevoels. | |
[pagina 128]
| |
Dezen haren oorsprong getrouw, laat zij het aan het proza, als zijne hoofdtaak, over, om (binnen het gebied der werkelijkheid) door duidelijke voorstellingen en redeneringen het verstand bezig te houden en te overtuigen; terwijl zij (in het rijk van het ideale) op den schoonheidszin werken en hart en verbeelding beheerschen wil. Ontleedt men dan ook de taal, waarvan zij zich bedient, men bevindt ze niet weinig afwijkende van de gewone; veel zinnelijker, hartstogtelijker, beeldrijker. Zij legt niet uit, zij omschrijft niet; zij vertoont de voorwerpen. ‘Ut pictura poësis.’ - Verder behoeven wij hier niet te gaan om tot de slotsom te komen, dat, waar de woordenspraak, uit aard en bestemming, zoo zinnelijk en schilderend is, de toonen en gebaren, die haar natuurlijke aanvulsels zijn, noodwendig in deze hoedanigheden moeten deelen. Of zou het gedicht eene schilderij malen voor de verbeelding, zonder dat toon en gest mede schilderden? Zouden de woorden dezen weg gaan, en gebaar en uitspraak eenen anderen? Niet alleen dus dat de poëtische voordragt afmalende gebaren toelaat, kent zij ze zelfs regt van burgerschap toe. Zoo menigmaal de dichter minder de aandoeningen van zijn eigen hart uitdrukt, dan dat hij eenig voorwerp zijner phantasie regt levendig aan zijne hoorders wil vertoonen; even dikwerf bestaat er voor hem eene natuurlijke aanleiding tot afbeeldende bewegingen. | |
[pagina 129]
| |
Ondertusschen schuilen er in deze zee vele klippen, waarop menig onbedachtzame schipbreuk lijdt. Men houde ons derhalve de navolgende korte aanwijzingen ten goede. Eerstelijk zij men steeds indachtig, dat niet alles, wat de woorden schilderachtig beschrijven, door de gebaarmaking aanschouwelijk kan worden voorgesteld. Dit te ontwikkelen is niet noodig: gelijk het mede wel geen betoog zal behoeven, dat de ijdele pogingen, om iets onmogelijks te verrigten, alleenlijk strekken kunnen om lachlust of medelijden te verwekken. Voorts lette men wel op, dat het doel der schilderende gebaren hier niet is om aan een ander een naauwkeurig denkbeeld, eene mathematische afteekening te leveren van voorwerpen, die deze niet kent, en slechts uit die gebaren kennen moet; maar slechts om bij de mondelinge voorstelling van zaken, wier vorm of gedaante bekend is, 's hoorders verbeelding te gemoet te komen en dien vorm of die gedaante voor haar te doen opdagen. Één enkele wel uitgevoerde trek is dikwerf daartoe genoegzaam: terwijl het streven naar eene uitvoerige gelijkenis even nutteloos als onoordeelkundig mag heeten, en altoos tot het bespottelijke of wanstaltige doet vervallen. Blijft de afmalende gesticulatie binnen deze perken, door oordeel en smaak afgebakend, - hoe weet zij dan soms de dichterlijke beschrijving op te luisteren, het verhaal in een tafereel te herscheppen, en den indruk te verdubbe- | |
[pagina 130]
| |
len van die plaatsen, waar de personaadjes des gedichts sprekende worden ingevoerd! Voegen wij ten slotte hier nog bij, hetgeen maar al te dikwijls voorbij gezien wordt, dat, daar de poëtische taal al wat laag, alledaagsch, plat en prozaïsch is, afwijst, om slechts het edele, bevallige, schoone en verhevene te huldigen, de onschendbare wetten der overeenstemming dan ook vorderen, dat de dichterlijke gebaren in hunne schildering datzelfde karakter vertoonen. Als geestvervoering aan gedachten en woorden vleugelen schenkt, dienen de toonen en bewegingen niet te kruipen. Wie dus zelf geen dichterlijk gevoel koestert, die declamere, die bederve 's dichters kunstgewrochten niet. Hij daarentegen, die uit fijner klei gevormd, zonder ontheiliging, de taal der Musen spreken mag - hij storte ook poëzij in zijne toonen en gebaren. De uitdrukking zijner aandoeningen zij kiesch en edel. Bij de schildering ga hij met omzigtigheid te werk. Indien zijne gesticulatie, om bij de afbeelding waar te wezen, tot het gemeene, triviale of onooglijke zoude afdalen, late hij de afbeelding achterwege, offere hij haar op aan den gekuischten smaak. De poëzij is eene koningin: geen naakt, haveloos gevolg; neen edele, rijkgedoste lijfstaffieren behooren de gekroonde te begeleiden. | |
[pagina 131]
| |
Over de hoofdvereischten der gebaren.Nu hebben wij ten slotte nog over de hoofdvereischten van 's redenaars gebaren te spreken. Zij zijn dezelfde als die der toonspraak, waarheid namelijk en schoonheid. Wij willen ze ook afzonderlijk hier nagaan. Wanneer is de gebaarmaking waar? Als zij getrouw is aan de natuur; ten innigste overeenstemt met de woord- en toonspraak, die ze vergezelt: als de denkbeelden en gemoedsaandoeningen, welke in de rede opgesloten liggen, voor zoo verre zij zigtbaar zich openbaren en mededeelen kunnen, zich, overeenkomstig des sprekers bedoelingen, door hunne eigenaardige merkteekenen, in zijn uiterlijk kennelijk maken en vertoonen: als oogen, gelaat, houding, handen en verdere ligchaamsdeelen, elk voor zijn part, de gepaste tolken verstrekken van de aandoeningen zijns harten en van de werkingen zijner verbeelding: met andere woorden, als zijne gebaren datgene zijn in het zigtbare, wat voor het gehoor de accenten der rede en de haar begeleidende toonen steeds behooren te wezen. Waar de hier aangeduide overeenstemming, of niet, of gebrekkig plaats heeft, daar is altoos de gesticulatie, of geheel, of ten deele valsch, onnatuurlijk, verwerpelijk. | |
[pagina 132]
| |
Neem b.v. een' spreker, die eene eenvoudige inleiding, een bedaard betoog, eene afgetrokkene redenering met onophoudelijk gezwaai van handen en armen gepaard doet gaan: het hindert u; er heerscht disharmonie. Stel een' ander, die eene roerende toepassing, eene hartstogtelijke peroratie voordraagt, en op wiens gelaat, in plaats van aandoening, gij slechts de bedaarde zorg ontdekt om niet mis te lezen en tijdig het blad om te slaan: het stuit u; er is disharmonie. Deze wederom maakt, bij al wat hij zegt, immer denzelfden gest, of laat het sprekendste van denzelven gedurig daar vallen, waar de zin geen klem vereischt. Gene blikt naar beneden in zijn opstel, als hij den hemel aanroept, of voert met de hand eene ontkennende beweging uit in spijt zijner bevestigende woorden. Een derde schetst het beminnelijke der deugd, of prijst de liefde tot den naasten aan, met een norsch gelaat en onverschillige houding, of vermoeit zich om vernuftig met zijn gest het voorwerp af te beelden, terwijl er alleen van zijne aandoening blijken moest. Het is alles onwaar, onnatuurlijk, aanstootelijk: er is overal disharmonie. Hier komt nu nader in betrachting wat wij vroeger reeds aangeteekend hebben omtrent de wijziging der gebaren naar ieders inborst, temperament, ouderdom, geslacht, stand en nationaal karakter. | |
[pagina 133]
| |
De koele, bedaarde mensch zou dwaas doen, indien hij, in strijd met zijne natuur, zich de levendige gesticulatie van eenen redenaar vol vuur en verbeelding wilde aanwennen; de vlugge, jeugdige spreker, zoo hij de statige houding eens achtbaren grijsaards overnam. Het zou misstaan, als de man, in de kracht zijns levens, het bedeesde of onbesuisde van den pas beginnenden knaap, of wel iets vrouwelijks of coquets in zijne bewegingen ten toon spreidde: en, bragt de godsdienstleeraar de mimiek van het tooneel op den kansel; de billijk verdiende berisping zou hij niet ontgaan. Doch ook het volkskarakter (zeiden we) oefent eenen beduidenden invloed op de gesticulatie. Naar mate een landaard meer tot levendigheid, drift en opgewondenheid overhelt, is zijne gearticuleerde taal radder en meer geaccentueerd, en zijn gebarenspel beweeglijker, sprekender, heviger. Inboorlingen van het Zuidelijk Europa met elkander in gesprek ziende, meenen wij, bij den eersten opslag, dat ze twisten, dat ze handgemeen worden; dermate treft ons hunne zoogenaamde drokte, ons, wier koele bezadigdheid (het tegenbeeld hunner prikkelbaarheid en opvliegendheid) het verre beneden zich acht door eene nietigheid ontvlamd of ontroerd te schijnen. Daarom wekten gewis sommige bewegingen, door de Ouden als natuurlijk geprezen en aanbevolen, hier te lande gebruikt, afkeuring en bespotting. Wat zou men er | |
[pagina 134]
| |
van zeggen, als een pleiter, voor eene Criminele vierschaar in Nederland het woord voerende, met de hand op de dije klapte, zich voor het voorhoofd sloeg en met de voeten op den grond stampte? Zou men niet vreezen, dat de man krankzinnig geworden was, of te diep in de flesch had gekeken? en toch beschouwde cicero zulke gebaren niet slechts als bruikbaar; neen, bij het voorstellen eener levendige gemoedsaandoening, laakt hij zeer ernstig derzelver achterwege blijven. Wij, bedaarde kinderen van het Noorden, schuwen al wat naar overdrijving zweemt. Napolitaansche gesticulatiën, op Hollandsche kansels, of in Hollandsche pleitzalen, zouden niet geduld, zouden voor het minst uitgelagchen worden. In vele gevallen zal bij ons de redenaar, die een sprekend oog en uitdrukkende gelaatstrekken bezit, indien hij er een goed gebruik van maakt, weinig beweging van zijne handen en armen behoeven te vergen; terwijl de uitgezochtste en kunstmatigste wendingen dezer leden, als oog en aangezigt niets zeggen, bitter weinig indruk veroorzaken, en onwillekeurig aan een slingeruurwerk doen denken. Intusschen, hoe omzigtig en spaarzaam de redenaar ook zij met zijne gesten, die nogtans, welke hij ter gepaster plaatse aanwendt, moeten, willen zij waar zijn en blijven, altijd trouw te zamen stemmen, nimmer onderling elkander tegenspreken. Toen eens door den begaaf- | |
[pagina 135]
| |
den Franschen tooneelkunstenaar préville de rol van een' beschonkene, naar het oordeel der menigte, onverbeterlijk was gespeeld, had toch de scherpziende garrick opgemerkt, dat préville's linker voet nuchteren was gebleven. - Van den redenaar, bij wien de kunstmatige gebaarmaking (gelijk wij meermalen zeiden) niet de hoofdzaak is, wordt zoo veel mimische volmaaktheid, als de schouwburg eischt, niet verwacht. Evenwel zou het altijd een berispelijk gebrek wezen in zijne gesticulatie, zoo er in het oog loopende tegenstrijdigheid of wanstemming der deelen in plaats greep, en b.v. zijn blik of wezenstrekken iets anders uitdrukten, dan zijne handen, hoofdbuiging of houding. Tegen zulke feilen heeft hij zich derhalve zorgvuldig te wapenen; gelijk in het algemeen dit nimmer door hem behoort te worden voorbij gezien, dat de kracht en de invloed zijner woorden steeds, voor een aanzienlijk gedeelte, van de waarheid afhangt, die er in zijne zigtbare uitdrukking heerschen moet. Doch hoe zal hij zich best daartegen wapenen? Wat heeft hij in acht te nemen, om in zijne gebaarmaking ten allen deele waar te zijn? Zie hier hetgeen wij meenen te moeten antwoorden. In het oogenblik van het spreken hebbe hij het volste besef van hetgeen hij zegt; hij zij er met zijne gansche ziel bij tegenwoordig; hij zelf neme het levendigste aandeel in de zaken, die hij voordraagt. | |
[pagina 136]
| |
Wij voelen ons duidelijkheidshalve verpligt onze denkbeelden een weinig meer uiteen te zetten; en te gereeder doen wij dit, omdat onze opmerkingen tevens van toepassing zijn op de waarheid der toonspraak, dat hoofdvereischte der hoorbare voordragt, vroeger door ons behandeld. Gewoonlijk schrijft de redenaar vooraf het opstel, hetwelk hij later zal voorlezen of uitspreken. Met hoe veel geestdrift het hem uit de pen vloeide, staat het eenmaal op het papier, hij bekoelt, zijne opgewondenheid verflaauwt, zijn geest is vermoeid en rust uit van den arbeid. Verschijnt nu, na eenig tijdverloop, het oogenblik, dat hij het spreekgestoelte zal beklimmen, dan kan het ligt gebeuren, dat hij zich in eene gansch andere stemming bevindt, dan waarin hij tijdens het opstellen verkeerde: zijne rede is op zich zelve beginnen te staan, heeft zich (om zoo te spreken) van hem losgemaakt en afgescheiden. Al memoriseert hij haar thans (wij nemen het beste); zoo zijn hart niet op nieuw ontgloeit, en het innige verband tusschen den redenaar en de rede herleeft; hij loopt grootelijks gevaar om ze slechts in den trant eener van buiten geleerde les op te zeggen. Leest hij ze voor, dat nog werktuigelijker bezigheid is; welk eene groote mogelijkheid bestaat er, dat zijne ziel zich om menig daarheen geworpen woord weinig bekommeren, en zich door deze of gene tusschenkomende denkbeelden zal laten afleiden! In beide | |
[pagina 137]
| |
gevallen zullen toon en gebaar de broederlijke betrekking, die zij tot de woorden hebben, niet zelden ergerlijk verzaken, ten aanmerkelijken nadeele der uitwerking, waarop deze laatste doelden. Daarom behoort de redenaar, zoo veel in hem is, zorg te dragen, dat, bij zijne optreding, voorzegd geestelijk verband tusschen hem en zijne rede volkomen hersteld zij; zijn hart moet op nieuw blaken, gelijk het blaakte bij het in schrift stellen des gloeijenden volzins, en de gemoedsaandoeningen die, onder het opstellen, uit zijnen boezem in de woorden zich overstorteden, moeten nu weêr uit die woorden in zijnen boezem overgaan, en dien roeren en bezielen. Zonder levendigheid van verbeelding en aandoenlijkheid van hart is zulks niet mogelijk; gelijk er trouwens buiten deze beiden evenmin aan innerlijke welsprekendheid te denken valt. Dat vermogen om zich op te winden, hetwelk talmaGa naar voetnoot(1) in den tooneelspeler vorderde, de redenaar moet het ook eenigermate bezitten. Wel stelt deze geen' ander voor, in wiens persoon hij, met achterlating zijner eigene individualiteit, overgaat; maar toch in zekeren zin (bilderdijkGa naar voetnoot(2) heeft er ergens op ge- | |
[pagina 138]
| |
doeld) vervult hij eene rol; eene rol, uit zijn eigen ik ontleend en door hem voor zich zelven gedacht of geschreven. Het ideaal van den redenaar, gelijk kennis, oordeel en goede smaak het hem voorstellen, moet, in het tijdstip der voordragt, met de meestmogelijke volkomenheid door hem in zijn' eigen persoon verwezenlijkt worden. Van geen nabootsen van een' ander, van geen kunstmatig veinzen en vertoonen is hier de rede: op het spreekgestoelte moet hij staan met al zijne eigenheid en oorspronkelijkheid; doch hij sta er niet als de flaauwe echo van zich zelven, die zijne vroeger gesprokene woorden met verzwakten klank nabaauwt; niet als een onverschillig derde, die eens anders hartstogtelijke taal koel en achteloos overbrengt: neen, de nadruk van het tegenwoordig oogenblik behoort in hem te leven; den man, die spreekt, niet die herhaalt, moet men in hem zien; de gloed des ijvers, die werkelijk aan 't branden is, moet over al zijne uitdrukkingen stroomen; en alleen door een aandoenlijk hart en eene ligt ontvlamde verbeelding laat zich dit wonder verrigten. Deze beiden nu mogen natuurgaven wezen, die niemand, aan wien zij ontbreken, zich zelven schenkt; bij alle menschen nogtans zijn zij in zekere mate aanwezig, en, even als onze overige vermogens, voor af- of toeneming vatbaar. Van jongs af aan, de voorstellings-kracht te oefenen, was dan mede een redekundig voorschrift | |
[pagina 139]
| |
der Ouden. De verbeelding heeft het in hare magt om, als zij zich daartoe inspant, zaken, personen en gebeurtenissen, met al het treffende der wezenlijkheid, voor zich te dagvaarden, en hen alzoo op ons gemoed denzelfden indruk te doen maken, als bevonden zij zich metderdaad onder onze oogen. Ook het hart, gelijk het zijne natuurlijke aandoenlijkheid weet tegen te gaan, zoo kan het die eveneens bevorderen en verhoogen; ten gevolge waarvan het des te grooter vatbaarheid verkrijgt om, ook door de voorstellingen der phantasie, verteederd, bewogen of geschokt te worden. Deze vermogens nu (het is in 't kort de geheele theorie des onderwerps) kweeke hij, die om den krans der welsprekendheid ijvert, met gepaste zorg in zijn binnenste aan, en dusdoende trachte hij zich (indien ik 't eens zoo mag noemen) eene natuurlijke vaardigheid of hebbelijkheid te verkrijgen om werkelijk datgene steeds te gevoelen, wat zijne rede meêbrengt, dat hij gevoelen moet. Dit laatste toch is het eenigste middel om, zoo in toon, als in gebaar, nimmer valsch of onnatuurlijk, maar altoos aan de kunstwetten der waarheid getrouw te zijnGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 140]
| |
Ofschoon wij nu deze theorie op den voorgrond meenden te moeten plaatsen, zoo is het er echter verre van daan, dat wij het nut zouden loochenen, dat er voor den redenaar ontspringt uit eene grondige kennis van de mimiek der aandoeningen en hartstogten. Wien eene oordeelkundige waarneming der menschelijke natuur en eene doelmatige studie der beeldende kunsten het wezen dier mimiek verklaarde; wie door oefening in staat geraakte, om de eigenaardige merkteekenen der verschillende gemoedsbewegingen aan zich zelven te kunnen voortbrengen; die heeft voorzeker boven anderen dit vooruit, dat, zelfs in oogenblikken van koelheid of mindere opgewektheid, zijne gebaren niet ligt, op eene te merkbare wijze, de waarheid beleedigen zullen. De kunst zal hem steeds op zijde staan om, als soms de natuur min hoorbaar spreekt, hem hare stem te verduidelijken, en, zoo hij op het punt is het spoor bijster te worden, hem dadelijk terug te houden en te regt te brengen. De gebreken van anderen in het zigtbare der voordragt zullen hem te minder ontslippen, en te meer zal hij op zijne hoede zijn die aan zijn' eigen persoon te vermijden. | |
[pagina 141]
| |
Het nadrukkelijke, het edele, het schoone in den gest zal, waar het zich voordoet, door hem te eerder opgelet, gewaardeerd en ten eigen voordeele overgenomen worden. Bij dit alles komt nog iets, dat inderdaad belangrijk heeten mag. Het is eene zielkundige opmerking, welke door de ondervinding bevestigd wordt, dat, evenzeer als de innerlijke beweging onzes gemoeds de daaraan beantwoordende uiterlijke ligchaamsbewegingen of gebaren te voorschijn roept; zoo ook, wederkeeriglijk het voortbrengen der ligchaamsbewegingen of gebaren, die aan eenig gevoel of aan zekeren hartstogt eigen zijn, ten uitwerksel heeft om, meerder of minder, dat gevoel of dien hartstogt in ons binnenste te verwekken en gaande te maken. ‘I have often observed (zegt burke) that on mimicking the looks and gestures of angry or placid, or frightened or daring men, I have involuntarily found my mind turned to that passion, whose appearance I have endeavoured to imitate; nay, I am convinced it is hard to avoid it; though one strove to separate the passion from its corresponding gestures. Our minds and bodies are so closely, and intimately connected, that one is incapable of pain or pleasure without the otherGa naar voetnoot(1).’ Dit dus aangenomen zijnde, zoo vloeit er uit voort, dat 's rede- | |
[pagina 142]
| |
naars bedrevenheid in het uitvoeren dier gesten, welke bij de gemoedstoestanden passen, in de woorden zijner rede aangeduid, tevens ten natuurlijken drijfveêr hem verstrekt om werkelijk in die gemoedstoestanden te geraken. Eene gewigtige reden voor hem om zich die bedrevenheid eigen te maken. Over en weder wordt hier de natuur door de kunst, en de kunst door de natuur aangespoord en geholpen. Eindelijk mag men er dit nog bijvoegen, dat, terwijl eene welingerigte studie van het mimische gedeelte der voordragt den openbaren spreker de noodige heerschappij over zijne uitdrukkende bewegingen verzekert, dezelve te gelijker tijd hem dat gepaste zelfvertrouwen en die edele vrijmoedigheid bijzet, zonder welke de vrees van verkeerd te gesticuleren niet zelden de waarheid der gesticulatie belemmert, en, in plaats van het gevoel, door de woorden aangewezen, de schroom alleen van hem, die ze uitspreekt, zigtbaar wordt. Van de waarheid in de gebaarmaking stappen wij nu over tot haar ander hoofdvereischte, de schoonheid namelijk. Laat ons hier wederom den blik even rugwaarts werpen op de vroeger behandelde toonspraak. Ten aanzien van deze betoogden wij, dat, ofschoon getrouwheid aan de natuur voor alles in haar gevorderd wordt, zij echter vatbaar is voor eene nog grootere volkomenheid. Wil zij nimmer | |
[pagina 143]
| |
het kiesche gevoel beleedigen, wil zij steeds de volle goedkeuring wegdragen van den gekuischten smaak, dan dient zij niet slechts in de natuur haren grondslag te hebben; neen, wat meer is, eene veredelde natuur behoort door haar gehuldigd te zijn. Hetzelfde nu laat zich van de gebaarmaking zeggen. Gelijk in het gemeene leven de innigst gevoelde aandoeningen, onverminderd de waarheid harer uitdrukking, somwijlen evenwel tot wangeluiden vervallen, die voor het gehoor onaangenaam en pijnlijk zijn; zoo openbaren ook diezelfde aandoeningen zich niet zelden door gelaatsvertrekkingen en ligchaamsbewegingen, die misstaan, en voor het oog iets aanstootelijks, soms wel iets belagchelijks aan zich vertoonen. Omgekeerd (wanneer wij er acht op slaan) zien wij nu en dan gemoedsstemmingen, driften en hartstogten zich in gebaren verzinnelijken, waaraan niets laags of wanstaltigs kleeft, neen, die integendeel, terwijl zij belangstelling wekken en roeren, tevens iets eenvoudigs en bevalligs, of waardigs en edels ten toon spreiden, dat ons een zeker rein genoegen verschaft en onze blikken met een deelnemend welgevallen zich op hen doet vestigen. Wat er in de eerstgenoemde ons tegenstaat, ter zijde te laten, om datgene over te nemen, waardoor de laatstgemelde zich aanprijzen, ziedaar beknoptelijk, hetgeen de wetten van het schoone gebieden. | |
[pagina 144]
| |
‘Echte volendete Kunst (zegt engel) entfernt sich nie von der Natur: sie stellt sie getreu so dar, wie sie ist, aber freilich in Graden der Volkommenheit, worin sie uns nur sehr selten, nur in ihren glücklichsten Augenblicken erscheintGa naar voetnoot(1).’ Die gebaren derhalve zullen te regt schoon heeten, die met de natuur instemmen, waar deze zich in hare grootste volmaaktheid vertoont, of, met andere woorden, die overeenkomen met dat ideaal van schoonheid, hetwelk de ziel zich vormt, als zij de verschillende, in de natuur verspreid liggende, schoonheidsdeelen opmerkt, verzamelt en tot één uitmuntend geheel vereenigt. Zoo is dat vrije, bevallige en verhevene, hetwelk wij bewonderen in de voortbrengsels der Grieksche beeldhouwkunst, natuur; maar veredelde, verhoogde natuur. Zoo zijn die uitdrukkingvolle gelaatstrekken, standen en houdingen, welke de uitmuntende scheppingen der Italiaansche schilderschool opluisteren, natuur; maar veredelde, verhoogde natuur. Wat nu Griekenlands en Italië's onvolprezene geniën deden om hunne meesterstukken daar te stellen, dat ook, in zeker opzigt, zou hij dienen te beproeven, die in de kunst der gebaren ten toppunt der volmaaktheid mogt wenschen te geraken. De regelen van het schoone, met betrekking tot het menschenbeeld en 's menschen uit- | |
[pagina 145]
| |
drukkende bewegingen, zou hij vlijtig behooren te bestuderen en te beoefenen, ten einde zich een ideaal van mimische volkomenheid te scheppen en zulks, zooveel mogelijk, aan zich zelven te verwezenlijken. Dit vorderen wij dan ook van den mimischen kunstenaar, en, zoo wij meenen, te regt. Het is gansch en al zijn vak: over niets anders heeft hij zich te bekreunen. Is zijne mimiek volmaakt; zijn doel is bereikt; van hem wordt niets méér verlangd. Doch om diezelfde reden mag men hier van den redenaar zóóveel niet eischen. Bij dezen (als meermaal aangemerkt is) zijn de gebaren de hoofdzaak niet, noch mogen zij dat immer worden. Die hoofdzaak is zijne rede zelve, tot versterking van wier indruk de gebaren medehelpen. Hem zij dus de zorg slechts op het hart gedrukt, om, terwijl hij in zijne gesticulatie natuurlijk is, niet door te groote natuurlijkheid te zondigen, noch de natuur van eene onbehaaglijke zijde na te volgen. Genoegzaam ontwikkelde schoonheidszin schenke gemakkelijkheid, losheid, edele eenvoudigheid, aangename afwisseling en harmonie aan zijne (nooit te menigvuldige) bewegingen. Ook dan zelfs, wanneer hij in geestdrift ontgloeit, beware hem zijn goede gewoonte en nimmer sluimerend welvoeglijkheids-gevoel voor al wat naar overdrijving of buitensporigheid zweemen zou. Hetgeen in anderen natuurlijk schijnt en bevalt, maar met zijn uiterlijk niet strookt, dat neme hij niet over of ontwenne hij | |
[pagina 146]
| |
zich. Terwijl hij het onhandige en plompe van den onbeschaafden mensch vermijdt, vervalle hij niet tot het gemaakte of gekunstelde van eenen overbeschaafden. Zoo dikwijls de kalme zin der woorden geen of weinig handgebaar medebrengt, late hij zich door geene ingebeelde sierlijkheid tot een onbestemd, niets beteekenend hand- of armgezwaai verleiden: een deftige rust heeft ook hare schoonheid, en in vele gevallen steekt er, ter ondersteuning der woorden, in de blikken en gelaatstrekken kracht genoeg. Waar daarentegen de handen (om zoo te spreken) hare zigtbare klemtoonen zetten mogen en moeten, daar evenredige zich hare werkzaamheid aan den aard en den nadruk der zegging: daar sla het krachtigste deel van den gest op het krachtigste woord van den zin. Mengen de aandoeningen des gemoeds hare stem in de rede, dan beantwoorde aan derzelver spraakmelodiën de fraaije opvolging en afwisseling der uitdrukkende gebaren, en, brengt de verbeelding schildering in den gest, die schildering zij nimmer ongepast of te ver gedreven, maar altoos even wijslijk aangebragt, als bevallig uitgevoerd. Bij uitnemendheid echter vinden deze schoonheids-voorschriften hunne toepassing, wanneer het de dichterlijke voordragt geldt. Vroeger hebben wij het reeds aangemerkt, doch wij durven het hier met een enkel woord in het geheugen terugroepen: waar het innerlijke der rede allezins bestemd | |
[pagina 147]
| |
en geschikt is om op ons aesthetisch gevoel te werken; waar de spraakvormen zoo wijd van de alledaagsche afwijken, de toon zich zoo zeer verheft boven dien van het gemeene leven; daar ook dient het uiterlijk (zal er geene ergerlijke wanverhouding ontstaan) van dit alles de edele en fraaije merkteekenen te dragen. Weg dan met den ongewijde, wiens prozaïsche maatslag, het vers scanderende, ons, in plaats van de afgeronde vormen der schoonheid, de dorre beenderen van een geraamte vertoont! Weg met hem, wiens plat gebaar met de liefelijke golving der dichterlijke rythmen niet harmonisch weet mede te golven; die, terwijl de Muse met maagdelijken zwier vooruit zweven wil, zich onbehouwen aan haar vast klampt, haar kleed verhavent en met boerschen tred naast de verongelijkte voortstrompelt. Neen, nog eens! aan de welluidendheid en symmetrie, aan de geheele natuur des gedichts behoort de uitwendige eurythmie te beantwoorden. Betoovert ons wat we hooren, hetgeen wij zien moet ons niet onttooveren. De Grieken dosten den Rhapsood in een sierlijk gewaad en plaatsten hem een gouden kroon op het hoofd: het is de zinnebeeldige voorstelling van ons gezegde. Is er nu nog iets, hetwelk, alvorens wij dit onderwerp verlaten, hier eenige vermelding vereischt? Niets, voor zoo verre wij ons herinneren, dan slechts dit eenige. | |
[pagina 148]
| |
Wie waar en schoon in zijne gebaren wenscht te zijn, die zie de voornaamste bronwel van alle waarheid en schoonheid in de welsprekendheid niet voorbij. Wat beoogt de oratorische gesticulatie? Trouwe medehulp immers bij het streven naar het doel der oratorie: de onderrigting, overtuiging, overreding. Daartoe behoeft de spreker eene zekere zedelijke magt over zijne hoorders; een ascendent zouden de Franschen zeggen: en waaruit kan voor hem die magt ontspruiten, zoo niet uit het vertrouwen, dat hij inboezemt; het tweeledig vertrouwen op de helderheid zijns verstands en de braafheid van zijn hart? Indien onze wil met dien van een' ander zal instemmen, of voor dien van een' ander zich buigen, het zal slechts dan zijn, wanneer wij ons volkomen verzekerd houden, eensdeels, dat hij de zaak, waarover hij handelt, door en door verstaat, en alzoo buiten de mogelijkheid verkeert, om zelf te dwalen en ter goeder trouw ons in zijne dwaling mede te slepen; anderdeels, dat hij te eerlijk van gemoed en te welwillend van inborst is, om slinks van de waarheid af te wijken en door logens ons te misleiden. Dit dubbele vertrouwen nu, niet minder dan de rede zelve, moet het geheele uiterlijk des redenaars verwekken: en hoe kan het zulks, ten zij het de onmiskenbare grondmerken draagt van verstand en van deugd? Het staal vast, dat, gelijk er geene bedorvene sappen in den boomstam schui- | |
[pagina 149]
| |
len kunnen, zonder dat het aan tak en loover zigtbaar wordt; eveneens luiheid, onverstand, onreine driften en kwade gezindheden des harten op 's menschen gelaat en aan zijn geheele uiterlijk kenteekenen verwekken, die, hoe men ze poogt te verbergen, zich nogtans telkens verraden: terwijl daarentegen ont wikkelde denkkracht en studie, een deugdzame wil en vrome neigingen aan de wezenstrekken en de gansche wijze van zijn des regtschapen' mans, eene uitdrukking van opgeklaardheid, bekwaamheid, goedheid en zedelijke schoonheid mededeelen, die voor hem inneemt, en aan zijne woorden den toegang tot de harten baant. Welk een edele drijfveêr voor hem, die naar volmaaktheid in de welsprekendheid streeft, om zich van binnen zoo te vormen, als hij naar buiten schijnen moet en schijnen wil! Zal verstand en kennis hem uit de oogen stralen, zal de reinheid eener onbedorvene ziel, zal geestdrift voor al wat goed en groot is, zich in zijn open, in drukmakend voorkomen aan den dag leggen; welaan, hij verzuime niets - neen, hij beijvere zich gestadig om zijnen geest te verlichten, den schat zijner kundigheden te vermeerderen, zijn' boezem zonder smetten te bewaren en op den altaar van zijn hart aan deugd en godsvrucht te offeren! Dit moge volstaan ten opzigte der gebaren, als middelen, welke tot den triumf der uiterlijke welsprekendheid dienen mede te werken. Wij zouden thans met een beknopt overzigt van hetgeen wij, | |
[pagina 150]
| |
zoo wel over deze ligchaamsbewegingen, als over de werking der stem in het midden gebragt hebben, de beantwoording van het eerste lid der voorgestelde prijsvraag hier durven besluiten, ware het niet, dat wij noodig geoordeeld hadden, een drietal aanmerkingen, op beiden toepasselijk, tot het laatste te besparen. Het zij ons toegestaan dezelve hier te doen volgen. | |
Slot-aanmerkingen des eersten Hoofddeels.In de eerste plaats meenen wij, dat, wegens het gewigt der zake, het voegzaam is, hier kortelijk te herhalen, wat wij reeds vroeger aanroerden; te weten: dat, om de uiterlijke welsprekendheid dien naam waarlijk te doen verdienen, de rede in zich zelve niet minder degelijk en fraai behoort te zijn, dan de wijze, waarop zij voorgedragen wordt. Eene vleijende stem en een bevallig voorkomen mogen een wijl vergoelijken of bemantelen, wat er al schraals en gebrekkigs in het opstel is; die zins-begoocheling gaat voorbij, en mag nimmer aanspraak maken op den eeretitel, aan het edelst gebruik der menschelijke spraak geschonken. Deugt de gehalte niet der toegetelde munt, wat kan het ons verschelen, of haar valsche stempel al blinke? Hebben wij ze een oogenblik voor echt en gangbaar aangezien, het maakt ons maar des | |
[pagina 151]
| |
te verstoorder, zoodra wij het bedrog ontdekken. ‘Ex rerum cognitione (zegt cicero) efflorescat et redundet oportet oratio, quae, nisi subest res ab oratore percepta et cognita, inanem quandam habet elocutionem et pene puerilemGa naar voetnoot(1).’ Onze tweede aanmerking heeft betrekking tot hetgeen de Grieken τὸ πϱέπον, de Romeinen decorum noemen, en waarvoor wij het woord welvoeglijkheid, kieschheid of regtheid van gevoel gebruikenGa naar voetnoot(2). Naar onze meening (voor zoo verre het hier behandelde onderwerp betreft) is het dat waas van menschenkennis, wijze wellevendheid en regtschapenheid, dat over al de daden en gezegden van den verstandigen, beschaafden en deugdzamen man gespreid ligt; die tact, waardoor hij dadelijk steeds gevoelt, wie en wat hij is, waar hij is, in welk eene betrekking hij staat tot hen, met wie hij is, om er tegelijker tijd zijn' toon, zijne gebaren en gansche wijze van zijn, doelmatig, naar in te rigtenGa naar voetnoot(3). Wien b.v. zou het niet stuiten, zoo een prediker op den kansel theatrale houdingen aannam, | |
[pagina 152]
| |
of een regtsgeleerde voor de balie zijn pleidooi preekte? zoo in eene plegtige aanspraak tot den Vorst, hij, die het woord voerde, zich op denzelfden gemeenzamen toon uitte, welken men in het dagelijksch gesprek jegens zijns gelijken bezigt, of indien een advocaat, de nietigheid eener dagvaarding bewerende, even pathetisch sprak, als verdedigde hij eenen beschuldigde, tegen wien de dood werd geëischt? Ware het niet ondraaglijk, zoo, bij de voordragt eener lijkrede, 's redenaars uiterlijk het voorkomen had, als dischte hij onverschillig couranten-nieuws op, of indien, omgekeerd, een eenvoudig verslag aan de deftige uitvoering eener lijkrede deed denken? Zou het eindelijk niet algemeen gelaakt en bespot worden, zoo, voor eene aanzienlijke vergadering opgetreden, men zich in een' kantoorjas vertoonde, of, om in een' kleinen vriendenkring een letterkundig opstel voor te lezen, een' gekleeden rok had aangetrokkenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 153]
| |
Wij oordeelen het niet noodig deze voorbeelden te vermenigvuldigen. Vraagt men ons, wat wij de voornaamste bron achten, waaruit 's redenaars gevoel van betamelijkheid en welvoeglijkheid ontspringt; zoo meenen wij te moeten wijzen op eene beschaafde opvoeding, ontwikkeling van den goeden smaak, omgang met lieden van kiesche zeden, en kennis van het menschelijke hart. Onze laatste aanmerking geldt het geheugen of herinneringsvermogen. Bij de Ouden achtte men het een vereischte in den redenaar, dat hij uit het hoofd sprak, om het even of hij zijne rede, na ze eerst geschreven te hebben, van buiten geleerd, dan wel door overpeinzing-alleen zamengesteld en in het geheugen geprent had. ‘Is Orator erit mea sententia (betuigt cicero) hoc tam gravi dignus nomine, qui, quaecunque res inciderit, quae sit dictione explicanda, prudenter et composite et ornate et | |
[pagina 154]
| |
memoriter dicat, cum quadam etiam actionis dignitateGa naar voetnoot(1).’ Uit dien hoofde beschouwden de Rhetoren het herinneringsvermogen als een bestanddeel der welsprekendheid. ‘Quinque faciunt quasi membra eloquentiae (rhetores), invenire quid dicas, inventa disponere, deinde ornare verbis, post memoriae mandare, tum ad extremum agere ac pronuntiareGa naar voetnoot(2).’ Ja, zelfs waren er, die de herinnering tot eene kunst hadden trachten te maken; μνημονευτιϰὴ, ars mnemonica, genoemd. Bij verscheiden Oude Schrijvers wordt er over gesproken. In ons derde hoofddeel zullen wij er op terug komen. In het algemeen, van de groote redenaars der Oudheid, met demosthenes en cicero voorop, vinden wij dan ook vermeld, dat zij hunne redevoeringen uit het hoofd voordroegen. En werpen wij een' blik op lateren tijd, wij vinden dit niet veranderd. Een Lord chatham, een burke, een pitt, een fox, een canning, al de beroemde Britsche Staatsredenaars spraken uit het geheugen of voor de vuist. Dit deden ook zij, die Frankrijk met trots tegen hen over mag stellen, mirabeau, barnave, manuel, foy, om uit velen slechts weinigen te noemen. Hetzelfde weten wij van de eerste lichten der Fransche pleitzaal, van cochin, | |
[pagina 155]
| |
gerbier, hennequin, berryer, dupin, met zoo menig anderen. En wat Frankrijks hooggeroemde kanselwelsprekendheid aanbelangt, niet te lezen, was er de vaste wet, die geene uitzondering duldde. De bossuet's, flechier's, bourdaloue's, mascaron's, de Abt poule... ze spraken allen uit het hoofd; en de voortreffelijke massillon, eenmaal gevraagd, over welke zijner preken hij zich het meest tevreden gevoeld had, gaf ten antwoord: ‘die was het, welke ik het best van buiten wist.’ Wat uit al het voorgaande te besluiten? Dit: dat om de voordragt haren hoogsten trap van volmaaktheid te doen bereiken, de rede niet gelezen, maar uit het hoofd uitgesproken moet worden. En inderdaad (is het niet de proef op de som?) naar mate zij, die hunne opstellen voorlezen, (en wij kennen er enkelen, die het op eene meesterlijke wijze doen) naar mate zij zich dezelve meer eigen gemaakt en vaster in het geheugen geprent hebben, in diezelfde verhouding lezen zij ook beter, en bevallen zij meer, en komen zij den eigenlijken spreker digter op zijde. Die levendige belangstelling, welke de man ons inboezemt, wiens taal, op het oogenblik dat wij hem hooren, uit zijn binnenste opwelt of althans schijnt op te wellen, die levendige belangstelling ondervinden wij niet (immers nooit in denzelfden graad), wanneer wij telkens uit een geschrift zien putten. Ja, al bedenken wij ter loops bij de ge- | |
[pagina 156]
| |
memoriseerde voordragt, dat zij gememoriseerd is, (hetgeen wij zelden doen), dan nog heeft dezelve dáárom boven het lezen veel vooruit, omdat het in de natuur van den mensch ligt, wat moeite kost of met eenig gevaar verzeld is, op prijs te stellen, en weinig waarde te hechten aan datgeen, hetwelk (oppervlakkig beschouwd) iedereen zou kunnen of durven verrigten. Daarenboven neemt bij hem, die zijne redevoering voorleest, de stem veelal een' zekeren leestoon, neen, een' basterdtoon aan, tusschen het eigenlijke lezen en het spreken in, die het eenvoudige van het lezen en het natuurlijke van het spreken mist. De uitdrukking der oogen, waarin zoo veel kracht steekt - de uitdrukking der oogen, daar deze telkens tot de letters terug geroepen worden, gaat voor een aanzienlijk gedeelte verloren, en, wat de gebaren der armen en handen betreft, de elders gevorderde aandacht en de bezigheid van het lezen belemmeren hunne losheid en gepastheidGa naar voetnoot(1); daargelaten nog, of het wel eens natuurlijk is, bij het lezen met dezelve gebaren te maken. | |
[pagina 157]
| |
Kortom, het lezen op het redenaarsgestoelte is, uit den aard der zake, altoos eene navolging van het spreken. Ongemerkt het blad om te slaan, zoo weinig mogelijk van het lezen te doen blijken, zoo veel als kan het voorkomen te hebben, als las men niet, als ware men een echte spreker... ziedaar het doel, het ideaal van elk, die zijne rede leest. Wij achten ons ontslagen van het betoog, dat de zaak zelve de voorkeur verdient boven het nagevolgde of gewaande. Zoo behoort dan tot de hoogste volkomenheid der voordragt, het spreken uit het hoofd of uit het geheugen. Zal wederom dit laatste, in allen deele, aan den eisch voldoen, dan dient het vlot en gerust te geschieden, zonder dat des redenaars toon of uiterlijk wantrouwen of pijnlijke inspanning verraadt. Met de meeste gemakkelijkheid en natuurlijkheid moet het gememoriseerde zich uitstorten. Geeft des sprekers wankelmoedigheid of weifeling den hoorderen aanleiding om te denken, dat hij in zijne rede zou kunnen blijven steken; hun genoegen is weg, een heimelijke angst bekruipt hen, zij wenschen zich geluk, wanneer de rede ten einde en hunne hartbeklemming opgeheven is. Als cicero in den lof van den welsprekenden antonius uitweidt, zegt hij onder anderen van denzelven: ‘Erat memoria summa, nulla meditationis suspicio.’ Ziedaar, hoe het behoort. Gesproken moet er worden uit het geheugen, maar zóó, dat de | |
[pagina 158]
| |
hoorder er niet aan denkt, dat er uit het geheugen gesproken wordt.
Hier eindigt ons drietal slot-aanmerkingen en tevens ons eerste hoofddeel. Als de som der redeneringen in hetzelve vervat, bieden wij op de vraag; ‘waarin bestaat de uiterlijke Welsprekendheid?’ dit antwoord aan:
‘De uiterlijke welsprekendheid bestaat in de ware en schoone voordragt van de voortbrengselen der innerlijke welsprekendheid, waartoe des redenaars herinneringsvermogen, zijn welvoeglijkheidsgevoel, zijne stem en zijne gebaren (allen op hunne eigenaardige wijze) harmonisch moeten zamenwerken: dat is te zeggen: het herinneringsvermogen door de uit te spreken rede vast te prenten in zijn geheugen; het welvoegelijksheidsgevoel, hoofdzakelijk, door hem acht te doen slaan, in welke hoedanigheid, waar, tot wie en met welk doel hij spreekt, en hem daarnaar zijn geheele wijze van zijn te doen regelen; de stem, door aan zijne woorden den letterklank te geven, dien eene juiste en kiesche uitspraak vereischt, hun den gepasten nadruk bij te zetten, den gang en de verdeeling | |
[pagina 159]
| |
van den zin door toonvallen en pauzen aan te wijzen, en den aard der zegging, gelijk ook de innerlijke bewegingen des gemoeds, door afwisselende, ware en schoone toonbuigingen aan te wijzen en uit te drukken; terwijl eindelijk nog het voorzegde hoorbare der rede zigtbaar begeleid moet worden door ware en schoone gebaren, die op eene oogbehaaglijke en treffende wijze den zin der woorden helpen verduidelijken, klem bijzetten, en, voornamelijk in hartstogtelijke oogenblikken, derzelver indruk versterken.’ |
|