CXXIX.
Otho de Groote.
Otho, bygenaamt de Groote, is zijn vader Henrik in het Keizerrijk gevolgt, en te Aken met groote plechtigheid, door Hildebert, Aardsbisschop van Ments, gekroont. Onder zijn regeering wierd den Konstantinopelschen troon door Romanus den III, Niceforus den II, en Joannes Zimisces betreden.
Zijn Vader was Keizer Henrik, hier voor beschreven. Zijn Moeder, Mechtildis, de dochter van Diederik, Graaf van Ringelheim; een vroome en zeer godvruchtige Keizerinne. Zijn Broeders en Zusters zijn door my op het voorgaande blad genoemt. Zijn I Vrouw, Editha, de dochter van Edmundus, Koning van Engeland, by wie hy twee Zoonen en zo veel Dochteren won, als Lutolfus, Hartog van Swaben, die tegen zijn vader opstond; Wilhelmus, Aardsbisschop van Ments; Ludgarda, door den echt verbonden aan Konraad, Hartog van Frankenland, een man dapper in den oorlog; en Mechtildis, geworden Abdisse van Quedlinburg. Zijn II Vrouw, Adelheida, de dochter van Rudolfus, Koning van Burgundien, en de weduwe van Lotharius, Koning van Italien, die hy, voor zijn trouwen met haar, van de dwingelandy van Berengarius verloste: by haer won hy drie Zoonen en een Dochter, als Henrikus, Bruno, Otho, na hem Keizer, en Adelheida, door den echt verknocht aan Hugo, Graaf van Parijs, en Koning van Frankrijk.
Nauwelijks was 't lichchaam van Henrik ter aarden besteld, of Otho wierd te Aken tot Keizer verkooren, en met groote plechtigheid gekroont. 't Is my zo onmogelijk zijn deugden op deze bepaalde plaats op te tellen, als zijn gevoerde oorlogen en heerlijke overwinningen te beschrijven, die hem met recht den eernaam van den Grooten gegeven hebben. Ik zal derhalven van hem niets zeggen, als dat hy in het vijftiende jaar zijner regeering, in een gewenschte vreede de vruchten van zijn overwinningen genoot, in welken tijd hy de Slavoniers en de volkeren van Bohemen t'ondergebracht, de oproerige tot hun plicht gedwongen, en het Koninkrijk van Lotharingen weder herwonnen had. Na dat hy met Ludowik, Koning van Frankrijk, vreede had gemaakt, wierd hy van Adelheida verzocht, om haar van de dwingelandy van Berengarius te verlossen, die haar vervolgde, en van haar staaten ontblootte. Dewijl hy toen weduwenaar was, en groote achting voor die Vorstin had, bewilligde hy het verzoek, rukte naer Berengarius, en verjoeg hem zonder een degen te doen trekken, waar na hy Adelheida trouwde, en Pavien onder zijn gehoorzaamheid bracht. Om dezen ootlog ten einde te brengen, droeg hy zijn schoonzoon Konraad de zorg van zijn leger op, en trok met zijn nieuwe vrouw naer zijn rijk. Berengarius ondertusschen zich niet machtig oordeelende om zijn vyand te kunnen wederstaan, trok met zijn zoon Albert naer Duitschland, en verzocht de barmhertigheid des overwinnaars, aan wien hy een eeuwige gehoorzaamheid beloofde. Deze verkreeg hy, en daar by een gedeelte van zijn staaten, dewijl de Keizer zich alleen met de glorie van de overwinning vernoegde. Echter was de goedheid van
Otho in dit voorval te groot, dewijl hy Italien van een dwingeland kon verlossen, die tot een plaag van dat rijk geboren was. Het leed ook niet lange of Paus Joannes verzocht den Keizer in Italien te komen, dewijl Berengarius op nieu zijn dwingelandy pleegde. Aanstond trok hy naer Rome, daar hy door den Paus gekroont wierd, en hy het volk den eed van getrouwheid aan hem deed zweeren, waar op hy aan de Roomsche kerk deed wedergeven 't geen Pepijn en Karel de Groote eertijds aan haar gegeven hadden, en drong door, dat geen Paus zou wettig wezen, of ingewijd worden, ten waar de Keizers in de verkiezing stemden. Daar na trok hy naer Montelon, de plaats daar Berengarius zich met zijn vrouw geburgen had, alwaar hy zich van hem verzekerde, en hem tot een eeuwige gevangenis te Bamberg doemde, in welke plaats zy ook hun dagen eindigden. Doch nauwelijks was Otho uit Rome getrokken, of de Paus ontbood heimelijk Albert, zoon van Berengarius, die ook met zijn komst niet marde. Otho hoorde dat zo dra niet, of rukte weer derwaarts, waar op de Paus en Albert uit schrik de vlucht namen, en Otho de Romeinen den eed van getrouwigheid op nieu deed zweeren. Hier op beriep hy in Rome een vergadering, waar in den gevluchten Paus van man slag, overspel, vrouweschending, bloedschande, ontheiliging, kerkroof, godslasteringe en godtloosheid overtuigt wierd, waar op men hem afzette, en Leo den VIII in zijn plaats verkoor, die Otho niet alleen voor Keizer van Rome en Koning van Italien erkende, maar hem ook het recht voor zijn nakomelingen toestond, dat Paus
Adrianus de I aan Karel den Grooten vergund had. Otho nauwelijks weêr vertrokken, en Paus Joannes op het bed, in d'armen van een hoer doorstoken zijnde, was genoodzaakt weêr naer Rome te snellen, dewijl zommige Grooten, de keur van Leo verachtende, Benediktus den V op hun eigen hand tot Paus verkooren. Hy kwam 'er nau binnen, of herstelde Leo, en verplichtte de Romeinen door zijn goedheid hem te zweeren, dat zy namaals geen tot Keizer verkiezen zouden dan een Prins uit het bloed der Duitschers. Noch eenmaal moest hy zich naer Rome begeven, om Paus Joannes, die, na de dood van Leo, door hem verkoren was, uit zijn kerker te rukken, en op zijn stoel te herstellen, 't geen hy deed. Eyndelijk is hy in 't jaar 973, na een regeering van 36 jaaren, 10 maanden, en 6 dagen, op den 10 Mei te Maagdenburg overleden. Zie Sig. 7 B. Sigebert dist. 63, 22 H. Dubav. 5 B. Avent. 4 annal. &c.