CXXII.
Karolus de III.
Karel de III, bygenoemt de Dikke, die na Karolomannus op den troon van 't Westen volgde, is op een hoeve in Duitsland gebooren; doch in wat jaar weet men niet. Onder zijn regeering wierd den troon van 't Oosten van Leo Porphyrogenitus den VI betreeden.
Zijn Vader was Ludovikus Germanikus, van wien ik op eenige voorgaande bladen gesprooken heb. Zijn Moeder, Hemma, een godvruchtige vrou, van voornaame Edelen uit Spanje gesprooten. Zijn Broeders zijn op devoorgaande bladen genoemt. Zijn Zuster, Luitberga, die zich aan Chimmersee in Beyeren, niet verre van Salisburg, in een klooster begaf, en daar in een heilig leven leide. Zijn Vrouw, Richardis, de dochter des Konings van Schotland; een zeer wijze vrou, die van hem, uit vermoeden van onkuisheid, zonder reden verstooten wierd. De zaak is te merkwaardig om hier niet ter neder te stellen. Luithard, Bisschop van Vercel, en Geheimraad des Keizers, had dikmaals d'eer van de Keizerin met een geleerd gesprek te onderhouden. Eenige, hem dat geluk benijdende, strooiden by den Keizer uit dat Luithard grooter gemeenzaamheid met de Keizerin hield als d'eerbaarheid betaamde. De Keizer, die aan hun zeggen geloof sloeg, verburg echter zijn archwaan tot dat hy in 't dorp Kircheim kwam, alwaar hy in de tegenwoordigheid zijner Raden de Keizerin van overspel beschuldigde, en met een eed zwoer dat hy haar in tien jaaren niet bekent had. Hoe zeer de Keizerin haar onschuld poogde te bewijzen, met te beweeren van noch zuiver maagd te zijn, ja de proef des gloejenden yzers te willen uitstaan, echter was het vruchteloos om den opgeruiden Keizer tot andere gedachten te brengen. Zy dan ziende dat eeden noch het aanbieden van de zwaarste proef niet machtig waren om haar onschuld te doen blijken, borst uit mismoedighheid voor al den Raad dus uit: Tot nu toe heb ik het onvernoegen van mijn man door stilzwijgen verborgen gehouden;
maar nu hy my onschuldig met zulk een snoode misdaad beklad, ben ik gedwongen te zeggen dat hy geen man is, en ik noch waarachtig maagd ben, ja zo zuiver, als van 't uur van mijn geboorte. Deze ontdekking zijner schande verschrikte den Keizer zo zeer, dat hy zich aanbood om met haar te verzoenen, doch zy, over zijn wrevel vertoornt, vlood uit het hof, en ging in 't klooster van Andelau, waar in zy op een godvruchtige wijze leefde, en ook sturf. Merk aan, dat hy de eerste was, die in gedingschriften den dag van het jaar der genaade deed stellen.
Zie hier een Keizer, die de gelukkigste en rampzaligste mensch geweest is: want eer hy door Paus Joannes op Kersdag des jaars 879 tot Keizer van 't Westen binnen Rome gekroont wierd, was hy in de deeling zijns vaders landen Koning in Swaben, Elsas, en Opperlotharingen geworden. Toen zijn Broeder Karolomannus overleden was, viel hem Bohemen, Beyeren, Oostenrijk, Karinthia, Wenden en Krain toe. Na de dood zijns broeders Ludowik bekwam hy noch Onderlotharingen, Wetterauw, Westfalen, Hessen, Meissen, Franken, Thuringen, Saxen, Mets, Trier, Aken, Keulen, Ments, Vlaanderen, Holland, Braband &c. Ook bracht hem het afsterven van zijn twee Neven niet weinig voordeel aan, dewijl hem de Fransen tot de kroon beriepen, tot nadeel van Karel den Eenvoudigen, om dat hy toen noch een kind, zwak van lichchaam en verstand, en in geen staat was om het rijk tegen de Noormannen te beschermen, die byna heel Frankrijk afliepen. Hy, zeg ik, vereenigde dan Italien, Frankrijk, Duitschland en Lotharingen; vier Koninkrijken waar uit ten tijde van Karel den Grooten het Westersche Keizerrijk bestond. Dus verre was hy gelukkig; doch laat ons zijn ongelukken beschouwen, die hem de rampzaligste mensch des werelds maakten. Tot het regeeren van zo veel landen had hy noch beleid, noch moed: want toen
Parijs door de Noormannen belegerd was, maakte hy, hoe machtig hy ook was, uit bloheid een schandelijke vreede, en stond aan hen de rijkste landen van Frankrijk af, waar door de Fransen zulk een haat tegen hem opvatten, dat zy hem afvielen, en Eudes, Graaf van Parijs, riepen om hen te regeeren, Hy verviel ook door een snijding, die men hem om een groote kwaal in 't hooft gemaakt had, in een zwakheid des verstands, des gaf hy in volle vergaderingen erbarmenswaardige tekenen van zijn geringe kennisse en uiterste onkunde. Dit en de scheiding van zijn vrouw, waar van ik boven gesprooken heb, brachten hem in zulk een haat en verachting van ieder een, daar Paus Adrianus de III ook niet weinig zijn rol onder speelde, dat hy zich in een oogenblik zonder Keizerrijk, zonder Koninkrijk, zonder landen, ja zonder onderdaanen en huisgenooten zag. Ieder verliet hem; ja hy was genoodzaakt zijn toevlucht tot de aelmoessen te nemen, indien hy niet van honger wou sterven, om door de zelve het beklaaglijk overschot van zulk een ongelukkig leven te onderhouden; echter waren deze zo gering, dat hy uit gebrek van voedzel zou hebben moeten sterven, indien Luitpert, Aardsbisschop van Ments, zich niet over hem erbarmt had, die, met zijn ongeluk bewogen, hem onderhield tot dat de dood hem op den 12 January des jaars 888 na een regeering van 8 jaaren en 7 maanden hem uit de wereld rukte, en van duizend rampen verloste, waar onder hy zuchte, doch die hy met geduld verdroeg, Zie Aimon. Sig. Egnat. en Funkk. in zijn Kronijk.