| |
| |
| |
CLXII.
Ferdinandus de II.
Ferdinand de II, die zijn Oom Mathias in 't Keizerrijk volgde, is op den 9 July des jaars 1578 te Weenen in Oostenrijk gebooren.
Zijn Vader was Karel, Hartog van Stiermark, de vierde zoon van Keizer Ferdinand den I en Anna, de dochter van Uladislaüs, Koning van Hongaryen. Zijn Moeder, Maria, Hartogin van Beyeren. Zijn I Vrouw, Maria Anna, de dochter van Willem, Hartog van Beyeren, by wie hy drie Zoonen en zo veel Dochteren won, als Jan Karel, jong gesturven; Ferdinand, na hem Keizer; Leopold Willem, geworden Bisschop van Passau, Straatsburg, Halberstad, Olmutz en Bressau, Grootmeester der Duitsche Orde, Abt van Mourbach, en Gouverneur Generaal der Nederlanden; Kristina, jong gesturven; Maria Anna, ten echt gegeven aan Maximiliaan, Keurvorst van Beyeren; en Cicilia Renea, die de vrouw wierd van Uladislaüs, Koning van Polen. Zijn II Vrouw, Leonora, de dochter van Vincent, Hartog van Mantua, by wie hy geen kinderen won.
Na de dood van Mathias hadden de Stenden van Bohemen zulk een haat tegen het Huis van Oostenrijk, wegens de geweldenaryen die het tegen de Protestanten gebruikt had, dat zy Friderik den V, Keurvorst, Paltsgraaf, en Hooft der Evangelische Unie de kroon aanbooden. Dit kwam nauwelijks ter ooren van Ferdinand, of hy trok naer Maximiliaan, Hartog van Beyeren, en lei by dien Vorst alle listen in 't werk om hem in zijn belang te wikkelen. Hy bereikte by hem zijn oogwit; en dewijl de tijd naderde dat de Keurvorsten zich te Frankfort moesten laten vinden, om over de verkiezing van eenen nieuwen Keizer te handelen, trok hy derwaarts. En hoe zeer de Stenden van Bohemen zijn pogingen trachtten te overdwarssen, echter wist hy de vergadering, die uit de Keurvorsten van Ments, Trier en Keulen, nevens de Gezanten der Keurvorsten van den Palts, van Saxen en van Brandenburg, bestond, zo wel tot zijn voordeel te leiden, dat zy hem op den 27 Augustus des jaars 1619 tot Keizer verkooren, waar na hy op den 8 September met de gewoonelijke plechtigheden gekroont wierd. Echter verlooren de Bohemers de moed niet, maar gingen met de verkiezing van Friderik voort. Hier uit sproot een bloedigen oorlog, waar in van wederzijde hartnekkig gevochten wierd, doch de zege verklaarde zich voor Ferdinand: want Friderik wierd op den 18 November des jaar 1620 zo zeer te Weissenberg, by Praag, door de Keizerschen geslagen, dat hy gedwongen was zich te Breslauw in Silesien te bergen. 't Zou buiten mijn bestek gaan indien ik alle de
overwinningen die Ferdinand op de Protestanten behaalde wilde vertoonen; derhalven zal ik van de oorlogen der Protestanten, die zy tot handhaving hunner Godtsdienst tegen den Keizer voerden, niet zeggen, als dat zy hunne pogingen door verscheide nederlagen verydelt zagen, en niet eer het hooft weder boven staaken, dan toen Gustavus Adolfus zich hunner erbarmde, en voornam, uit een goddelijken yver, de kwijnende Godtsdienst weder op te rechten, en de verdrevene Vorsten in hun wettige erven te herstellen. Deze groote Vorst wierd tot deze onderneeming niet alleen door de Evangelische Unie aangemoedigd, maar ook door Hessenkassel, Keurbrandenburg, en naderhand door Engeland en Frankrijk. Hier op liet hy de Stenden byeen vergaderen, en hield hen voor wat Zweden door de nabuurschap des Keizers, die zich meester van d'Oostzee gemaakt had, boven 't hooft hing. Hy toonde hen dat hy zijn vyandschap tegen Zweden genoeg getoont had met de Polen hulpbenden toe te zenden onder den Hartog Adolf van Holstein; dat hy zijn gezondene brieven naer Zevenbergen had aangehouden; hem belet in Duitschland volk te werven en krijgsbehoeften te kopen; dat hy de vergelijking met Polen gedwarsboomt, en de Zweedsche Kooplui in Duitschland vyandlijk gehandeld had. Hier op waren de Stenden van gedachten dat men niet behoorde te wachten tot dat men de vyanden in 't rijk kreeg, maar eer hen behoorde gewapenderhand tegen te trekken, en niet te lijden, dat zy aan de Oostzee een vasten voet aan land zetteden. Hier op maakte Gustaaf zich tot den oorlog gereed; doch eer hy aan de eilanden van Pomeren gekomen was, schreef hy aan de Keurvorsten des rijks, om te klagen,
dat zy zich niet verwaardigt hadden hem door hunne antwoorden eenig middel van vreede te openen; waar by hy een opentlijke betuiging voegde, van niet verantwoordelijk te zijn wegens de rampen, die de Kristenheid zou lijden konnen van een oorlog, daar men hem tegen zijn dank inwikkelde. Ondertusschen liet de Fransche Gezant Herkules Charnassé niets na om den Koning tot den Duitschen oorlog aan te nopen. Hy bood, uit last van zijn meester, hem verbond en onderstands gelden aan, en verzekerde hem dat Beyeren en de Katholijke Ligue zijn Koning aanporden om de zaak der Duitschen aan te neemen, dewijl de Oostenrijksche macht zo wel de Pauzelijke als de Protesteerende te zwaar viel. Op deze aanporring overwoog de Koning rijpelijk den toen maaligen staat van Europe. Hy zag dat het met de Protestanten in Duitschland zeer slecht stond; dat Palts, Baden en Meeklenburg uit hunne landen verjaagd waren;
| |
| |
dat het Huis van Brunswijk-Lunenburg weinig ampten meer behouden had; en dat men de overige wou dwingen door 't Edikt van herstelling der Geestelijke goederen, dat na 't Passauwsche verdrag ingetrokken was. Hy, zeg ik, overwoog dit alles zeer rijpelijk, en oordeelde dat de tegenwoordige tijd tot een groote omwending zeer gunstig was. Hy trok dan naer het eiland Rugen, daar Alexander Lesle, die het gebied over de Zweedsche bezetting in Straalzond voerde, zich meester van gemaakt had. Zo dra had hy zijn voet niet op 't land gezet, of hy viel op zijn kniên, Godt biddende zijne tocht te willen zegenen: want deze godvruchtige Vorst beelde zich niet t'onrecht in, dat men de overwinningen niet minder door gebeden dan door wapenen behaalde, en dat men in den oorlog niet gelukkig kon zijn, ten waar men godvruchtig was.
Niet weinig verhefte zijn komst de moed der Protestanten: want zy merkten aan dat de dag, waar op hy in Duitschland te land stapte, de zelve was waar in voor deze de Protestanten de Augsburgsche Belijdenisse in handen van Keizer Karel den V gestelt hadden. Aanstonds zette Gustaaf het krijgsvolk op Usedom en Wellin, daar hy de Keizerschen uitdreef; en hebbende veel vaartuigen by malkanderen doen voeren, bezette hy de zelve met geschut en krijgsvolk, en voer daar mede voor Stettin. Hy kwam 'er nau, of hy begeerde van den Bevelhebber, die hem met eenige Raden te gemoed ging, dat hy hem met goedheid zou in laten. Deze ontschuldigde zich hier op: maar de Koning voerde hem te gemoed, dat hy niet gekomen was om hen van het Roomsche rijk af te scheuren, maar om hen van onbillijke verdrukkingen te bevrijden. Voorts begeerde hy met den Hartog zelfs te spreeken, die hy zonder veel omstandigheden perste om zijn volk binnen te laten. Hier op maakte hy met den Hartog een verbond dat de Keizer euvel opnam, en, versterkt zijnde met de benden, die de Kolonel Hoorn uit Koerland had mee gebracht, trok hy naer Mekelenburg, met voorneemen om den wettigen Hartog daar weder in te herstellen, die door den Keizer daar van berooft was, om die landen aan zijnen Generaal Walstein op te dragen. De grootste reden, die hem hier toe aanporde, was dat ieder door die daad zou zien, dat hy niet in 't Keizerrijk gekomen was, als om de onderdrukten te beschermen. Hy won de stad met behendigheid, als ook Rostok, en beloofde de inwoonders dat hy hen voor alle ongevallen bevrijden zou, en zo zeer zijn krijgsvolk in tucht houden, dat hunne landen daar door geen overlast zouden lijden. Deze gelukkige voortgang van Gustaaf opende de oogen van den Keurvorst
van Brandenburg, die hem Gezanten zond, en de neuteraliteit verzocht, doch hy antwoorde hen, dat hun meester een van beide moest kiezen, of de Keizerschen uit zijne landen te drijven, of hem plaatsen te geven, op dat hy de zelve voordeelen uit zijn land kon trekken, die de Keizerschen daar uit trokken. De zaken in een gewenschten stand in Mekelenburg gebracht hebbende, trok hy naer Pomeren, en veroverde Lokenitz, Prentzlouw, Nieu-Brandenburg, Klempenouw, Treptouw en Loitz. Terwijl hy hier mee bezig was, begaven de Landgraven van Hessen zich onder zijn bescherming, waar mede hy een verbond maakte. Deze overwinningen wierden beantwoord door het innemen van Demmin, waar binnen zich Duka di Savalli met twee regimenten geworpen had, nevens verscheide andere steden, waar onder ook Kolberg getelt wierd, waar binnen veel levensmiddelen en oorlogsgereedschappen gevonden wierden, dewijl de Keizerschen van voornemen waren om daar binnen hun magazijn op te rechten. Dit verwekte zulk een schrik in den Keizer, dat hy, zijn Veldoversten mistrouwende, Tilly de zorg van zijn oorlogsmachten opdroeg. Deze, een groote macht te Frankfort en Lamsberg by een vergaderd hebbende, poogde Demnin te ontzetten; maar onderweeg vernomen hebbende dat die stad zich al overgegeven had, wilde hy dit verlies wreeken. In zijn weg lag Nieu-Brandenburg, waar binnen zich Kniphuizen met twee regimenten te lang, tegens Konings orde, opgehouden had. Hy taste deze slechte plaats aan, die hy, na veel volk verloren te hebben, veroverde. Dit was alles dat Tilly met zijn groote macht kon uitrechten, want Gustaaf had alle de passen in
Voorpomeren te wel bezet. Hy kon daar ook niet lang blijven: want wilde hy zijn leger door honger niet zien vergaan, was hy gedwongen naer Maagdenburg te wenden, 't geen hy deed, met voornemen om den Koning op het vlakke veld te lokken. Dit miste hem: want zo dra was hy niet afgetrokken, of de Koning trok naer Frankfort aan den Oder, welke stad hy stormenderhand, op den derden dag, veroverde, waar op hy Lamsberg met verdrag innam. Ondertusschen wierd Maagdenburg door Tilly belegerd en hevig aangetast; en alhoewel de Koning begeerig was om die benauwde stad te ontzetten, echter wou hy zich niet derwaarts begeven, voor dat hy van achteren genoeg verzekert was, dat men hem den te rugweg niet zou kunnen afsnijden. Hier toe sloeg hy den Brandenburger en den Sax de middelen voor: maar deze Vorsten marden zo lang om op zijne voorslagen voldoening te geven, dat Tilly ondertusschen Maagdenburg stormenderhand veroverde; waar op hy de stad verwoeste en aan alle hoeken in den brand stak. Meer dan dertigduizend van de inwoonders sneuvelden door 't staal, 't vuur en 't water, dewijl eenige duizenden in d'Elve gesmeeten wierden; doch deze razende woede bracht den Overwinnaar meer schade als voordeel aan: want indien hy deze stad in wezen gelaten had, waar in de vrucht van zijn zege door de vlam verteerde, kon hy daar zijn magazijn opgerecht, en Over en Nedersaxen in toom gehouden hebben.
| |
| |
't Was op deze tijd dat de Koning de Hartogen van Mekelenburg in hunne staten herstelde, waar na hy zich weder in optocht begaf, en sloeg, eer hy by Wirtenburg zich over d'Elve begaf, om zijne machten by die van Brandenburg en Saxen te voegen, een party van duizend Keizerlijke ruiters. Dit deed hy om den Keizerlijke Generaal Tilly, die na 't veroveren van Maagdenburg zich meester van Hall, Mersburg en Leipsig gemaakt had, 't hooft te bieden. Hy sloeg hem zo zeer, dat 'er meer dan tienduizend der Keizerschen op de plaats dood bleven. Zelf wierd Tilly gekwest, die Gustaaf meester liet van 29 stukken kanon, 120 zo vaandels als standaarden, en al het legertuig. Kort daar na wierd Leipsig weer door den Sax ingenomen. Ondertusschen vervolgde Gustaaf de vluchtende tot by Hall, daar hy ze achterhaalde, en noch 3000 van maste. Daar na overstroomde hy in Frankenland Erford, Kenigshoven en Witzburg. Deze overwinning wierd van Hoëchst, Ments, Opperheim en Wallof beantwoord, die hy bemachtigde, waar by hy noch 2000 Keizerschen sloeg, en twintig stukken kanon veroverde. Ook zat de Keurvorst van Saxen niet stil: want hy nam Praag, in Bohemen, in, en verzekerde zich van dat Koningrijk, na dat hy zich meester van Egra gemaakt had. Dus begunstigde Gods hand de zijde der Protestanten, wier moed niet weinig aanwies, toen Gustaaf in 't begin van 't jaar 1632 tijding kreeg, dat zijn benden de stad Wismar aan d'Oostzee, en zijn Generaal
Hoorn de stad Bamberg veroverd hadden.
Alle deze overwinningen van Gustaaf ontroerden het hart des Keizers zo zeer, dat hy voor zijn troon bekommert was. Daar by zag hy dat ieder met zijn vyand in een bondgenoodschap trad, en dat meer dan half Duitschland door de Zweden en hunne bondgenooten reeds ingenoomen was: want Bohemen was door den Sax vermeestert; Hessen had zich voor den verwinnaar verklaard; en Trier zich onder de bescherming van Frankrijk gestelt, die zijn verbond met Gustaaf vernieuwt had. Men ried hem dat hy Walstein zou herroepen, en die het gebied van zijn leger op nieu opdragen; want zy oordeelden, dat dit het eenigste hulpmiddel was om het Keizerrijk in dezen rampzaligen staat te behouden. Hy deed dit, en die groote Veldheer vergaderde binnen 3 maanden een machtig leger by een, dat hy op de grenzen van Moravien monsterde. Onderwijl zat Gustaaf niet stil: want hier af verwittigt zijnde, als ook dat Walstein voorgenomen had naer Beyeren te trekken, besloot hy hem voor te komen, en hem slag te leveren. Ongemeen spoedig rukte hy naer Nurenburg, waar na hy zich van Donawert verzekerde, om een doortocht over den Donauw te hebben. De vlucht van den Hartog Rudolf van Lawenberg uit Donawert gaf hem gelegentheid om Tilly op den hals te vallen, die zich over de rivier de Lech neêrgeslagen had, om hem daar den overtogt te betwisten. Echter baande Gustaaf zich met gewelt een weg, en sloeg Tilly met het verlies van 1200 Keizerschen. Zelfs was hun vlucht bloedig: want Tilly wierd zo zeer gekwest, dat hy weinig dagen daar na binnen
Ingolstad aan zijn wonden overleed. Hier op veroverde Gustaaf Augsburg, Landshut, en meer anderen. Van daar rukte hy zijn leger voor Ingolstad, om, was het mogelijk, de Donau-brug af te werpen, en zelfs het Beyersche heir uit Beyeren te sluiten; doch deze onderneeming miste den Koning, want Ingolstad weerde zich dapper. 't Was ook voor deze plaats dat zijn paard onder zijn lijf doodgeschooten wierd, en dat een andere koegel den Markgraaf Kristoffel van Baden, die nevens hem reed, van zijn hooft beroofde. Hier op wende de Koning zich te rug in Beyeren, nam Munchen met verdrag in, en vond daar binnen 140 stukken zwaar kanon, die hy naer Augsburg deed voeren. Ondertusschen nam de Hartog van Beyeren Regensburg in, en Walstein Egra en Praag, waar na zy hunne machten by een voegden, met voornemen om den Koning te overstroomen, dewijl hun leger byna eens zo groot als het zijne was. Gustaaf hield zich onder Nurenburg, daar hy zijn overige machten verwachte. Eer hy die kreeg, vielen verscheide bloedige schermutzelingen voor, die veel groote Oversten, aan wederzijde, het leven kostten, en eens de Koning in 't gevaar zijns lijfs stelde, dewijl een koegel een gedeelte van zijn stormhoed wegnam. Eindelijk besloot Gustaaf den vyand by Lutzen aan te tasten, en gaf daar de nodige orders toe. Ondertusschen reed hy met twee Onderstalmeesters uit, om een post, waar van hy zich meende te dienen, te bezichtigen; doch deze groote Vorst had het ongeluk dat hy onder een party Kurassiers viel, die hem besprongen, en, na een dappere tegenstand, doodden. Zijn paard kwam alleen bebloed in 't leger te rug, waar uit Hartog Barend van Weimar
besloot dat de Koning dood was. Hoe zeer hem en het leger dezen slag trof, echter bezweek hun moed niet: want zy vielen met zulk een woede op Walstein in, dat zy de zege en het veld behielden; doch helaas! zy was te duur gekoft, en kon het verlies van den onvergelijkelijken Gustaaf niet ophalen. Ieder miste aan zijn kant 10000 mannen, die op de plaats dood gebleven waren. Deze schadelijke dood voor Zweden verwekte een ongemeene vreugd in 't hart des Keizers en alle die 't met hem hielden, dewijl hy zich inbeelde, dat de Zweedsche wapenen nu van zelfs moesten vervallen; doch de Rijkskancelier Oxenstiern toonde hem het tegendeel tot aan zijn dood, die op den 25 February des jaars 1637 voorviel, na dat hy 59 jaaren geleeft, en 17 jaaren, 5 maanden, en 17 dagen met veel rampen, en in een gestadigen oorlog, geregeert had.
| |
| |
Het bloed van Hus gespt noch Bohemen 't harnas aan.
Mathias wrevel, en zijn haatelijk bestaan
Om 't waare Lutherdom met zijnen voet te treden,
Berokkent Ferdinand een reeks rampzaligheden;
Te meer, dewijl hy, om zijn voetspoor na te treên,
't Gemoed wou dwingen, nu gehecht aan Godt alleen:
Maar d'yzre mars Gustaaf, gewapend met den donder,
Rukt Duitschland in, en keert kloekmoedig 't opperste onder.
Hy spuwt salpeter uit het zwangere metaal,
En treft den vyand in zijn boezem veertig maal.
Dat 's ooreloogen, dat 's zijn vyanden betoomen;
Dat heet zijn zegevaan te planten binnen Romen.
|
|