Verhandeling over het wezen der uiterlijke welsprekendheid, hare voordeelen, en de meest geschikte middelen ter bevordering van hare beoefening hier te lande
(1840)–Adrianus Bogaers– Auteursrechtvrij
[pagina 160]
| |
II.
| |
[pagina 161]
| |
het bezielde. De verbeelding ziet het zich bewegen met het waas eener bloeijende jeugd op het gelaat, de aderen doorstroomd van het reinste bloed, de leden niet dan kracht en bevalligheid ten toon spreidende. Ondanks den doodschen sluimer, eert de hedendaagsche Kunst het nog als het toonbeeld der schoonheid, als het model, dat elk, die iets voortreffelijks en duurzaams wil leveren, gestadig voor den geest behoort te hebben. Hoe dacht de Oudheid over de oratorische uitvoering? Hooren wij een' harer waardigste tolken, den grootsten redenaar eener natie, bij welke zelfs de groentverkoopsters wisten, wat wél spreken wasGa naar voetnoot(1). Er wordt aan demosthenes gevraagd: ‘wat bekleedt de eerste plaats in de welsprekendheid?’ Hij antwoordt: ‘“de Voordragt.”’ ‘Wat de tweede?’ ‘“de Voordragt.”’ ‘Wat de derde?’ ‘“de Voordragt.”’ Opmerkelijk voorwaar! De man, van wien wij weten, dat hij in de studie der letteren en der wijsbegeerte de nachten doorwaakte; die ter vorming van zijn' stijl zich niet ontzag thucydides achtmaal af te schrijven; hij, wiens overgeblevene redevoeringen nog uitblinken door kernachtigheid, logische kracht, vinding, woordenkeus en al wat | |
[pagina 162]
| |
uit de wapenkameren der redekunst te halen is... tot driewerf toe gevraagd, geeft hij driewerf hetzelfde antwoord, en dat antwoord is de toekenning van den voorrang aan de volmaakte uitvoering! Van waar deze uitspraak? Van waar deze verheffing van het uiterlijk, in den mond van hem, wiens redenen, door innerlijke deugdelijkheid en schoonheid uitmuntende, het allerminst eene van elders geleende waarde behoefden? Eigen ervaring, die strenge, maar onbedrieglijke leermeesteres, had hem ingelicht. Zijn gevoelen was geen grillige vooringenomenheid, sproot niet uit eene ijdele zucht om, arm aan ware schatten, eene nietigheid, door hem bezeten, bovenmatig op te vijzelen. Neen, hij was buitendien rijk genoeg, en ook aan oordeel ontbrak het hem niet om echt van klater-goud te onderscheiden. De verstandige, de bevoegde man had gesproken en de vrucht zijner persoonlijke ondervinding medegedeeld. Van jongs af aan was er voor demosthenes eene aantrekkende kracht geweest in de welsprekendheid. Nog kleine knaap, haalde hij zijnen paedagoog over om hem in de geregtszaal, waar men geen kinderen toeliet, te verbergen, opdat hij callistratus, den beroemden pleitredenaar, hooren mogt. Als jongeling, had hij de lessen van plato bijgewoond en diens schriften gelezen. Van isaeus was | |
[pagina 163]
| |
hij in de redekunst onderwezen. Vlijtig had hij gestudeerd en voor zichzelven opstellen vervaardigd. En toen hij nu voor het eerst - wel toegerust, zoo hij hoopte - in de openbare volksvergadering als spreker optrad, - welke vruchten van zijnen jeugdigen arbeid, welke belooning had hij toen mogen wegdragen? Hij was uitgelagchen; luidruchtig uitgejouwd! Dat viel hem hard. Anderen (hij kon het niet verzwijgen noch verkroppen) anderen, zonder kunde en ergerlijk van gedrag, werden aangehoord, met blijkbaar genoegen aangehoord: en voor hem, den arbeidzamen en onbesprokenen, voor hem had men slechts afkeuring en beschimping. Waaraan zulks toe te schrijven? Zijn grijze vriend eunomus lei het hem uit. Niet in hetgeen hij sprak, schuilde het gebrek: neen; zelfs had zijn stijl eene treffende overeenkomst met dien van den grooten pericles: maar de wijze, waarop hij sprak, deugde niet; de uitvoering had alles bedorven. Dit bevestigde hem ook de tooneelkunstenaar satyrus, welke, ter meerdere overtuiging, hem eenige regels uit een treurspel van euripides of sophocles hebbende laten opzeggen, die vervolgens zelf voordroeg. Toen gingen demosthenes de oogen open: de verzen, die hij hoorde, schenen hem dezelfde verzen niet meer; en hij voelde wat hij miste. Dadelijk greep hij, met al de drift van zijn' vurigen geest, de studie der uiterlijke welsprekendheid aan: met ijzeren volharding zuiverde hij zijne uit- | |
[pagina 164]
| |
spraak; om zich een' krachtigen adem eigen te maken, beklom hij, declamerende, het gebergte; aan den oever der zee, bij het bruisen der baren, leerde hij zijne stem uitzetten, opdat zij het geloei eener onstuimige volksmenigte zou kunnen trotsen; maanden lang sloot hij zich op in een onderaardsch vertrek om zich ongestoord te oefenen, zijne verkeerde aanwensels zich te ontwennen, en zijne natuurlijke gebreken tot den wortel toe uit te rooijen. Alzoo door onafgebroken inspanning, zijne stemleiding volmaakt en aan zijne gebaren kracht en schoonheid verzekerd hebbende, verscheen hij eindelijk weder op het spreekgestoelte. Welk een verschil met vroeger! De menigte hing nu aan zijne lippen; zijne optreding was een triumf. Sinds nam, van dag tot dag, zijn roem en invloed toe. Uit alle oorden reisde men naar Athene om hem te hooren. Geen mededinger, die niet voor zijne zeggingskracht zwichten moest. Hij was het, die met den schepter der welsprekendheid Griekenland regeerde. Voorzeker! reden genoeg voor den magtigen redenaar om, uit eigen ervaring, aan de uitvoering zoo uitermate veel te hechten; reden genoeg, al ware hij er niet van zelf toe gebragt door de bloote bespiegeling der menschelijke natuur, en al had, te midden van een aantal andere voorbeelden, dat vooral van pericles er hem niet opmerkzaam op gemaakt; van pericles, wiens na- | |
[pagina 165]
| |
roem niet ophield langs den Piraeus te weêrgalmen, en van wiens wegslepende voordragt de grijsaards, die hem gehoord hadden, nog met geestdrift gewaagden! Na het hiervoren vermelde zal het wel niemand opzien baren, dat men in het vrije Griekenland, waar het spreektalent den weg baande tot de hoogste eereposten, zich al meer en meer heeft toegelegd op de volmaking der oratorische uitvoering, haar in de rhetorische scholen als een bestanddeel der welsprekendheid beschouwende, en onder de lessen in de redekunst het onderwijs in de declamatie begrijpende. Het is hier de plaats niet om dienaangaande uit te weiden. Eene betere gelegenheid biedt zich daartoe aan in ons derde hoofddeel, waar wij zullen doen zien, hoeveel zorg en moeite er, bij de opvoeding der Grieksche jeugd, ook aan de beschaving en veredeling der spraak en der gebaren te koste gelegd werd. Thans vergt Oud-Rome onze aandacht. Tegen over den Atheenschen demosthenes toont het, met billijke zelfverheffing, zijnen marcus tullius cicero. In de taal van Latium heeft deze aan de welsprekendheid gedenkteekenen gesticht, welke met die van den grooten Griek in schoonheid wedijveren. Zijne liefde tot de letteren, zijn smaak, zijne kunde, de wonderen door zijne welbespraakte tong verrigt, zijn aanzien en gezag, | |
[pagina 166]
| |
zijn roem bij tijdgenoot en nakomelingschap... zij zijn te bekend om er bij stil te staan. Is het niet, ten huidigen dage nog, zelfs in den mond van ongeletterden, de gewone lofspraak op een voortreffelijk redenaar: ‘Hij spreekt als een cicero!’ - Wat ten dezen meer bijzonder in aanmerking komt, is dit, dat de begaafde Romein over de kunst, waarin hij uitblonk, geschreven heeft, en, met zijne voornaamste rhetorische werken, zijne gedachten, omtrent al wat de welsprekendheid raakt, tot ons gekomen zijn. Spoort men nu in dezelven zijn gevoelen op betrekkelijk de oratorische actie, dan ziet men, dat hij geene gelegenheid voorbij laat gaan zonder hoog op te geven van haar nut, van haar zwaarwigtig belang voor den openbaren spreker. Dezes wél slagen maakt hij bijkans geheel afhankelijk van de gepaste uitvoering. Ook bij hem staat dezelve vooraan in de oratorie. Zonder haar, betuigt hij, kan niemand onder het getal der groote redenaren worden geteld: met haar hebben niet zelden middelmatige talenten de kundigsten overtroffen. Demosthenes had gelijk haar de eerste plaats toe te wijzen; en, dat aeschines er eveneens over dacht, bleek wel daaruit, dat, toen deze te Rhodus de meesterlijke pleitrede zijns uitmuntenden tegenpartijders voor ctesiphon, onder de luidruchtigste toejuiching, voorgelezen had, hij de bewonderende menigte toeriep: ‘Gij zoudt nog wel anders op- | |
[pagina 167]
| |
getogen geweest zijn, zoo gij demosthenes zelven gehoord hadtGa naar voetnoot(1)! | |
[pagina 168]
| |
Dergelijke opmerkingen en aanbevelingen der schoone voordragt ontmoet men menigmaal in cicero's geschriften. Met de Grieksche Rhetoren telt hij haar onder de bestanddeelen der welsprekendheid. Zoo dikwijls hij over de innerlijke vereischten der rede handelt, en de wijze ontvouwt, waarop vinding, schikking, woordkeuze en geheugen den redenaar tot zijne taak bekwamen en voorbereiden moeten, laat hij niet na er nadrukkelijk bij te voegen, dat alleen de goede uitvoering het werk voltooijen en de bedoelde uitwerking verzekeren kan. Omtrent dezelve is hij dan ook mild in treffende lessen, welke zich niet minder door wijsgeerige grondigheid, dan door het bevallige der inkleeding, aanprijzen. Loopt hij de rijen door der voornaamste redenaren, telkens doet hij er ons op letten, welk een magtig deel van hunnen roem zij aan hunne schoone en krachtige uitvoering te danken hadden. Door haar kon c. gracchus zelfs zijne vijanden tot tranen bewegen. Haar voegde s. galba bij zijne overige begaafdheden. Antonius, die het eerst de Romeinsche welsprekendheid tot de hoogte der Grieksche opvoerde, liet, ten opzigte der actie, niets te wenschen overig. Na hem was zulks mede het geval met sulpicius, den besten orator van zijnen tijd. Zonder het bevallige van zijn uiterlijk talent had ch. lentulus nooit eenigen opgang gemaakt; en hortensius, (de welsprekende hortensius, eens cicero's waardige mededinger) - zijne uitvoering was zoo behaaglijk voor | |
[pagina 169]
| |
oor en oog, zoo in allen deele gevormd naar de regelen der kunst, dat de kiesche smaak haar zelfs wat te sierlijk, te opgeschikt voor eenen redenaar dacht te moeten noemenGa naar voetnoot(1). Wij hebben dan kortelijk nagegaan, hoe in Oud-Rome de meest bevoegde kunstregter over het onder werp, dat ons bezig houdt, oordeelde. Niet ligtelijk zou het zich overeen laten brengen met de hoogschatting, die wij den nadenkenden schrijver gestadig voor de uiterlijke welsprekendheid zien aan den dag leggen; indien de orator in het najagen van haar bezit traag of achterlijk ware geweest. Zoowel van elders, als uit zijne eigene getuigenis, weten wij dan ook, dat tullius niets verzuimde om, wat hij in anderen zoo hoog waardeerde, voor zich zelven, in ruime mate, magtig te worden. Hetgeen satyrus voor demosthenes geweest was, dat waren voor hem roscius en aesopus. Had hij niet met zulk eene weêrbarstige natuur, als de standvastige Athener, te worstelen; in vlijt en oefening deed hij voor dezen niet onder: dagelijks alleen of met zijne vrienden declamerende, wanneer niet het Forum hem in een' ernstigen kampstrijd zijne oratorische krachten zag beproeven. Wij weten uit de geschiedenis de wonderen, door cicero's welsprekendheid verrigt. Hare overredende kracht was voor geen gering gedeelte (gelijk door plutar- | |
[pagina 170]
| |
chus is opgeteekend) aan de voortreffelijkheid zij ner voordragt toe te schrijven. Zullen wij nu nog opgeven, wat wij bij andere Grieksche en Romeinsche schrijvers omtrent het gewigt der goede uitvoering geboekstaafd vinden? een' isocrates, een' dionysius van halicarnassus, een' quinctiliaan, een' plinius secundus, een' valerius maximus openslaanGa naar voetnoot(1)? Doch de twee waardigste | |
[pagina 171]
| |
vertegenwoordigers der welsprekende Oudheid hebben hunne stem uitgebragt: wat wij bij de overigen aantreffen is hun weêrklank, en navolging en bewondering. Zoo lang de Heidensche beschaving op ware redenaars heeft kunnen bogen, zijn de uitspraken dier beide groote voorgangers geëerbiedigd; en, toen eindelijk, bij den ondergang der vrijheid en het diepe zedenverval, de oude welsprekendheid volksvergadering, raad- en geregtszaal ontvlood, om in den boezem der Christelijke Kerk de wijk te kiezen; - door wie werd zij toen opgenomen en | |
[pagina 172]
| |
tot heilige oogmerken gewijd? Door wie anders, dan door die ijvervolle mannen, die in de scholen der Rhetoren de volmaakte voordragt als een' magtigen hefboom hadden leeren kennen, en, onder Gods zegen, haar en hunne overige talenten thans dienstbaar maakten aan de zaak van het EuangeliumGa naar voetnoot(1). Begeven wij ons, na dit vlugtig overzigt der Oudheid, tot de beschouw ing van den lateren en van onzen tijd; wij ontmoeten daar, aangaande het punt onzer navorsching, dezelfde gevoelens. Groot is het getal der geleerden, die, na de herleving der letteren uit den doodslaap der Middeleeuwen, opzettelijk over de Redekunst hebben geschreven. Mannen treft men onder hen aan, toegerust met buitengemeene bekwaamheden: vossiussen, cresollen, fénélon's, condillac's, rollin's, marmontel's, maury's, blair's... Menig begaafd schrijver heeft, bij de behandeling van andere onderwerpen, gelegenheid gevonden om, in het voorbijgaan, over de oratorische actie te spreken. Welnu; allen, zoo Ouderen, als Nieuweren, scharen zich onder Griekenlands en Latiums banieren, en verheffen het nut en het vermogen der uiterlijke | |
[pagina 173]
| |
welsprekendheid; met bijvoeging niet zelden van klagten en verwijten wegens hare schadelijke verwaarloozingGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 174]
| |
Waar er in ons Europa redenaars herdacht worden, die krachtig op hunne tijdgenooten gewerkt en meer dan gewonen lof ingeoogst hebben; raadpleegt men de geschiedrollen, levensberigten of overleveringen; men bekomt de overtuiging, dat, om in de openbare meening dat verheven standpunt te bereiken, hetwelk zij beklimmen mogten, de bondigheid, de innerlijke deugdelijkheid hunner redenen door het gepaste, het indrukmakende, het wegslepende hunner uitvoering is ondersteund geweest. Slaan wij Frankrijks Kansel gade, aan welken de eere toekomt van de kerkelijke welsprekendheid, neen, ware welsprekendheid in het algemeen het eerst weder bij de hedendaagsche volken te voorschijn geroepen te hebben: van bossuet, massillon, bourdaloue, de Abten poulle en renaud - om slechts eenige der voornaamsten te noemen - van alle dezen is het bekend, dat eene ware, treffende voordragt hunne overige talenten verzelde en opluisterdeGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 175]
| |
Treden wij hare Pleitzaal binnen, de rijkste in voortbrengsels van balie-welsprekendheid; er worden ons een aantal mannen herinnerd, in hun | |
[pagina 176]
| |
vak niet minder beroemd, dan de vorigen, en, even als zij, door de uiterlijke gaven van den redenaar, hunne veelzijdige kennis en innerlijke theoretische bekwaamheden verhoogende. Zonder van vele nog levenden te spreken, zulks was immers het geval met cochin, duveyrier, bellart, hannequin en, wien ik het eerst had moeten noemen, den beroemden gerbierGa naar voetnoot(1)? En wat hare Staats-vergaderingen aanbelangt: misten zij de uiterlijke voorregten van den redenaar die mirabeau, barnave, vergniaud, guadet, maury, die hunne magtige stemmen verhieven te midden van het stormgeloei der omwenteling, of zijn zij er van verstoken geweest, die casimir per- | |
[pagina 177]
| |
rier, foy, l'ainé, de serre, ravez, lamarque, mauguin, odillon barrot, teste, berryer, welke, later en nog in onze dagen, van Frankrijks politiek spreekgestoelte de bliksems der welsprekendheid slingerden? Geschiedrollen, dagbladen, oor- en ooggetuigen bevestigen het tegendeelGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 178]
| |
Steken wij naar Groot-Britannie over, waar de vrijheid het politieke spreekgestoelte weder oprigtte, eer er elders in Europa nog aan gedacht wierd; ook dáár, hetzij men de Raadzaal, hetzij men haren gewonen kweekhof, de Pleitzaal gadesla, kan men niet anders dan dezelfde opmerking maken. Lord bolingbroke, Lord chatham, Lord thurlow, Lord mansfield, wedderburn, pitt, sheridan, erskine, canning, brougham, o'connell, ondanks zijn Iersch accent, - allen leggen zij het gewigt van hunnen naam en van hunnen roem in de schaal, naast het gevoelen, dat wij durven voorsprekenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 179]
| |
Doch waartoe ons tot den vreemde gewend, terwijl ons eigen Vaderland ons de overtuigendste voorbeelden aan de hand doet? Weten wij niet van rau, van schimmelpenninck, van kantelaar, van kemper, wier welsprekendheid met gulden letteren in Neêrlands geschiedboeken staat opgeteekend, dat de schoonheid hunner uitvoering de bevalligheid, kracht en bondigheid hunner taal evenaardeGa naar voetnoot(1)? En nog ten huidigen dage, (wij vragen het gerustelijk) zij, die hier te lande door de algemeene stem, in welk vak dan ook, als echte, als uitstekende sprekers genoemd en geprezen worden - al munten hunne redenen op zich zelven reeds uit door hare innerlijke gehalte; wat een aanzienlijk deel van den indruk, dien zij maken en van den bijval, dien ze verwerven, blijft er nogtans overig, hetwelk wij, willen we billijk zijn, op rekening hunner fraaije en treffende voordragt moeten stellen! | |
[pagina 180]
| |
Zoo wordt dan de waarde der uiterlijke welsprekendheid door de ervaring van vroegere en latere eeuwen boven alle bedenking verheven. - Mogen wij het er derhalve niet voor houden, dat, indien men er soms nog aantreft, die laag op haar vallen; zulks of uit onwetendheid voorkomt, dewijl zij niet diep genoeg in het onderwerp zijn ingedrongen, of wel uit spijt, omdat zij zich niet ontveinzen kunnen zelven het voorregt eener fraaije voordragt te missen; in dit laatste geval niet ongelijk aan die onkiesche minnaars, die, door eene schoone afgewezen, in het openhaar kwaad van haar spreken, terwijl ze heimelijk nog om hare bevalligheden zuchten? Hoe weinig heeft het dan ook om het lijf, hetgeen zij tegen haar inbrengen! ‘Zij is bedrieglijk, zeggen ze; zij weet aan het nietige en ledige een' schijn te geven, alsof het wat ware! hetgeen degelijk en schoon is in zich zelf, behoeft hare valsche versierselen niet! bij het aanhooren eener rede moet men niet letten op den vorm en het uiterlijk, maar op het innerlijk pit, op de zaken.’ Fraaije beweringen voorzeker! Zoo gevoelt gij dan niet, gij, die meent haar te bestrijden, dat inderdaad gij haren lof vermeldt en haar aanbeveelt. Indien zij toch zoo vermogend is, dat zij het zwakke en onbeduidende opbeuren en eenig vertoon kan doen maken; hoeveel te ze- | |
[pagina 181]
| |
kerder en magtiger zal dan de uitwerking zijn, wanneer zij haren bijstand aan datgene leent, wat reeds in zich zelf forsch gebouwd en krachtig is? Of zoudt gij, dewijl het getogen zwaard, in de hand van eenen lafaard, dezen een poos het valsche voorkomen van strijdhaftigheid kan geven - zoudt gij daarom den moedigen krijgsman zijn zwaard willen ontnemen? ‘Wat innerlijke deugd bezit, kan uiterlijken tooi wel missen.’ Maar het geldt hier geen' blooten tooi; het geldt hier het ligchaam der zake zelf: het zinnelijk omkleedsel der onzinnelijke gedachte. De schilder zondigt niet erger, als hij een' mensch schildert met blaauw hair en gele oogen, dan wanneer de spreker aan zijne woorden de toonen en gebaren toevoegt, die hun niet geëigend zijn door de natuur. Gij vergeet het, dat uiterlijke welsprekendheid waarheid in de voordragt ten hoofdbeding stelt, terwijl de schoonheid niets anders is, dan de veredelde waarheid. - ‘Op de zaken wilt gij gelet hebben en niet op de wijze, waarop zij worden geuit.’ - Doch dit zeggen is eene loutere drogrede. Beiden toch zijn ze zoo innig verbonden, dat ze niet te scheiden zijn: als ziel en ligchaam, oefenen zij op elkander een' gestadigen, wederkeerigen invloed. De geest, de bedoeling der woorden bestemt de uitdrukking: de uitdrukking bepaalt den zin der woorden, als hebbende zij het in haar magt om aan dezelfde woor- | |
[pagina 182]
| |
den verschillende beteekenissen te geven. Of is het uwe gedachte, mijne tegenpartijders! dat de hoorder, bij het luisteren naar de rede, door eene buitengewone inspanning zijner verbeelding de woorden dadelijk behoorde te ontdoen van derzelver toon en van al het uiterlijk, dat ze vergezelt, en ze dan te beschouwen, alsof ze slechts op het koude papier, in zwijgende letters, voor hem stonden? Maar dit kunt gij niet meenen, want dan sloegt gij de geheele mondelinge voordragt den bodem in. Omdat de levende stem sterker aangrijpt en dieper indringt, wordt de rede overluid voor de vergadering uitgesproken, en juist die levende stem zou men dan moeten trachten te vergeten! - te vergeten? - wie ware er toe in staat? en, was er één uit duizend toe in staat, wie zou die tegennatuurlijke poging van hem vergen durven? wie van hem mogen eischen dat bedwang, die verzaking van zijn ingeschapen waarheids- en schoonheidsgevoel? Doch laat ons zulke nietswaardige tegenwerpingen aan de duisternis, waarin zij t'huis behooren, teruggeven, en bij het heldere licht der ondervinding en der baarblijkelijkheid ons pad vervolgen. Is het spreken in het openbaar nuttig; is het (dat niemand betwijfelt) een allerkrachtigst middel om ten goede te werken op de menschen, die (gelijk baco reeds heeft opgemerkt) te vatbaarder voor indrukken zijn, naar mate zij in grooteren getale | |
[pagina 183]
| |
zich bijeen bevinden; voorzeker, in dat geval behoeft men slechts het eenvoudig gezond verstand te raadplegen, om terstond te gevoelen, dat het dan toch beter en voordeeliger is, dat de uiterlijke welsprekendheid niet gewelddadig van de innerlijke losgescheurd, of (hetgeen hetzelfde is) dat er niet gebrekkig, maar zoo volmaakt mogelijk gesproken worde. Eene bedenking van eenen anderen aard hooren wij ons echter hier nog te gemoet voeren. Er zijn er, die, de gegrondheid onzer voorgaande redeneringen niet betwistende, zich daar alleen tegen verzetten, dat de uiterlijke welsprekendheid met den naam van kunst bestempeld- en als zoodanig behandeld zoude worden. ‘Kunst, zeggen zij, heeft met haar niets te maken: geheel en al moet men haar overlaten aan de natuur.’ - Zij bedriegen zich, aan het woord kunst eene verkeerde beteekenis hechtende, als ware het eensluidend met het gekunstelde. Echte kunst streeft de natuur niet tegen, stelt zich niet in de plaats der natuur; neen, zij is hare zedige en hulpvaardige dienares, die, terwijl zij zichzelve bescheidenlijk terughoudt, er alleen op uit is om hare meesteresse, zoo bevalligzoo voordeelig mogelijk, te doen uitkomen. Hare theoriën zijn geene willekeurig uitgedachte en vooruitgeschrevene wetten; maar verzamelingen en zamenstellen van wijze opmerkingen aangaande het | |
[pagina 184]
| |
meest volkomene in de natuur. Waar geen goede natuurlijke aanleg bestaat; daar, weet zij, gaat het hare magt te boven dien uit niet te scheppen; doch, is dezelve bereids aanwezig, dan kweekt, dan beschaaft en volmaakt zij dien. Als eene verstandige raadgeefster, als eene voorzigtige vriendin, deelt zij den openbaren spreker den schat harer waarnemingen mede: in stilte wijst zij hem zijne gebreken aan; zij waarschuwt hem tegen het onnatuurlijke en gekunsteldeGa naar voetnoot(1); leert hem het volkomene, waar het zich voordoet, opmerken; maakt hem oplettend op zijne eigene krachten en begaafdheden; onderrigt hem, hoe die door oefening te vermeerderen en aan te wenden; kortom; het goede, dat in hem ligt, roept zij te voorschijn, doet ze vruchten dragen, en leert ze hem op de doeltreffendste wijze gebruiken. ‘Sunt tamen (zegt quinctiliaan, en wie zal niet gaarne met hem instemmen?) qui rudem illam, et qualem impetus cujusque animi tulit, actionem judicent fortiorem, et solam viris dignam, sed non alii fere quam qui etiam in dicendo curam, et artem, et nitorem, et quidquid studio paratur, ut affectata et parum naturalia solent improbare, vel qui verborum atque ipsius etiam soni rusticitate, ut l. cottam dicit cicero fecisse, imitationem antiquitatis affectant. Verum illi persuasione sua fruantur, qui homini- | |
[pagina 185]
| |
bus, ut sint oratores, satis putant nasci; nostro labori dent veniam, qui nihil credimus esse perfectum, nisi ubi natura cura juveturGa naar voetnoot(1).’ Doch, terwijl ik hier in het algemeen over het nuttige der ware en schoone voordragt handel, en de leiding der kunst ten haren opzigte verdedig, is het mij, als wierd me van ter zijde herinnerd, dat de voorgestelde vraag zich niet met zulk eene algemeene oplossing vergenoegt, maar wel bijzonderlijk onderzocht en opgegeven wil hebben, ‘wélke de voordeelen zijn der uiterlijke welsprekendheid.’ Het is zoo: doch wie gevoelt niet, dat inderdaad, voor het grootste gedeelte, deze vraag reeds in ons eerste hoofdstuk beantwoord is? Hoe was het trouwens mogelijk, den aard en het wezen eener voordeel-aanbrengende zaak na te gaan, zonder tevens op dat voordeel te wijzen en het te ontwikkelen? Zullen wij nu hier in het breede herhalen, wat wij reeds vroeger zeiden, en, uit een bloote zucht om dit deel onzer verhandeling een gelijk getal bladzijden te doen vullen als het vorige, het verwijt te gemoet treden van verveling te wekken? Verre van ons deze onbescheidenheid! Hebben wij, ter geleidelijke beschouwing des gan- | |
[pagina 186]
| |
schen onderwerps de volgorde der vragen, gelijk die door de Maatschappij gesteld was, geëerbiedigd; zulks neemt niet weg, dat de stoffe dezer afdeeling reeds aanmerkelijk is verbruikt en verwerkt: en wie daarom dit tweede stuk liever een aanhangsel van het voorgaande wil noemen, dan een afzonderlijk deel, hij kan zich verzekerd houden, dat wij hem daarover niet in eenen woordenstrijd betrekken zullen. Eene beknopte zamenvatting van het elders verspreide veroorloven wij ons echter, onder bijvoeging van datgene, wat vroeger nog geene geschikte plaats gevonden heeft: en zoo rangschikken wij dan, ordeshalve, de voordeelen der uiterlijke welsprekendheid onder drie hoofden, te weten, als betrekking hebbende, of tot den hoorder, of tot den spreker, of tot de taal, waarin gesproken wordt. Wat den hoorder aanbelangt, is het gewisselijk de eerste wensch van ieder, die, hetzij om leering, inlichting of stichting, hetzij blootelijk tot vermaak, zich naar eene plaats begeeft, waar gesproken wordt, dat hij niet behoeve te raden naar de woorden, maar dezelve, zoo afzonderlijk, als in hunnen zamenhang, volledig verstaan moge. Hoe minder inspanning hem dit kost, des te liever zal het hem zijn. Vallen er voor hem, door de onduidelijke, slordige of gebrekkige uitspraak des sprekers, woorden uit den zin weg; een kwellend gevoel van ongeduldigheid zal hem aangrijpen; in- | |
[pagina 187]
| |
dien hij al niet den geheelen draad der rede verliest. Daarom is het, gelijk wij zagen, een van de voornaamste zorgen der uiterlijke welsprekendheid, dat al de woorden klaar en duidelijk met den klank en accent, die hun toekomen, uitgesproken worden; welke nette en heldere uitspraak der verstaanbaarheid veel meer bevorderlijk is, dan de luidruchtigste stemgalmen. Doch het wel-verstaan der woorden op zich zelven is niet genoeg. Om al het mogelijke nut uit de rede te trekken, dient men daarenboven des sprekers ware bedoelingen, van begin tot einde, volkomen te vatten, en dit is ten uiterste moeijelijk, ja soms onmogelijk, wanneer hij aan woorden en uitdrukkingen, die klem noch nadruk behoefden, verkeerdelijk klem en nadruk geeft, of omgekeerd, als hij ze daar verzuimt en weglaat, waar zij dringend werden gevorderd, of wel als hij ze niet evenredigt aan hetgeen hij met zijn gezegde beoogt. Ook het over het hoofd zien of slecht plaatsen der grootere en kleinere rustpunten, die den zin verdeelen of sluiten, baart misverstand en verwarring. Tegen al deze feilen ijvert de uiterlijke welsprekendheid, en welk eenen voordeeligen invloed zij dus op het juiste begrip der rede oefent, laat zich gereedelijk bevroeden. Wijders, ten einde het voorgedragene, naar den eisch, in deszelfs verdeelingen te volgen, om het ten | |
[pagina 188]
| |
laatste in zijn geheel te kunnen overzien, wordt er, van de zijde des toehoorders, die inspanning des geestes vereischt, welke wij met den naam van aandacht bestempelen. Zoodra deze inspanning, die op zich zelve reeds vermoeit, nog daarenboven gepaard gaat met onaangename zinnelijke gewaarwordingen, trachten wij ons van dezelve te ontslaan en vestigen wij onze opmerkzaamheid op minder hinderlijke of meer bevallige voorwerpen. Doch is het dat, integendeel, gedurende de rede, ons oor en oog niets ondervindt, dan wat aanlokkend, gepast en behaaglijk genoemd mag worden, dan voelen wij geen' onlust of vermoeijing; neen, het luisteren wordt ons een genoegen, welks voortduren we verlangen. Dit opwekkend genoegen is wederom een voordeel, dat de uiterlijke welsprekendheid den hoorder verschaft. Tot dat einde weert zij evenzeer de platte en onbeschaafde uitspraak, die het kiesche gehoor aanstoot geeft, als die eentoonigheid en eenvormigheid, welke vervelen en tot slapen noodigen. Tevens verbiedt zij die smakelooze en wanklankige stembuigingen, waardoor de rede tot eenen walgelijken deun verlaagd wordt, gelijk ook alle onnutte, valsche en wanstaltige gebaren, die den spreker belagchelijk maken of misvormen: terwijl zij daarentegen aan stem en gebaar eene geschikte, natuurlijke en bevallige leiding geeft, al wat er schoons en bezielends in de melodie der sprake en de | |
[pagina 189]
| |
eurythmie der bewegingen schuilt, treffend doet uitkomen, en, kortom, tusschen des redenaars gansche uiterlijk en den geest en het doel zijner woorden die fraaije overeenstemming bewerkt, die het oog zijner toehoorders geen minder voldoening schenkt, terwijl zij de blikken op hem vestigen, dan hun oor ondervindt bij het luisteren naar zijne wegslepende taal. Doch meer nog dan dit alles! Een zekere reine wellust ligt er voor den mensch in de edele aandoeningen zijns harten. Geroerd te zijn door al wat groot, goed en schoon is, bevestigt in ons de zalige overtuiging van den adeldom onzer natuur. In heilige drift te ontvlammen tegen het slechte, lage en verachtelijke bevestigt ons het verhevene van onzen zedelijken aanleg. Daarom hangen wij aan de lippen van hen, die zuivere en groote gevoelens in ons weten op te wekken. Waar het de zegepraal der onschuld, de belangen des vaderlands, de troostrijke verzekeringen der godsdienst geldt; daar is het ons niet genoeg strenge logische betoogredenen te hooren opsommen, waarbij ons verstand wel toestemt, maar ons gemoed koud blijft, ja, onwillekeurig zich ergert aan de schijnbare onverschilligheid van hem, die over zúlke zaken zóó kan spreken; neen, ontgloeid willen we worden voor de waarheid; innig en nadrukkelijk willen we gevoelen, dat deugd en vaderland, vroomheid en christenzin | |
[pagina 190]
| |
ons ten naauwste aan het harte liggen. Wie daarover tot ons spreekt, die moet (dat eischen we) ons gemoed aantasten, week maken en roeren, opdat de zaden van veredeling, van geloof, hoop en liefde, er niet op afstuiten, als op een' rotsgrond; maar, gelijk in een' wel doorploegden akker, er wortelen schieten, opwassen, en vruchten voortbrengen van trouw, standvastigheid, verbetering en bekeering. Ter volbrenging dier grootsche taak biedt de uiterlijke welsprekendheid aan de innerlijke de hand. De woorden op zich zelven, hoe gelukkig gekozen, weet ze, dat niet toereikend zijn; zij staat ze bij en stort hun dubbele krachten in. De bloote letterklanken mogen in het oor dringen; het gemoed ontsluit zich eerst, als het de melodie der aandoeningen hoort. Daarom begeleidt zij het gesprokene met die toonen des gevoels, welke alleen medegevoel verwekken kunnen. De vonken van geestdrift, waar die in de rede schuilen, blaast zij in vollen gloed, zoodat de vlam tot de ziel der hoorders overslaat. En opdat er niets ontbreken, geen toegang tot den innerlijken mensch ongebruikt blijven zoude, laat zij de taal, die zich tot het gehoor rigt, van eene niet minder magtige taal vergezeld gaan, die tot een ander zintuig spreekt, de zigtbare taal der gebaren. Ziedaar dan (althans hoofdzakelijk) de voordeelen, welke de hoorder van de uiterlijke welspre- | |
[pagina 191]
| |
kendheid plukt: gaan wij nu nog kortelijk diegene na, welke de spreker zelf op dit veld mag inzamelen. Ieder, die het spreekgestoelte beklimt, heeft een bepaald doel, werwaarts zijne pogingen strekken. Als de leeraar van den kansel het Euangelie verkondigt, wenscht hij de gemeente te stichten, in het geloof te bevestigen, tot pligtsbetrachting aan te manen. Vat in de raadzaal de staatsman het woord op, om over 's lands aangelegenheden zijn gevoelen uit te brengen, of eenig voorstel aan- of af te raden; hij wil zijne wijze van beschouwen wél doen begrijpen en ingang vinden bij degenen, die hem hooren. De pleitredenaar legt het er op aan, om het geregtshof te overtuigen van de gegrondheid der zaak, welker verdediging hij op zich heeft genomen, of van het ongegronde van eisch of aanklagt, tegen zijnen client in het midden gebragt; terwijl zucht in te boezemen voor aesthetisch schoon, den goeden smaak te bevorderen, en, al leerende, te vermaken, het voornaamste oogmerk is van den verhandelaar in letterlievende bijeenkomsten. Allen bejagen zij dus een zeker doel, hoezeer dit onderling verschillen moge, en de zoetste, de waardigste genoegdoening, welke hunnen arbeid bekroonen kan, is in de bereiking van dit doel gelegen. Daartoe nu zal gewisselijk het opstel (hetzij het in de studeerkamer blootelijk overpeinsd, hetzij het | |
[pagina 192]
| |
in geschrift gebragt en in het geheugen opgenomen is) veel, zeer veel moeten toebrengen. Is het, wat het behoort te zijn, een zaakrijk, diep doordacht, ordelijk zaamgesteld en in de beste bewoordingen vervat geheel: eere zij dan den vervaardiger! lof, dank en eere! Doch hem alreede ten volle gelukwenschen? neen, dat kunnen, dat mogen we nog niet. Dan eerst zal ons binnenste, met blijd voorgevoel van den goeden uitslag, hem heimelijk toejuichen en gelukkig noemen, wanneer, te midden der diepe stilte, zijne heldere, buigzame stem de schoone en krachtige taal, duidelijk, gepast, nadrukkelijk en welluidend, daarheen doet stroomen, terwijl alles onbeweeglijk, met gespannen aandacht, zijne kernachtige, fraai geëvenredigde volzinnen volgt, en in houding en gelaat dezelfde afwisselende aandoeningen vertoont, waarvan zijn uiterlijk bewijst, dat hij vol is. Ja! dan zal ons hart hem gelukkig prijzen; onze innerlijke lofspraak hem ten einde toe vergezellen; het doel, dat hij zich had voorgesteld, zullen wij getroffen zien; maar tevens zal ieder het met ons erkennen, dat zóó te slagen, als hij deed, onmogelijk ware geweest, indien niet de uiterlijke welsprekendheid, als eene bekoorlijke beschermster, de gemoederen gunstig voor hem ingenomen-, of, als een wakkere bondgenoot, hare beslissende overmagt aan de ontoereikende kracht van zijne geschrevene woorden had aangesloten. Welaan dan gij, staatsredenaars! wie het niet | |
[pagina 193]
| |
onverschillig is, of uwe ambtgenooten, terwijl gij spreekt, dagbladen lezen en brieven schrijven! Pleiters, die liever aandacht, dan verstrooijng, verveling of ongeduld in 's regters gelaatstrekken gewaar wordt! Verhandelaars in letterlievende kringen, die volle gehoorzalen en opgetogene hoorders wenscht! tracht allen, bij de innerlijke deugd uwer redenen, u tevens te verzekeren van den veelvermogenden bijstand van het uiterlijk talent. Maar gij vooral, kanselredenaars, miskent en veronachtzaamt dien bijstand niet! Wat? tijd en vlijt besteedt gij om uwe preek bondig, leerrijk en opwekkend te maken; gij beijvert u om ze fraai en ordelijk te verdeelen en om die deelen wijselijk te rangschikken: gij legt er u op toe om uwe rede in eenen stijl te schrijven, die met het gewigt der zaken strookt;... en zoudt gij dan de middelen verzuimen, die onder Hooger zegen, uwen vromen ijver volledig bekroonen, en uwen moeijelijken arbeid zoo vruchtbaar mogelijk maken moeten? Of acht gij het misschien beneden uwe waardigheid, op uwe stem en uw uiterlijk te letten? Zijn het dan de werktuigen niet, die God u ter mededeeling uwer gedachten en gevoelens geschonken heeft, en die gij zoo goed en doelmatig, als immer doenlijk is, behoort te gebruiken? Menschen zijn het, tot wie gij uwe woorden rigt; zwakke, zinnelijke wezens! Komt hunne zwakheid in het redelijke ter hulpe, en, daar uwe taal zich | |
[pagina 194]
| |
geen' toegang kan banen tot hun gemoed, dan onder het geleide der zinnen; zoo zorgt, (het is pligt!) dat uwe taal de geschiktheid bezitte om, onder dat geleide, in te dringen in het gemoed! Dan zult gij niet voor stoelen en banken prediken, maar eene talrijke schare uwe woorden gretig zien opvangen; verstrooijing en slaperigheid zullen vlieden uit uw gehoor; warme belangstelling en luisterende eerbied uwe rede vergezellen; met vreugde, met blijde ontroering, die uwe zeggingskracht nog zal vermeerderen, zult gij in de oogen uwer hoorders den diepen indruk lezen, welken de hoogste waarheid op hunne zielen maakt; - en velen, die misschien alleen gekomen waren om uwe welsprekendheid te bewonderen, zullen, door die welsprekendheid voor de heilige zaak des Christendoms gewonnen, met een bekeerd gemoed en een dankgebed op de lippen, uit uwe prediking huiswaarts keeren! - Laat ons nu nog een paar woorden zeggen over den voordeeligen invloed van het uiterlijke spreektalent op de taal. De Grieken met hun fijngevoelig oor ontdekten weldra, bij het beschouwen en bewerken hunner rijke moederspraak, dat niet slechts de poëzij, maar ook het proza zich vatbaar vertoonde voor eene zekere harmonie, voortvloeijende uit de gelukkige keuze, plaatsing, voortrolling en afloop der woorden. Van den veelvermogenden invloed der welluidendheid waren zij te zeer bewust, dan dat | |
[pagina 195]
| |
ze deze fraaije ontdekking in den wind zouden hebben geslagen. Isocrates, uit wiens rhetorische school, (volgens cicero's lofspraak) even als uit het Trojaansche paard, niet dan helden uitgingen - isocrates schijnt (althans na gorgias) de eerste geweest te zijn, die over dit onderwerp meer opzettelijk heeft nagedachtGa naar voetnoot(1). Hij toch, bij het lezen der werken van de Oude Redenaren, menigwerf op harde en hinderlijke plaatsen stootende, beproefde het om daar de redenen van op te sporen. Zulks hem gelukt zijnde, bewees hij, hoe, bij eene verwisseling van sommige woorden en eene betere schikking der voetmaten en rusten, dit onbehaaglijke vermijd, en door het aangename en oor streelende vervangen konde worden. De oorzaak van euphonie en rhythmus in den ongebonden stijl was nu gevonden. Voorbeelden werden er verzameld en regelen uitgedacht, welke de Redekunst in hare theoriën opnam. Ieder redenaar en schrijver zag er het nuttige en schoone van in; de lessen werden in praktijk gebragt, en zoo verkreeg het Grieksche proza, al meer en meer, die fraaije evenredigheden en betooverende welluidendheid, waardoor het zelfs vreemden, die de taal niet verstonden, verrukteGa naar voetnoot(2). Toen de Atheensche be- | |
[pagina 196]
| |
schaving zich tot Rome begon uit te strekken, poogden aldaar de geletterden de schoonheden van euphonie en rhythmus (door hen numerus oratorius genoemd) over te brengen in het Latijn. Op verschillende plaatsen laat cicero er zich over uit, en met niet weinig lof en aanbeveling. ‘De bliksems van demosthenes (zegt hij ergens) zouden nooit zoo zeker getroffen hebben, waren ze niet door het rhythmus ineengewrongen geweest.’ In zijne redekundige verhandelingen is menig hoofdstuk aan opmerkingen en voorschriften dienaangaande toegewijd. En inderdaad, wat taal er gesproken worde, er steekt een wonderbaar vermogen in dat fraaije en afgeronde, dat zachte of krachtige, dat welluidende en met den aard der zegging instemmende, hetwelk het rhythmische schoon uitmaakt. Verwissel de welgekozene woorden met andere, breek de fraaigebouwde perioden uiteen, zet de zinnen om, lees dan wat eerst u bekoorde, en gij zult erkennen, dat wij niet te veel gezegd hebben. Doch wat schonk die euphonie en harmonische evenredigheid aan het proza der Ouden? wat maakte hen er zoo opmerkzaam op? waarom gaven zij er zich zoo veel moeite voor? Waarlijk niet, omdat het alleen in stilte gelezen werd; daarmede toch heeft het oor weinig te maken; neen; het was bestemd en het moest berekend zijn om overluid te worden voorgedragen, mondeling te worden meêgedeeld. Bij de openbare feesten lazen de | |
[pagina 197]
| |
schrijvers hunne werken voor; in de bemiddelde klasse gebruikte men slaven tot voorlezers (anagnostae); twist- en lofredenen werden er opentlijk door rhetoren en sophisten gehouden, en pleitzaal en volksvergadering weêrgalmden van de gesprokene taal. Dit alles deed de behoefte gevoelen aan woorden, die, terwijl ze juist en levendig de gedachte schilderden, tevens zoo gekozen en geordend waren, dat ze gemakkelijk konden rollen van de lippen, en met wellust opgenomen worden door het luisterend gehoor. Bij de Ouden dus (het komt ons onbetwijfelbaar voor) was de uiterlijke welsprekendheid de moeder en voedster van het schoone proza. Uit dezelfde oorzaken ontspringen dezelfde gevolgen. Wij meenen daarom te mogen stellen, dat, ook bij de hedendaagschen, naarmate een volk zelf beter spreken, en meer op eene schoone voordragt letten, en meer talentvolle redenaars tellen zal; ook in diezelfde verhouding, bij dat volk, de ongebonden stijl in euphonische en rhythmische volmaaktheid zal toenemen en uitmunten.
Wij hebben alzoo, naar ons beste weten, die voordeelen aangewezen, welke der uiterlijke welsprekendheid in het bijzonder toebehooren; voegen wij, ten slotte dezes hoofddeels, hier nog bij, dat zij geregtigd is zich ook een aandeel toe te kennen in dat nut en genoegen, waarvan in het | |
[pagina 198]
| |
algemeen de Fraaije Kunsten, aan wier rei zij zich aansluit, de beminnelijke kweeksters zijn. De meesterstukken van den ongebonden stijl, de edele scheppingen van het dichterlijk vernuft... zal men ze op hunne volle waarde zien schatten; de schoone voordragt moet ze plaatsen in het ware, in het gunstige licht. Dan ontdekken wij er (even als demosthenes met satyrus overkwam) voortreffelijkheden in, die wij vroeger niet bespeurden; dan roeren en verrukken zij ons, gelijk ze nog nimmer ons roerden en verrukten. Inderdaad! geen beter commentarius op een treffend vers of prozastuk, dan deszelfs volmaakte voorlezingGa naar voetnoot(1) of declamatie. Geen zekerder middel om diep in te dringen in den geest des schrijvers, en om al het schoone van het welgeschrevene volkomen te voelen, te genieten en te doen voelen | |
[pagina 199]
| |
en genieten, dan de studie om het, naar den eisch, voor te dragen, en de wél uitgevoerde voordragt zelve. Zoodoende - en wij besluiten er de optelling harer voordeelen mede: - zoodoende (even als hare bevallige zusters) brengt de kunst der uiterlijke welsprekendheid rijkelijk het hare toe ter verfijning van den smaak, ter uitbreiding van den schoonheids-zin en ter aankweeking van het gevoel voor het ware en het goede. Diepe blikken leert ze werpen in de menschelijke natuur; navorschingen lokt zij uit, die den onderzoeker ruimschoots beloonen. Menigvuldig zijn de genoegens, die zij ronddeelt; eenen veredelenden invloed oefenen dezelve op verstand en hart. Gelukkig hare beoefenaars en vereerders! De voedzame vruchten, welke zij hun schenkt, bekranst ze met geurig gebloemte! |
|