CXXX.
Otho de II.
Otho de II, bygenaamt de Roode, en de Bloeddorstige, die na de dood van zijn vader Keizer Otho op den Roomschen troon klom, is in 't jaar 954 gebooren. Onder zijn regeering wierd den troon van 't Oosten door Bacilius en Konstantinus den X betreden.
Zijn Vader was Keizer Otho de Groote, hier voor beschreven. Zijn Moeder, Adelheida, de dochter van Rudolfus, Koning van Burgundien. Zijn Broeders en Zusters heb ik op het voorgaande blad genoemt. Zijn Vrouw Theofania, de dochter van Romanus, Keizer van 't Oosten, en de zuster van Keizer Basilius en Konstantinus. By haar won hy twee Zoonen en vijf Dochters, als Otho, na hem Keizer; Hugo, van andere Ulrik geheeten, Hartog van Saxen; Aloisia, om haar schoonheid van Almar, Graaf van Ringelheim, geschaakt, die haar daar na trouwde; Adelheida, geworden Abdisse van Quedlinburg; Sofia, die ook Abdisse van Gandersheim wierd: de twee andere worden niet genoemt. Noch willen Karion en Trithemius dat hy tot zijn Byzit een Markgravin van Oostenrijk zou gehad hebben, die hem, naer hun zeggen, verscheide Dochters baarde.
Otho de Groote was nauwelijks overleden, of zijn zoon Otho, die al by zijn leven voor Koning verkooren en gekroond was, volgde hem in 't gebied. Niemand kantte zich tegen zijn verheffing dan zijn Neef Henrik, Hartog van Beyeren, die zich te Regensburg, door eenige wrevele Bisschoppen opgeruid zijnde, voor Keizer liet uitroepen. Otho kwam dit nau ter ooren of rukte derwaarts, overwon hem in een slag, en verdreef hem uit zijn Hartogdom. Van daar trok hy naer Harold, Koning van Deenmarken, die zich in de belangen van Henrik gewikkelt had, en perste hem den vreede te verzoeken, een jaarlijksche schatting te beloven, en zijn zoon tot gijzelaar van zijn getrouwigheid te geven. Dit zelve lot viel ook den Koning van Bohemen te beurt. Ondertusschen had Henrik, door de hulp van den Hartog van Karinthien, en de Bisschop van Fresigen, weder een nieuwe macht by een vergaderd; doch deze wierd andermaal door Otho by de stad Passau geslagen, waar in hy Henrik gevangen kreeg. Maar nauwelijks was dezen oorlog door hem gelukkig ten einde gebracht, of hy wierd in een nieuwen met Lotharius, Koning van Frankrijk, gewikkelt. Terwijl hy hier mee bezig was, wierden Bacilius en Konstantinus, Keizers van 't Oosten, tegen hem, door den goddeloozen Paus Bonifacius opgeruit, die, ondersteunt zijnde door de hulp der Saraceenen, Apulien en Kalabrien, eertijds door Otho den Grooten uit de handen van Niceforus gerukt, weder onder hun gehoorzaamheid brachten. Niet weinig wierd Otho door dit verlies
getergt. Hy, vrezende dat zy met hun zegepraalende wapenen naer Italien zouden rukken, maakte aanstonds met Lotharius een voordeeligen vreede, waar door hy gelegentheid had om al zijn oorlogsmachten by een te vergaderen, waar mee hy naer Lombardyen rukte. Na dat hy zijn aanzien in de steeden hersteld, en eenige oproermakers gestraft had, besloot hy de feestdagen van Kersmisse te Rome door te brengen, alwaar hy met een ongemeene vreugd ontfangen wierd. Hy bracht zich, daar zijnde, te binnen, dat zijn vader de Romeinen niet dan door strengheid tot het oeffenen van hun plicht had kunnen houden, derhalven nam hy voor zijn voorbeeld naer te volgen, en hen over hun ontrouwigheid te straffen. Om dit zonder oproer uit te voeren, deed hy in het paleis van 't Vatikaan een prachtige maaltijd bereiden, waar op de Grooten van Rome genodigt wierden. Na dat hy hen veel wijn in 't lijf geperst, en om vrolijk te zijn verzogt had, wierden de genoodigden van een een drom soldaten omringt, die, met de degen in de vuist, geen kleine schrik in hen verwekte. Aanstonds wierden eenige van de tafel gerukt, en even buiten de zaal gemast. Terwijl men hier mee bezig was, bad Otho de overige dat zy doch zouden vrolijk zijn, doch de gemoederen waren zo met schrik opgevult, dat ieder om het einde van die bloedige maaltijd wenschte. Deze daad gaf hem den bynaam van de Bloeddorstige, en wikkelde hem in een doodelijken haat, waar van wy de uitwerksels haast zien zullen. Hier na vergrootte hy zijn oorlogsmacht met de troepen van Lombardyen en Toskanen, en drong met de zelve tot aan Tarente door. By Bassanelle, een vlek aan de zee gelegen, ontmoetten de Keizerlijke legers malkanderen. Zonder zich lang te bedenken viel Otho op den vyand aan, en bracht hen in wanorde; doch
zy de strijd hervattende (dewijl de Romeinen en Beneventijnen Keizer Otho, om zijn wreedheid binnen Rome gepleegt, afvielen, en de vlucht namen) vielen met zulk een verwoedheid op Othoos leger aan, dat hy t'eenemaal geslagen wierd, en zich nauwelijks met een bark, die hy aan de zeekant vond, kon bergen. Terwijl hy daar mee wilde oversteeken, wierd hy van de zeerovers gevangen genoomen, die hem in Sicilien brachten, en, niet wetende dat hy de Keizer was, om dat hy goed Grieks sprak, voor een groot losgeld weder loslieten. Hy, dus het gevaar ontsnapt zijnde, vergaderde weêr een groote macht by een, en strafte op een wreede wijze de ontrouwheid der Romeinen en Beneventijnen, waar na hy zich bereide om de Grieken andermaal het hooft te bieden, en met zijn troepen naer Rome rukte; doch hy wierd daar van een buikloop, veroorzaakt door een wonde van een vergiftige werpspies, aangetast, die oorzaak was dat hy op den 8 December des jaars 983 overleed, na dat hy 29 jaaren geleeft, en 7 maanden geregeert had. Zie Fabritius, Trithemius, Sigonius, Aventinus, Sigebert, en andere.