CXXVI.
Ludovikus de IV.
Ludowik de IV is, na de dood van zijn vader, van de Vorsten en Heeren van Duitschland, te Forcheim vergaderd zijnde, tot Keizer verkooren. De plaats van zijn geboorte heb ik by geen schrijvers gevonden. Onder zijn regeering wierd den troon van 't Oosten door Alexander en Konstantinus betreeden.
Zijn Vader was Keizer Arnulfus, hier voor beschreven. Zijn Moeder, Justa, de dochter van Guelfus, Hartog van Beyeren. Wie zijn Stiefbroeders en Zuster geweest zijn heb ik op het 354 blad getoont. Zijn Vrouw, Mathilda, van zommige Ludgarda genoemt, de dochter van Ludolfus, Hartog van Saxen, en de zuster van Bruno en Otto den Grooten, by wie hy geen kinderen won.
Na de dood van Arnulfus was het Duitsche rijk zo vol onrusten en oproeren, dat ieder voor de ondergang dier landen bekommert was. Om dit voor te komen, schreeven de standen een rijksdag uit, en stelde de vergaderplaats te Forchein, alwaar zy eendrachtig Ludowik, zoon van Arnulfus, voor Keizer verklaarden; doch dewijl hy noch maar zeven jaaren oud was, gaf men hem tot Bestierders en Raden Hatto, Aardsbisschop van Ments, en Otho, Hartog van Saxen. Hoe jong deze Vorst was, echter toonde hy in al zijn doen dat zijn ziel op niets anders dan de welstand zijns rijks doelde, en dat hy al de deugden van een doorluchtig Keizer bezat. In Lotharingen regeerde zijn broeder Suintebold met zulk een wrevel, dat de voornaamste inwoonders over hem aan Ludowik klaagden; en dewijl hy op zijn verzoek nooit aflaten wou van tierany te plegen, was hy genoodzaakt de wapenen tegen hem op te vatten, in welken strijd hy overwinnaar bleef, en Suintebold sneuvelde. Deze verwarring van 't rijk deed de Hongaren de wapenen opvatten, om te zien of zy geen voordeel by de minderjarigheid des Keizers konden doen, wiens rijk aan veel oorden ontroerd wierd; want niet te vreeden zijn de met Zevenbergen, dat Arnulfus hen, tot erkentenis hunner diensten tegen Suintebold, Hartog van Lottharingen, geschonken had, vielen ze met een groote macht in Moravien, 't welk deerlijk van hen verwoest wierd. Toen moest Beyeren aanhouden, alwaar ze alles te vuur en zwaard vernielden. Niet een klooster, kerk of voornaam gebouw bleef in den geheelen Elsas en Lotharingen staan. Om deze woedende vyand in zijn voortgang te stuiten,
rukte Ludowik een groote macht by een; doch eer hy tegen hen optrok, had Leopoldus, Hartog van Beyeren, hen edelmoedig 't hooft gebooden, en in een veldslag overwonnen, waar door zy genoodzaakt waren weder naer Zevenbergen te keeren; ja het voordeel dat hy op hen behaalde was zo groot, dat, indien hy hen vervolgt had, gelijk hy doen kon, hy hen de hoop voor eeuwig zou benoomen hebben van Beyeren weder met de wapenen aan te tasten. Vijf jaaren hield zich toen dien Landaard stil, na welken tijd zy andermaal Beyeren aantastten. Hun laaste woede woeg hun eerste ver over, dewijl niets door hen gespaart wierd. Dit bewoog Ludowik om al zijn oorlogsmacht by een te rukken, en hen 't hooft te bieden. By Augsburg was de plaats daar de legers elkanderen onder d'oogen zagen. Bloedig was de slag, en duurde drie dagen lang. Dan scheen deze, dan geene de zege weg te zullen dragen; doch de Hongaren, het Keizerlijk leger in een boschachtige plaats gelokt hebbende, omringden het zelve, en drongen met zulk een woede op hen in, dat Ludowik gedwongen was het veld te ruimen, en ter nauwer nood in Paussauw de handen der overwinnaars ontkwam. In deze slag verloor de Keizer de bloem zijner Ridderen, waar onder men ook den dapperen Leopoldus, Hartog van Beyeren, telde. Deze zege maakte de Hongaren zo hoogmoedig, dat zy al het land daar omtrent afliepen, en niets verschoonden. Hun woede was onbeschrijffelijk, en ging de wreedheid zelfs te boven, waar door het volk zich in hoolen en spelonken verburg. Wat Ludowik ook aanwende, om hen in hun woede te stuiten, was te vergeefs, dewijl zy zijn oorlogsmacht zo by Eysenacht, als aan de grenzen van Voigtland sloegen; derhalven was hy genoodzaakt om
vreede met hen te maken, die zy hem onder belofte van een jaarlijkschen schatting vergunden. Deze buitenlandsche rampen wierden noch door binnelandsche oorlogen vergroot. Alberts, Adelhard, en Henrik, alle Graven van Bamberg, hadden zich tegen Konraad, Graaf van Frankenland, Eberhard en Gebelhard, Graven van Hessen, en tegen Rudolf, Bisschop van Witsburg, verbonden. Bloedige slagen leverden zy malkanderen, waar in Adelhard en Henrik, nevens verscheide Grooten, en duizenden soldaten bleven. Alles wat de Keizer tot slissing van dezen twist in 't werk stelde was vergeefs, dewijl Albert hartnekkig bleef; derhalven was hy genoodzaakt zich van ongemeene middelen tegens hem te bedienen. Door Hatto, Aardsbisschop van Ments, kreeg hy Albert op een doortrapte wijze in handen, die hy om zijn wederspannigheid het hoofd deed afslaan, en dus den opstand stilde. Echter maakte hem deze daad gehaat in d'oogen van al zijn onderdaanen, 't geen hy hem zo na trok, dat hy in een kwijnende ziekte verviel, die niet weinig door 't herdenken van zijn ongelukkige veldslagen, en het prangen van den jaarlijkschen schatting, die hy aan de Hongaren moest betalen, vergroot wierd, en die, door de bykomst van een zware koorts, hem op den 20 January des jaars 912 te Regensburg van het leven beroofde, na dat hy ruim 19 jaaren geleeft, en 12 jaaren en 1 maand geregeert had. Zie Volat. 23 B. Reg. Avent. 4 B. Krants, &c.