Wat mag de oorzaak wezen, dat, bij zulk eene menigvuldigheid van beoefenaars, het getal der goed geoefenden en bekwamen zoo gering is?
Maken wij, menschen, in het algemeen misschien minder werk van hetgeen wij, zonder merkbare moeite, magtig worden, en zouden wij ons dáárom ook minder toeleggen op het beschaven en veredelen onzer spraak, dewijl wij die gemakkelijk verkregen, en, al spelende op den schoot onzer moeder, hebben leeren gebruiken?
Of misleidt ook in deze, gelijk in zoovele andere zaken, de eigenliefde ons oordeel, en is het met vele sprekers eveneens gesteld, als met de vogelen van het spreekwoord, die allen bij denzelfden wildzang blijven, omdat ieder hunner zijn' eigen wildzang den fraaisten keurt?
Wat hiervan wezen moge, dit intusschen valt niet te ontkennen, dat, al is het voor ons eigen ik genoegzaam, heldere denkbeelden te vormen, en geen gevoel in onze borst toe te laten, hetwelk er niet in behoort; zulks echter niet voldoende is, zoodra wij, wat we denken en gevoelen, aan anderen willen, of, beroepshalve, moeten mededeelen: want dan komt het er op aan, dat wij de middelen, waarmede tot dat einde de natuur ons begiftigde, op de beste en doeltreffendste wijze weten aan te wenden.
De dagelijksche ondervinding leert het: waar, in eenige vergadering, de rede op eene gepaste en