CXLIV.
Rudolfus.
Rudolf, bygenoemt de Zachtmoedige, die na de Tusschenregeering tot de Keizerlijke waardigheid verheven wierd, is op den 27 April des jaars 1218 gebooren. Onder zijn regeering, en onder een gedeelte van de Tusschenregeering, wierd den troon van 't Oosten door Andronikus den II betreeden.
Zijn Vader was Albertus, Graaf van Habsburg, en Landgraaf van der Elsas; een wijs en dapper held, die met Keizer Friderik den I naer 't Heilige Land trok, daar veel dappere daaden bedreef, en te Akkaron gesturven en begraven is. Zijn Moeder, Itha, Gravinne van Pfullendorf. Zijn I Vrouw, Anna, de dochter van Bernhard, Graaf van Hokberg, by wie hy zeven Zoonen en zo veel Dochteren won, als Rudolf, in zijn twaalfde jaar gesturven; Hartman, die het Nonneklooster te Tul volbouwde; Friderik, jong gesturven; Rudolf, geworden Hartog van Swaben, en Landgraaf van der Elsas; Albertus, naderhand Keizer; Herman, die in 't jaar 1280 in den Rhijn verdronk; Karel, in de wieg gesturven; Jutta, getrouwt aan Wenceslaüs, Koning van Bohemen; Klementia, getrouwt aan Karel, Koning van Hongaryen en Sicilien, Mechtilde, getrouwd aan Ludowik, Paltsgraaf aan den Rhijn; Agnes, getrouwt aan Albert, Hartog van Saxen; Hedvigis, getrouwt aan Otho, Markgraaf van Brandenburg; Katryne, getrouwt aan Otho, Hartog van Beyeren; en Eufemia, die een Non wierd, en te Tul in 't klooster ging. Zijn II Vrouw,
Agnes, de dochter des Hartogs van Burgondien, en de nicht des Konings van Frankrijk, by wie hy geen kinderen won.
Rudolf was zo dra niet tot Frankfurt, gelijk ik op het voorgaande blad gezeit heb, tot Keizer verkoren, of men kroonde hem op den 5 January des jaars 1272 te Aken. Hy was nauwelijk in de regeering getreeden, of men zag dat hy een Vorst was gelijk men van noden had, om het vervalle rijk weder in haar luister te stellen: want dewijl hy met redelijke, staatkundige, burgerlijke en krijgsdeugden begaaft was, die een grooten luister aan zijn naam gaven, rustte hy niet voor dat de wegen geveiligt en van struikrovers verlost waren, die hy streng deed straffen, Na het onthoofden van den rampzaligen Friderik, Hartog van Oostenrijk, en halsvriend van den rampzaligen Konradijn, had Ottokarus, Koning van Bohemen, zich meester van die landen gemaakt. De Stenden klaagden niet alleen aan den Keizer over die vermetelheid, maar voegden daar hunne klachten over de verdrukking, die zy onder zijn regeering leeden, by, hem biddende hen van een onwettigen bezitter en een tieran te verlossen. De Keizer hield hier over een rijksdag te Augsburg, waar in de Gezanten van Ottokarus verscheenen, die niet alleen aan den Keizer de hulde weigerden, maar zelfs zijn verkiezing uit den naam van hunnen meester wraakten. Deze wrevel bracht te weeg, dat de Vorsten Ottokarus wederspannig tegen het rijk verklaarden, en vonden goed, dat de Keizer zijn Staaten, die hy onrechtvaardig bezat, met het zwaard weder zou eigenen. 'K zal van dezen oorlog niets zeggen, als dat Rudolf alle steden innam die hy aantastte, altijd overwinnaar was, en dat hy na veertien volkome veldslagen, die hy tegen de oproerigen, en voornamentlijk tegen den verwaanden Ottokarus moest doen, de Provincien van Oostenrijk, en alle de landen van
Ottokarus tot zijn huis van Habsburg over bracht, dewijl men zijn deugd zou schijnen te benijden, indien ik hier niet het voorbeeld van zijn godvruchtigheid vertoonde. Toen hy noch maar Graaf van Habsburg was, reed hy op zekere dag met een dienaar uit om een geestelijke dochter te bezoeken. Onderwege ontmoette hem een priester, met een klerk verzeld, die aan een zieke, verre van het klooster, de heilige Hostie bracht, en dewijl de wegen door een zwaare regen byna onbruikbaar waren, smertte het hem in de ziel dat hy hem dus door het slijk zag gaan. Hy sprong derhalven van het paerd af, en bood het den priester aan, die dat beleeft weigerde. Hoe, zei de Graaf, zou ik te paerd rijden, en gy, die mijn Zaligmaker draagt, te voet gaan! o neen, ik zal dat nooit toestaan, dewijl het een onvergeeflijke godloosheid zou zijn. Ik bid u, dat gy u van het paerd bediend. Hy zet hem zelfs op het paard, en deed den klerk op dat van zijn dienaar klimmen, waar na hy den priester bloots hooft tot aan den zieken, en van den zieken tot aan het klooster volgde; waar na hy zijn weg hernam. Hy kwam 'er nau, of deze geestelijke dochter, van zommige voor een Profetes geacht, voorspelde hem, door een goddelijke inblazinge, zijn aanstaande geluk. Hoe groot zijn daaden geweest zijn, kan men afmeeten uit den goeden staat daar hy Duitschland in herstelde, dat door hem uit een schrikkelijke verwardheid, en de uiterste verwoesting in den alderbloejendsten stant gesteld wierd. Men vrijft hem evenwel een klad aan, dewijl men zegt dat hy uit gierigheid de vryheid van veel Itaaljaansche steden verkocht, mids dat zy van het Keizerrijk afhangelijk zouden zijn, en altijd in de getrouwheid volharden, die zy aen het Keizerrijk schuldig waren. Hy trok daar echter geen groote
schatten voor: want van de stad Lukka bekwam hy niet meer dan twalefduizend kroonen, en van de steeden Florence, Genua, en Bolonje, niet meer dan zesduizend, te weten van ieder stad. Zulk een achting had hy voor de Duitschers, dat men in alle gerechtshandelingen, en op de rijksdagen geen spraak dan de Duitsche mocht gebruiken. Eindelijk is hy na een regeering van 17 jaaren, 11 maanden en 19 dagen te Germersheim ziek geworden, en op den 15 July des jaars 1291 overleden. Zie Kuspinianus, Kastritius 4 B. Spangerb. en Eneas Sylv. in zijn Boh H.