| |
| |
| |
CLXI.
Mathias.
Mathias, die zijn Broeder Rudolf in 't Keizerrijk volgde, is op den 24 February des jaars 1557 te Wenen gebooren.
Wie zijn Vader, Moeder, Broeders en Zusters geweest zijn is op het 428 blad te zien. Zijn Vrouw was Anna Katryne van Inspruk, zijn volle Nichte, by wie hy geen Kinderen won. Zy is op den 2 November des jaars 1618 overleden.
't Was te Frankfort daar de Keurvorst van Ments, na de dood van Rudolf, zijn Mederijksgenooten verzocht by een te komen, om over de verkiezing van een nieuwen Keizer te handelen. Nauwelijks hadden zy daar een begin van gemaakt, of de stemmen waren eendrachtig voor Mathias, den broeder van Rudolf, waar op hy den 14 Juny des jaars 1612 tot Keizer gekroont wierd. Deze Vorst was reeds op den 19 November des jaars 1608 tot Koning van Hongaryen gekroont; en dewijl ik tot noch toe geen krooning van een Duitsch Keizer heb beschreven, lust het my den Lezer te vertoonen op wat wijze die plechtigheid afgelegt wierd.
Wanneer men wegens den dag en de plaats der krooning overeen gekomen is, en dat de Keurvorst van Ments daar bericht van aan de Overigheden van Aken en Nurenburg gegeven heeft, zenden deze door hunne afgevaardigden de Keizerlijke cieraaden, waar van zy de bewaarders zijn; te weten, die van Nurenberg, de goude Kroon van Karel den Grooten, den Ring, den Scepter, den Appel, de Schoenen, het Zwaard, een lange Albe, een Stool, en een Rok met een Gordel; die van Aken een Kas, bedekt met diamanten, waar in, gelijk zy waanen, iets van 't bloed van den Martelaar Steven bewaart word, het gewoonlijk Zwaard van Karel den Grooten, zijn Draagband, en een Evangeliboek met goude letteren, waar in hy gewoon was te lezen. Ondertusschen behangt men de groote Kerk, geschikt tot de Krooning, met de tapijten van den verkoozen Vorst. Hier voor worden de stoelen en banken, zo voor den Keizer, als voor de Keurvorsten, de Vorsten, de Gezanten, en andere Inwoonders, geschikt; doch de plaats voor den Keizer is een weinig verheven, alwaar een Stoel, in stee van die van Karel den Grooten, gezet word. Terwijl men hier mee bezig is, word het Altaar door den heiligenden Aardsbisschop verciert. De dag der Krooning gekomen zijnde, vervoegen zich de Geestelijke Keurvorsten, met de Bisschoppen en andere dienende Prelaten, des morgens vroeg in de Kerk, alwaar de Afgevaardigden van Aken en Nurenberg hen de Keizerlijke Cieraden in handen stellen; terwijl de Weereldlijke Keurvorsten, of kunne Gezanten, in hunne plechtgewaaden den Keizer van zijn Paleis tot aan de Kerk verzellen, dragende de Keurvorst van Beyeren den Appel, hebbende aan zijne rechterhand den Keurvorst van Brandenburg, die den Scepter, en aan zijne slinker den Paltsgraaf, die de Kroon draagt. Achter hen,
onmiddelijk voor den Keizer, volgt de Keurvorst van Saxen alleen, die het Keizerlijk Zwaard bloot draagt, waar voor zijn Erfmaarschalk met de Schee gaat; doch als deze plechtigheid niet perzoonlijk door den Keurvorst bygewoond word, draagt zijn Maarschalk het Zwaard in de schede. Zo dra de Keizer op hondert treden de Kerk genadert is, treden de Geestelijke Keurvorsten uit de Sakristie, en gaan hem in processie te gemoed, met de Bisschoppen, Abten en Kapellaanen, tot aan de deur van de Kerk. De Keurvorst, die de Krooning moet verrichten, is in Pontifikaale klederen met den Myter op het hooft, en den Staf in de hand; doch de andere Keurvorsten-Aardsbisschoppen zijn maar met hun Keurvorstelijk gewaad bekleed. Zo dra de Keurvorst den Keizer ziet, begint hy te zingen: Adjutorium nostrum in nomine Domini, &c. dat is, Onze hulp is in den naam des Heeren; en na het gebed, Omnipotens sempiterne Deus, gesproken te hebben, keert hy zich om, en treed naer het Altaar: en de twee andere Geestelijke Keurvorsten zetten den Keizer in 't midden van hen, en geleiden hem tot aan het Altaar in zijn Bidkapel; en na dat hy zich op zijn kniên geleit heeft, gaan de Keurvorsten ook hun plaats nemen, latende ondertusschen de Keizerlijke Cieraden in de bewaring hunner Erfbevelhebberen. De Dienende vangt de plechtelijkheit aan met het gebed: Domine, salvum fac Regem, dat is, Heere, bewaar den Koning, 't geen gevolgt word van d'andere gewoonlijke gebeden. Deze geëindigt zijnde, leest men de Driekoningenmis tot aan het Evangeli. Terstond daar na wort de Keizer den Koninklijken Mantel afgenomen, en door de twee andere Geestelijke Keurvorsten tot aan het Autaar geleid, om op den oppersten trap te knielen. Hy doet dat nauwelijks, of de Kapellanen zingen de Litanyen der Heiligen tot aan het veers, ut nos exaudire digneris,
dat is, op dat gy ons waardigt te verhooren, waar na de Dienende de byzondere gebeden voor den Keizer vervolgt, daar het Koor op antwoord. Dit geeindigt zijnde, staat de Keizer op; en de Dienende, met den Mijter op het hooft, en den Staf in de hand, spreekt tot hem in 't Latijn, en doet hem deze zes navolgende vragen. 1. Wilt gy u houden aan het heilig Geloof, 't geen de Katholijke menschen geleerd hebben, en het door rechtvaardige werken bevestigen? 2. Wilt gy een getrouwe verdediger en beschermer van de heilige Kerk en haare
| |
| |
Dienaars wezen? 3. Wilt gy het Keizerrijk, 't geen u van Godt gegeven is, rechtvaardiglijk bestieren, en krachtig verdedigen, gelijk uw Voorzaten gedaan hebben? 4. Wilt gy de rechten des Rijks behouden, en des zelfs goederen weder winnen, en die getrouwelijk tot het gemeene nut besteeden? 5. Wilt gy een rechtvaardig Rechter der armen en der rijken, en een getrouwe Beschermer der weduwen en weezen zijn? 6. Wilt gy den alderheiligsten Vader in Christus, den Paus van Rome, en de heilige Katholijke Apostolische en Roomsche Kerk, onderdanig wezen en aanhangen? Op ieder vraag antwoord de Keizer: Ja: ik wil dat doen. Hier op treed hy naer het Altaar, daar hy zijn antwoorden door den volgenden eed, in 't Latijn, bevestigt: Ik zal alles doen 't geen my voorgestelt is, zo Godt my helpe, en de Gelovigen my bystand geven; en ik zal het zo getrouwelijk en zo waarachtig volbrengen, als ik wensch dat Godt en zijn heilig Evangeli my helpe. Dit gedaan zijnde, keert de dienende Aardsbisschop zich naer d'omstanders, en vraagt hen in 't Latijn: Wilt gy dezen Vorst aanneemen om over u te heerschen, en hem getrouw te zijn? Hier antwoord men tot driemaal op: Wy willen, wy willen, wy willen. Na dat deze woorden gesprooken zijn, valt de Keizer weder op zijn kniën; en d'Aardsbisschop vangt de gebeden weder aan, en spreekt dit gebed: Heere, gy die van allen zijde alle de Koninkrijken regeert, zegen onzen Koning N. enz. en ook dit gebed:
Maak, Heere, dat de volkeren hem getrouw blijven. Na deze gebeden ontdekken de Suffragaanen van den dienenden Aardsbisschop den Keizer, om hem te zalven; en d'Aardsbisschop neemt den gezegenden Oly, zeggende: Vreede zy met u; en men antwoord: en met uwen geest. Hier op zalft hy hem kruiswijze in 't midden van het opperste des hoofts, tusschen de schouders, aan den hals, op de borst, op de pols van den rechter arm, en ten laatsten in de rechterhand; zeggende op ieder zalving het gebed, 't geen het boek van deze plechtigheid medebrengt. De twee andere Aardsbisschoppen-Keurvorsten vegen den Oly met katoen af. Vervolgens word de gezalfde Keizer door deze twee Keurvorsten in een Kapel ter zijde van het Koor geleid, alwaar de oude Keizerlijke klederen zijn; en hier bekleed men hem met een lange Albe en een Stool, welken hy aandoet als de Priesters, met Pantoffelen en Laarsjes: van waar zy hem weder in zijn Bidkapel brengen, die wat dichter aan het Altaar staat. Hier zijnde, krijgen de twee Geestelijke Keurvorsten het gewoonlijk Zwaard van Karel den Grooten van het Altaar; en terwijl zy het bloot in des Keizers handen stellen, geeft de Dienende hem den zegen, zeggende: Neem dit Zwaard, en gebruik het uit kracht van dezen zegen tot verdediging van Godts Kerk, waar toe zijn goedheid het geschikt heeft. Geduurende dit gebed steekt men het Zwaard weer in de schede; en de Wereldlijke Keurvorsten toegetreden zijnde, hangen het den Keizer met den Gordel op de zijde. Hier na neemt men den Ring, die op het Altaar leit, en de Dienende steekt ze hem aan de vinger, doende de gewoonlijke wenschen. Ten laatsten, de Dienende ook den Scepter en den Appel van het Altaar gekregen hebbende, geeft hy hem den Scepter in de rechter, en den Appel in de slinkerhand, spreekende den zegen en het gewoonlijk gebed. Na dat dit geeindigt is,
geeft de Keizer den Scepter en den Appel weder aan de Keurvorsten over. Terstond hier op hangen de Afgevaardigden van Nurenberg hem den grooten Keizerlijken Mantel over de schouders; waar na de drie Geestelijke Keurvorsten de Kroon van het Altaar neemen, en ze gezamentlijk op het hooft des Keizers zetten; verzellende de Dienende deze daad met gebeden en beloften aan Godt, daar het Koor amen op antwoord. Vervolgens doen de Geestelijke Keurvorsten den Keizer aan het Altaar naderen, alwaar hy in het Pontifikaal (een boek, begrijpende de ceremonien, welke den dienst des Bisschops betreffen) den gewoonlijken eed in de Duitsche taal leest. Zo dra de Keizer door de zelve Keurvorsten van hier weêr op zijn plaats geleid is, vervolgt men de Mis, en men zingt het Evangeli en het Geloof; en aan de offering zijnde gekomen, gaat de Keizer, hebbende den Scepter en den Appel in zijn handen, ten offer, en doet door iemand anders een stuk goud geven. Zo dikwils als de Keizer naer het Altaar gaat neemt men hem de Kroon af, die men hem, te rug gekeert zijnde, weder opzet; 't is de Paltsgraaf die dezen dienst waarneemt, de Geestelijke Keurvorsten, die den Keizer het Evangeli en den Vrede te kussen geven, met het wywater en den wierook, en de Erfbevelhebbers der Keurvorsten, die den Keizer den Scepter, den Appel, en het Zwaard geven en afnemen. De Keizer communiceert in deze Mis zonder Kroon, zijnde alleen verzeld met twee Geestelijke Keurvorsten. Na de Mis word de Keizer, ommegangs wijze, door de drie Geestelijke Keurvorsten, gevolgt van alle de Bisschoppen, en voorgegaan van alle de Wereldlijke Keurvorsten, op een verheve plaats gebracht. Hier word hy gezet in een stoel, ten dezen einde daar gestelt, in stee van die van Karel den Grooten, welke te Aken is; waar op de Dienende deze woorden spreekt: Neem en bewaar de bezitting van deze plaats, die voor u behouden is, niet door
recht van erffenisse noch van vaderlijke opvolginge, maar door de stemmen der Keurvorsten des Duitschen rijks, en voornamentlijk, door de voorzienigheid van den almachtigen Godt, en door onze gevinge, en die van alle de Bisschoppen en andere Dienaars van Godt; en hoe de Geestelijkheid nader aan het Altaar is, hoe gy u te meer zult te binnen brengen haar op de behoorlijke plaatsen eer te bewijzen. Jezus Christus, die Middelaar tusschen Godt en de menschen is, wil u in deze Keizerlijke waardigheid bevestigen, om van uw kant een middelaar tusschen de Geestelijkheid en het Volk te wezen, en doe u met
| |
| |
hem in het eeuwig Koninkrijk heerschen. Daar bidde ik hem om; hem, die de Koning der Koningen, en de Heer der Heeren is; en die, de waare Godt zijnde, eeuwig met den Vader en den Heiligen Geest regeert. Het zy alzo De Dienende heeft deze woorden nauwelijks geeindigt, of men begint het Te Deum plechtelijk te zingen, op het geklank van trommels, schalmeyen, en trompetten; 't geen gevolgt word van het lossen van 't kanon en de muskettery. Vervolgens ontfangt zijn Keizerlijke Majesteit, blijvende gestadig zitten, de plichtpleging van gelukwensching, die de Keurvorst van Saxen uit aller naam aan hem doet. Hier na vertrekt zich de dienende Keurvorst met de twee andere Geestelijke Keurvorsten, om in de Sakristie hunne kerkelijke klederen af te leggen, en de gewoonlijke Keurvorstelijke gewaaden aan te doen. Midlerwijl maakt zijn Majesteit, verzeld van de Wereldlijke Keurvorsten, Ridders, welken hy met het Zwaard van Karel den Grooten slaat: waar na hy dit Zwaard aan den Aardsmaarschalk weêr overgeeft, en van de verheve plaats aftreed, om weder naer zijn Bidkapel te keeren. Daar word hy dan van een Kanonik der Collegiale Kerk van Aken begroet, die, na dat hy hem vertoont heeft dat ieder Keizer daar, volgens het oud gebruik, voor Kanonnik aangenoomen word, de Majesteit verzoekt den eed te willen doen, daar de Keizer in bewilligt, waar door hy zich verbind om de Kerk van Aken te beschermen, en het Kapittel zijn recht te laten genieten.
Mathias dan, op deze wijze gekroont zijnde, wende alle middelen aan om de Protestanten weder tot de Katholijke kerk te brengen; doch alle zijne poogingen waren vruchteloos, en brachten niets te weeg als dat hy de achting, die zy eerst voor hem gehad hadden, verloor, gelijk op de rijksdagen van Regensburg en Lints gebleken is, daar zy opentlijk zijn pogingen draaiboomden. Dit, en de oneenigheden over de bezitting van Gulik en Kleef, zette heel Duitschland in een woedende oorlogsvlam. De Hartog van Nieuburg, ziende dat de Hollanders zich voor den Keurvorst van Brandenburg verklaart hadden, koos, op hoop van beter uitkomst, de zijde des Keizers, trouwde de Zuster van den Hartog Maximiliaan van Beyeren, die 't Hooft van het Katholijk bondgenoodschap was, en wierd Katholijk. Dit verplichtte het bondgenoodschap om belang in de zaak van den Nieuburger te neemen, die reeds een leger van tienduizend mannen by een vergaderd had. Hier in wierd hy ook de hand gebooden door Henrik van den Berg, Generaal der Spaansche ruitery, waar op hy Dortmond en Soest vermeesterde; en dewijl hy geen wederstand in de Hartogdommen van Gulik en Bergen vond, bracht hy byna alle de steden dier landen onder zijn gehoorzaamheid. Maar 't geen het belang des Keizers en de zaak der Katholijken wonderlijk begunstigde, was het verdrag dat de Turk den Keizer aanbood, en dat met opene armen voor twintig jaren omhelst en aangenomen wierd. Dit was d'oorzaak dat de Protestanten in Bohemen deerlijk mishandelt wierden, dewijl men hen opentlijk over 't stuk der Religie de voet dwars zette. De Aardsbisschop van Praag deed een hunner
Kerken te Klostergrab tot aan den grond af breken, en een andere te Brunow sluiten. Zy deeden hier over hunne klachten aan de Keizerlijke Raden te Praag, van wien zy trots bejegent wierden, en onder andere tot antwoord kregen: dat men niets gedaan had 't geen tegen de Edikten des Keizers, of de besluiten van de Stenden des rijks streed. Dit verplichtte de Protestanten de Stenden des Koningrijks te beroepen; en schoon de Keizer met groote dreigementen dat zocht te beletten, echter vergaderden zy op den 21 Mei des jaars 1618, en zonden twee dagen daar na hunne Afgevaardigden aan den Raad, van welke zy recht verzochten. Willem Schlabata, Voorzitter van de Kamer, Jaroslow Borsita, Graaf van Martiniz, en Flips Fabricius, Geheimschrijver van den Raad, drie der voornaamste Rechters, bejegenden de Afgevaardigden, en verwierpen hun verzoek met zo veel bitterheid en versmading, dat zy, van rechtvaardige toorne ontstooken, hen op 't lijf vielen, en hen van een tweede verdieping uit de vensters wierpen. 't Bleef hier niet by. Zy dreven niet alleen de Jezuiten, die vervloekte stookebranden dezer onheilen, uit de stad, maar uit het rijk. En dewijl zy wel wisten dat de Keizer deze daad zou poogen te wreeken, grepen zy de wapenen aan, en vergaderden onder 't beleid van Ernst van Mansveld een leger van ruim dertigduizend mannen. Zy doolden ook niet: want schoon de Raad van Wenen de gramschap des Keizers poogde te stillen, en opentlijk zeiden, dat men de Protestanten eenige voldoening behoorde te geven, echter zond hy een machtig leger, onder het beleid van den Graaf van Dampierre, derwaarts. Dit verplichtte Mansveld niet stil te zitten, gelijk hy ook niet deed: want hy veroverde Pilzen in 't gezicht van Dampierres leger. Dit
veroorzaakte dat Dampierre door den Graaf van Buquoy het platte land deerlijk liet verwoesten, wiens woede Silesien bewoog belang in de zaak van Bohemen te neemen, en haar hulptroepen te zenden. Ondertusschen yverde de Keurvorst van Saxen om de strijdende partyen weder te vereenigen; doch zijne pogingen waren by de Bohemers vruchteloos, en zy verbitterden noch meer toen Buquoy de stad Budwertz ingenomen had. De Keizer, die op dien tijd een kwijnende ziekte had, voelde zijn kwaal door deze onrusten niet weinig vermeerderen, die hem eindelijk op den 20 Maart des jaars 1619 uit de wereld rukte, na dat hy 6 jaren, 8 maanden, en 26 dagen had geregeert.
| |
| |
Het Huis van Oostenrijk, gewoon te zegepraalen,
En zich aan tijden noch aan eeuwen te bepaalen,
Steekt weêr zijn kruin tot aan de sterren, nu de troon
Van 't machtig Duitschland word betreden door den zoon
Van Maximiliaan, vermaard door oorelogen.
't Is Vorst Mathias, die hier praalt voor ieders oogen,
Wiens iever voor 't belang der Roomsche kerk te straf,
Te groot was, en zich zelve onreedlijk overgaf
Om 't teêr geweeten, vry van papendroom en fabel,
Te dwingen dat het kniele, o schrik, voor 't beest van Babel;
Doch deze pooging stak in 't rijk een oorlogsbrand,
Waar van de vlam sloeg in 't gezicht van Ferdinand.
|
|