De Roomsche monarchy
(1697)–Abraham Bogaert– Auteursrechtvrij
[pagina 444]
| |
CLXIV.
| |
[pagina 445]
| |
In 't ende, o Vorst, heb ik 't geluk van u te zingen,
En met uw oorlogsmacht door uitgetooge klingen
Te vliegen, in 't gezicht van Mechaas halve maan.
Ja Leopoldus, 'k zal met u ten reie gaan,
Op 't donderend geluit van duizend veldkartouwen,
Die vuur, en vlam, en rook door kopre keelen spouwen,
Dat d'aarde davert, en de zon van schrik verbleekt,
En suizebolt, als zy haar hooft in 't water steekt.
Laat Frankrijk wrokken en zijn dierbare eeden breeken,
En, ver van Godt, den Turk in 't blanke harnas steeken,
Om u te bonzen van den troon, en uit de zaal;
Hy roep' geen Iö, eer hy rijd in zegepraal,
| |
[pagina 446]
| |
Schoon Mahomet, met zijn Janitzers en Spahyën,
Uit Konstantijnstad, door het boschrijk Hongaryen,
Zijn veldstandaarden voor de wal van Weenen plant.
Gy zult dien bloedhond haast braveeren, als uw hand
Den bliksem slingert, en, door Polens macht gesteven,
Hem trappen op het hart, en, angstig voor zijn leven,
Zien vluchten door een zee van heiloos bastert bloed.
Dan koelt gy nau ten halve uw opgehitst gemoed,
Dewijl heldGa naar voetnoot* Karel, op uw last hem na getoogen,
Hem tot voor Buda ziet doorluchtig onder d'oogen;
Daar op het baldren van het zwangere kanon
Het alles beeft en zwicht voor 't opgaan van de zon
Van Oostenrijk, en hy, ter muurbresse ingedrongen,
Van duizend slaven, van zijn lof nooit moe gezongen,
Verwelkomt word, en steekt op muur en torentrans
Den adelaar, die met een haatelijken glans
Alle Agars honden in hun scheemrende oogen blikkert.
Het weerlicht van zijn staal en donderbusschen flikkert
Van vuur en vonken, als de bergmijn barst van een,
Dat hem een weg baand door ontelbre lijken heen.
Dan ziet hy 't sterke slot op zijnen wortel popelen,
En, van den Donau af tot aan Konstantinopelen,
Den Tarter schrikken voor dien doodelijken slag,
Die nauwelijks gelooft het geen zijn oog daar zag:
Te meer, nu Segedijn en Ciklos met uw vaanen
En standaars brallen in de plaats van halve maanen.
Niets wederhoud dien held: want Darda beeft en zwicht,
Met Pest, Vijfkerken, en veele andre voor 't gewicht
Van uwe wapenen, terwijl de Bassaas vluchten,
En om 't rampzalig lot, hen nu beschooren, zuchten.
Vaar voort, vaar voort, Monarch van Duitschland en 't heelal.
De vloek des Heilands, nu genaderd aan zijn val,
Moet uit Europe, en gy den Griekschen troon betreden;
U past dien rijksstaf, u die aardsche heerlijkheden,
Op dat mijn zanggodinne u aan den Bosfor groet,
En u al juichende uit Klein-Azië in 't gemoed
Met zegezangen treede, en roepe, nimmer moede:
Iö triomf! Iö triomf! de Godtheid hoede
Den Keizer, dat hy zwaje een in, een uit, den staf,
En niet dan afgeleeft van oude daale in 't graf!
| |
[pagina 447]
| |
En gy Josefus, thans gesprooten uit den ader
En 't heerlijk bloed van zulk een loffelijken vader,
Hoe zal mijn zangster, zo haar 't licht gebeuren mag,
Noch zingen als uw arm den vyand slag op slag
Doet beven, om uw rijk van monsters te bevryen!
Zy zong u op den troon van 't machtig Hongaryen,
En zag een heldenvuur in uw volmaakt gezicht.
De Duitsche Achilles, die in moed voor niemand zwigt,
Zal u een rijkstroon van een onbepaald vermoogen
Nalaten. lust het u doorluchtige ooreloogen
Te voeren, sla 't beleid van uwen vader ga.
Hy zal u toonen op wat wijze en weg men na
| |
[pagina 448]
| |
Onwelkbre lauweren moet streven, die nooit dorren.
Maar hoe, wat hoeve ik u tot deze deugd te porren,
En aan te noopen, daar uw edel vuur al brand,
Om Mechaas paardestaart te wringen uit de hand
Des vyands, en uw rijk totGa naar voetnoot* Akre, Macedonië,
Damaskus, Afrika, Egipte en Babilonië
Trots uit te zetten door ontelbre heldendaân!
De hemel kroone uw deugd en steeke uw lustvuur aan,
Op dat het Heilge Land, door Saladijn gewonnen,
En plat getreden, 't licht der Oostenrijksche zonnen
Geniete, en u omhelze op 't graf van onzen Godt;
Die zy uw leidsman, uw behoeder, troost en lot.
Na zo veel Keizers en Tierannen af te maalen,
Na zo veel deugden en ondeugden op te haalen,
Rampzalge woedens, en een reeks van euveldaân
En oorelogen, klapt mijn zanggezinde zwaan
Noch even moedig met haare uitgespreide wieken,
En wil, gelijk zy zong van Rome, 't lof van Grieken
Ook vrolijk kweelen op een aangenamen trant,
En Babel stichten in 't gezicht van Amstelland;
Op dat de naneef, van verwondring opgetoogen,
Twee Monarchyen op een veengrond straale in d'oogen.
EINDE. |