CXLV.
Adolfus.
Adolf, gesprooten uit het oude en vermaarde geslacht der Nassauwsche Graven, is na Rudolf tot Keizer van Duitschland verkooren. Onder zijn regeering wierd den troon van 't Oosten door den genoemden Andronikus den II betreeden.
Zijn Vader was Adolf, Graaf van Nassauw, en Hofmaarschalk van den Keizer Rudolf, een wijs en dapper man, die van zijn vrienden bemind, en van zijn vyanden gevreest wierd. Zijn Moeder is niet bekend. Zijn Vrouw, Imagina, afkomstig uit het huis van Limburg, by wie hy drie Zoonen en eene Dochter won; als Adolf, ten huwelijk belooft aan de dochter des Konings van Bohemen, doch voor den trouwdag gesturven; Henrik, getrouwt aan de dochter des Burggraafs van Neurenburg; de derde, die niet genoemt word, verbond zich in den echt met de dochter des Paltsgraafs aan den Rhijn; en Mechtilde, die met Rudolf, Paltsgraaf aan den Rhijn, getrouwt zijnde, moeder wierd van drie Paltsgraven, te weten, van Adolf, Rudolf en Robert. Zie Pantalion 365 blad, Peucerus 5 B. 105 blad.
Schoon het byna een gewoonte was, dat men na de dood des Keizer een Vorst uit zijn geslacht verkoor, echter wist Gerhard, Keurvorst van Ments, de stemmen op den rijksdag van Frankfort zo tot voordeel van zijn Neef te leiden, dat Adolf van Nassauw op den 20 Mei des jaars 1292 voor Keizer uitgeroepen wierd. Hy toonde terstond door zijn loffelijke hoedanigheden en vorstelijke deugden, dat hy de bezitting van het Keizerrijk verdiende; doch dewijl hy geen groote schatten bezat, was hy niet wel machtig om hem in zijn waardigheid te handhaven. Men bevond ook dat hy grooter krijgsman dan staatkundige was, dewijl hy alles zonder de raad der Vorsten ondernam, en naer niemand dan zijn Veldoversten luisterde, 't geen hem in een haat wikkelde, die voor hem doodelijk was. Want toen hy van den Koning van Engeland tot bystand tegen Frankrijk verzocht wierd, die hem een grooten schat tot werving van een machtig leger overzond, gaf hy zelfs zijn Neef, door wiens toe doen hy Keizer geworden was, daar geen kennis af. Hier over vertoornde zich de Keurvorst van Ments zo zeer, dat hy van zijn vriend, zijn vyand wierd. Om hem de grootte van zijn toorn te doen gevoelen, spande hy met de Keurvorsten van Saxen en Brandenburg aan, die ook over het doen van den Keizer t'onvreede waren, en beslooten een ander Keizer te verkiezen. Zy kwamen hier over te Ments zamen, alwaar zy op den 23 Juny des jaars 1298 den Hartog Albert, zoon van den Keizer Rudolf, tot Keizer verkoren, die op hun verzoek met zijn oorlogsmachten die stad genadert was. Eer zy noch tot deze verkiezing kwamen, had Keizer Adolf, op het gerucht van hun onderneming, al getracht om Albert met zijn by een vergaderde machten te dempen, eer hy daar
mee tot onderstand van den Engelschen Koning zou gaan; doch de Afgezanten van dien Vorst persten hem zo zeer aan, dat hy genoodzaakt was zich daar mede naer der Elsas te begeven. Na dat hy van dezen oorlog, die rampzalig voor hem en den Koning van Engeland uitviel, dewijl Frankrijk verwinnaar bleef, weder te rug gekomen was, wierd de gezeide verkiezing van Albert gedaan, die aanstonds, om zich in het gebied te zetten, zich met zijn oorlogsmachten naer Swaben begaf. Nauwelijks hoorde dit Adolf, of hy verliet de belegering van Ruffach, en rukte naer Spier. Paltsgraaf Rudolf, Otho, Hartog van Beyeren, met de steeden Worms en Spier, die hem tot zijn dood toe getrouw bleven, voegden hunne machten by de zijne, en beslooten met hem het uiterste te wagen. Albert verzuimde van zijn kant ook niet om zich met hulptroepen te versterken, dewijl hy zag dat het zekerlijk op een treffen zou komen, en dat de prijs van d'overwinning een Keizerlijke kroon zou zijn. 't Was op den 2 July des jaars 1298, dat de legers met een razende drift, vermengt met een ysselijk geschreen, op malkanderen indrongen. In dit gevecht, dat zes uuren duurde, en bloedig was, toonde Adolf alle de plichten van een groot Veldoverste en moedig soldaat, die ook van Albert niet vergeeten wierden. De moed en onverzaagtheid van Adolf was zo groot, dat hy zich telkens onder zijn vyanden begaf, 't geen hem tot tweemaal van zijn paard beroofde. Toen hy de laastemaal, door het vallen van 't paerd, voorover stortte, kon hy zich zo dra niet weêr oprechten, of hy wierd zwaar gewond. Dit vernam Albert zo dra niet, of hy reed naer hem toe, en beet hem, terwijl hy
zijn zwaard ophefte om hem te treffen, dit toe: hier moet gy my het Keizerrijk en het leven laten. Nauwelijks antwoorde Adolf hier op: dat staat in Godts handen, of Albert hieuw hem in de nek, en gaf hem een steek in 't hooft, niet verre van het slinker oog. Dit benam echter Adolf den moed niet, dewijl hy zich, naer de krachten hem toelieten, verweerde; doch van een drom vyanden omringt zijnde, die razende op hem aanvielen, stortte hy voor over, en gaf al strijdende den geest. Dus was het einde van dien dapperen Keizer, na een regeering van ruim 6 jaaren; wiens voetstappen in den oorlog edelmoedig van zijn Nakomelingen na getreden worden, gelijk noch heden aan den grooten Willem, Koning van Engeland &c. blijkt, wiens deugden, krijgskunde, ondernemingen, en onnavolgelijke daaden de heele wereld doen verwonderen. Zie Mutius 22 B. Kastrius 5 B. Kusp. Peucerus.