CLII.
Rupertus.
Rupertus, bygenoemt de Kleine, die na Friderik den III en Jodokus den troon van 't Keizerrijk betrad, is in Beyeren gebooren. Onder zijn regeering wierd de troon van 't Oosten door den genoemden Manuel betreden.
Zijn Vader was Rupertus, Hartog van Beyeren, en Paltsgraaf aan den Rhijn; de Oom van Adolf, die de Neef was van Rudolf, de Broeder van Ludowik van Beyeren. Zijn Moeder, Beatrix, de dochter van Friderik, Koning van Sicilien. Zijn Zuster, Anna; getrouwt aan Adolf, Hartog van den Berg. Zijn I Vrouw, die niet genoemt word, baarde hem een Zoon, wiens naam Rupertus, en bynaam Pipa was, die, dienende onder den Keizer Sigismund, van de Turken gevangen wierd, en daar na, weder gelost zijnde, te Amberg zijn dagen eindigde. Zijn II Vrouw, Elizabeth, de dochter van Friderik, Burggraaf van Neurenburg; by wie hy vijf Zoonen en drie Dochters won, als Friderik, jong gesturven; Ludowik die te Konstans over het doodvonnis van Joannes Hus en Hieronimus van Praag zat, en voor zijn dood blind geworden is; Joannes, uit wien Kristoforus sproot, die naderhand Koning van Zweden, Deenmarken, en Noorwegen wierd; Steven, uit wien de Paltsgraven van Zimmeren en Zweibrukken gesprooten zijn; Otho, uit wien de Vorsten van Mosbach hun oorspronk namen, die met zijn zoonen weder versturven; Margareta, getrouwt aan Karel, Hartog van Lotharingen;
Elizabeth, ten echt besteed aan Friderik, Hartog van Oostenrijk; en Agnes, getrouwt aan Adolf, Hartog van Kleef. Zie de Kronijk van Karion en Hedion op het 604 blad.
't Was op den 9 September des jaars 1400 dat Rupertus, Hartog van Beyeren, en Paltsgraaf aan den Rhijn, in 't leger te Reints aan den Rhijn, door de Vorsten tot Keizer verkooren wierd. Men bracht hem aanstonds naer Keulen, alwaar de Aardsbisschop Friderik hem in de Hooft kerk kroonde, om dat Aken, daar die plechtigheid moest geschieden, voor hem de poort sloot. Zy brachten in, dat zy noch niet van den eed, aan Wenceslaüs gedaan, ontheven waren, en derhalven die plechtigheid in hun stad niet mochten dulden, waar over zy in den rijksban gedaan wierden, en een zwaare verwoesting moesten uitstaan. Toen hy noch Hartog was, had hy door verscheide blijken getoont dat hy de gerechtigheid, de rust en de Godtsdienst zeer beminde; derhalven trachte hy, nu Keizer geworden, de beroertens te slissen, de oneenigheden by te leggen, en het rijk door een gewenschten vreede te doen herleven. Hy beriep een rijksdag te Frankfort, waar in over de scheuringen en twisten tusschen Bonifacius de IX en Benediktus de XIII, die te gelijk regeerden, te weten Bonifacius te Rome, en Benediktus te Avignon, gehandelt wierd. Hoe zeer hy den vreede beminde, echter was hy genoodzaakt den Markgraaf van Baden onder d'oogen te rukken, die tegen hem opstond. Hy belegerde hem in Mulberg, en dwong hem om genade te verzoeken, die hy verkreeg. Ondertusschen hitste de geweeze Keizer Wenceslaüs verscheide Vorsten tegen hem op, waarom hy den Markgraaf Willem en Friderik, Landgraaf van Thuringen, met een machtig leger naer Bohemen zond, die Praag
belegerden, en Wenceslaüs, na een beleg van zes weken, dwongen van zijn gewaande recht op het Keizerrijk af te staan, waar op de wederspannige steden zich aan den Keizer overgaven. Ook vond hy zich genoodzaakt om de zaken in Italien in hun eersten staat te herstellen, en Galeacius, die het Hartogdom van Milanen van Keizer Wenceslaüs gekoft, en Florence, Mantua en Boulonje met gewelt ingenomen had, te beteugelen, en die steden wederom aan 't Keizerrijk te hechten. Ongemeen spoedig lei hy den weg af, en legerde zich in 't Hartogdom van Milanen voor de stad Briksen. Geleacius ontfing hem moedig, en toonde dat het hem zo weinig aan beleid, als Rupertus aan moed ontbrak. Door verscheide schermutzelingen was het volk des Keizers reeds door de Milanezen afgemat, eer d'Aardsbisschop van Keulen, en Leopold, Hartog van Oostenrijk, met hunne oorlogsmachten zich by den Keizer voegden; en dewijl Galeacius in alle zijne onderneemingen van het geluk gekroont wierd, waren zy gedwongen om onverrechter zaken weder naer Duitschland te keeren. Hy merkte dat hy in deze onderneeming door den Keurvorst van Ments gedraaiboomt was, dewijl deze Keurvorst niet alleen zijne Geestelijken belette de tienden, die de Paus den Keizer, tot den tocht naer Italien, vergunt had, te heffen, aan hem te betaalen, maar hy vervreemde byna alle de gemoederen van de genegentheid, die zy den Keizer toedroegen. Schoon de Keizer reden had om hem hier over gewapen der hand aan te tasten, echter vergaf hy hem die misdaad, en bracht geheel Duitschland weder door zijn iever in een gewenschte rust. Deze duurde tot het jaar 1410, dewijl de genoemde
Keurvorst zich niet ontzag een sterkte tegen de wil des Keizers te Hochst te bouwen. Dit deed Rupertus tegen hem de wapenen aanvatten, om hem tot staking van dat werk en schuldige gehoorzaamheid te dwingen; doch eer hy noch optrok wierd hy te Opperheim van een zwaare ziekte aangetast, die van dag tot dag zo hevig toenam, dat hy daar van op den 10 Mei des jaars 1410 overleed, na dat hy 9 jaaren, 8 maanden, en 21 dagen geregeert had. Men zegt, dat hy door den wederspannigen Keurvorst vergeven was. Kuspinianus, Trithemius, Palmerinus, Peucerus.