CXLVI.
Albertus.
Albert, die na Adolf den troon van 't Keizerrijk betrad, is op den 23 Juny des jaars 1298 te Ments tot Keizer verkooren. Onder zijn regeering wierd den troon van 't Oosten noch door den genoemden Andronikus den II betreeden, die daar op tot het jaar 1328 zat.
Zijn Vader was Keizer Rudolf, hier voor beschreven. Zijn Moeder, Anna, de dochter van Bernhard, Graaf van Hokberg. Zijn Broeders en Zusters heb ik op het 396 blad genoemt. Zijn Vrouw, Elizabeth, de dochter van Meinhard, Hartog van Karinthien, en Graaf van Tyrol en Gorits; een godvruchtige vrouw, by wie hy eenentwintig Kinderen won, waar van 'er tien jong gesturven zijn; de overgeblevene waren Rudolf, die Koning van Bohemen wierd; Friderik, bygenoemt de Schoone, die eerst Hartog van Oostenrijk, en daar na Keizer wierd; Leopold, tot Hartog van Oostenrijk, Stiermark, en Karinthien verheven; Henrik, getrouwt aan de dochter des Graafs van Virneberg; Albert, bygenoemt de Wijze, geworden Hartog van Oostenrijk; Otho, mede Hartog van Oostenrijk; Agnes, getrouwd aan Andreas, Koning van Hongaryen; Elizabeth, getrouwt aan Friderik, Hartog van Lotharingen; Anna, getrouwt aan Herman, Markgraaf van Brandenburg; Katryne, eerst verlooft aan Keizer Henrik den VII, en na zijn dood getrouwd aan den Koning van Apulien, en Hartog van Kalabrien; en Gutta, getrouwt aan Ulrik, Graaf van Oetingen.
Schoon Albert reeds by 't leven van Adolf, door de Keurvorsten van Ments, Saxen en Brandenburg, tot Keizer op den 23 Juny des jaars 1298 verkooren was, echter was hy na de dood van Adolf bekommert dat deze waardigheid hem door den Paltsgraaf en den Keurvorst van Trier zou betwist worden, derhalven beriep hy een rijksdag te Frankfort, waar in hy de Keizerlijke vercierzelen weder aan hen overleverde, en hen tot een nieuwe verkiezing verzocht. Eendrachtig wierd hy hier op van hen op den 9 Augustus weder tot Keizer verkooren, waar na zy hem naer Aken voerden, daar hy gekroont wierd. Op dat deze keur van den Paus zou bevestigt worden, zond hy aanstonds zijn Afgezanten naer Rome. Bonifacius de VIII, die toen regeerde, ontfing ze in den beginne zeer koel; doch dewijl hy een staatzuchtig mensch was, en zich van Filippus, Koning van Frankrijk, wreeken wou, bevestigde niet alleen de keur van Albert, maar bood hem de kroon van Frankrijk aan. Albert, zijn hoogmoed kennende, en wel wetende hoe doodelijk de haat der Pauzen voor de Keizers geweest was, streelde hem met dankzeggingen, en maakte ondertusschen met Filippus te Vaukouleurs een nauwe verbintenis, die niet weinig de macht van Bonifacius knakte, en zijn hoogmoed beteugelde. Indien zijn iever tot grootmakinge zijner kinderen zo ongemaatigt, en zijn gierigheid zo groot niet geweest was, hy zou waarlijk den naam van een edelmoedig Keizer verdient, en zo rampzalig aan zijn einde niet gekomen hebben. Want toen hy Adolf overwonnen had, stuitte hy aanstonds de bloedstorting, en schonk aan de overwonnenen het leven. Zijn gierigheid was oorzaak van veel
bloedige oorloogen, die drie jaaren duurden, en waar door hy de Keurvorsten dwong de tollen des Rhijns op den ouden voet te herstellen. In dezen oorlog, en in die tegen de Bohemers, die zijn Neefs zoon Henrik, Graaf van Karinthien en Tirol, na de dood van Wenceslaüs, tot Koning van Bohemen verkooren hadden, schoon de Keizer dat rijk onder zijn geslacht wilde brengen, heeft hy in eigen perzoon twaalf veldslagen gelevert, en zich twaalfmaal overwinnaar gezien, waarom hy den bynaam van den Zeeghaftigen kreeg. Echter miste hem zijn voorneemen, dewijl Henrik zich zo in Bohemen bevestigt had, dat de Keizer gedwongen was onverrichter zaken weder te rug te keeren, en zich alleen met het verwoesten van eenige landen te vernoegen. Maar rampzaliger viel zijn iever uit, die hy betoonde na de dood van zijn Broeder Rudolf, Hartog van Swaben, en Landgraaf van der Elsas. Want toen hy den eenigen zoon zijns broeders, Jan genoemt, aan zijn hof genoomen had, om als voogd zijn goederen te regeeren, trachtte hy op alle middelen zijn Neef van zijn landen te berooven, en die aan zijn eige kinderen te geven. Jan, tot zijn mondige jaren gekomen zijnde, en zijn onderneemingen bemerkende, liet niet alleen zijn ongenoegen daar over zien, maar zocht door den Bisschop van Straatsburg den Keizer te bewegen dat hy hem eenige kasteelen van zijn vaderlijke goederen wilde ter hand stellen, waar toe de Keizer geen ooren had. Dit verwekte zulk een haat in den jongen Hartog, dat hy met Rudolf van Warth, Walter van Eschebach, en Ulrik de Palm een zamenzweering tegen den Keizer maakte. Niet lang marde het gunstig oogenblik waar na zy wachtten: want toen de
Keizer naer Rheinfelden ging, en aan de rivier de Rhus, by Schafhauzen, gekomen was, traden zy met hem alleen in een schuit om over te varen, terwijl zijn zoon en het overige gevolg op den oever wachtte tot dat de schuit weder te rug zou komen. Zy traden nauwelijks op 't land, of Hartog Jan bracht hem een steek in de strot, en Palm kloofde hem van achteren het hooft, terwijl Rudolf hem met zijn ponjaard door de borst stiet, waar na zy de vlucht namen. Dit geschiede op den 1 Mei des jaars 1308, na dat Albert 9 jaaren, en 9 maanden geregeert had. Zie Kuspinianus, Peucerus 5 B. Sylvius, Munster 10 B.