CXIX.
Ludovikus de II.
Ludowik de II, die zijn vader in 't jaar 844 tot Koning van Italien uitriep, na hem Keizer maakte, en door Paus Sergius den II gekroond wierd, is in Duitsland gebooren; doch in wat jaar weet men niet. Onder zijn regeering wierd den troon van 't Oosten door Bacilius Macedo betreden.
Zijn Vader was Keizer Lotharius, hier voor beschreven. Zijn Moeder Irmingardis, de dochter van Graaf Hugo, gelijk ik op het voorgaande blad gezeit heb. Zijne Broeders, Karolus, Koning van Province; Lotharius, Vorst van Austrasien. Zijn Vrouw, Lutgarda, de dochter van Etiko Welfus, wiens vader Welfus de eerste Graaf of Hartog van Altrof in Swaben is geweest: by haar won hy een Dochter, Hermingardis genoemt, naderhand getrouwt aan Guido, Hartog van Spoleto, die met Berengarius, na 't afzetten van Karolus den Dikken, door ophitsing van den Paus, tot Koning van Italien uigeroepen wierd.
Schoon Goltzius deze Ludowik in zijn iever een tieran noemt, echter kan men met waarheid bevestigen, dat hy de eenigste geweest is van de navolgers van Karel den Grooten, die hem in allerhande deugden, en Koninklijke en Kristelijke volmaaktheden geleken heeft, dewijl hy ten tijden zijner regeering alles deed wat men van een helddadig Vorst, om het weinige, dat 'er van het Westersche Keizerrijk noch overig was, te behouden, kan verwachten. Hy was godvruchtig, eerlijk, moedig, en wijs. Zijn arm Keizerrijk bestond maar in het negende deel van de heerschappy van Karel den Grooten, zijn Overgrootvader; des zo zijn staaten zo groot waren geweest als zijn verdiensten, en de uitgestrektheid van zijn geest, hy zou de Keizerlijke waardigheid veel ontzachlijker als zijn voorzaten gemaakt hebben. Toen hy tegen de Saraceenen in Afrika optrok, wierd hy noch, terwijl zijn Oomen de Fransche Oppereenhoofdigheid, door hunne burgerlijke oorlogen, jammerlijk verscheurden, door Karel den Kaalen van de Provencie van Daufiné berooft. Dit kon hem echter van zijn edelmoedig voornemen niet afrukken, dewijl hy in den oorlog tegen de Saraceenen volstandig bleef, die met een verschriklijk leger, zo te water als te lande, in Italien gevallen waren. Zo edelmoedig kweet hy zich tegen hen, dat hy hen niet alleen sloeg, en uit Italien dreef, maar hy ruste zelfs niet voor dat hy hen uit Korsika en Sardinie, twee eilanden in de Afrikaansche zee, en door hen ingenoomen, verjaagt had, daar hy de oproerigen over hun afval, naer de zwaarte hunner misdaaden, strafte. Grooter arbeid baarde hem den oorlog die daar na tegen Adelgisus, Hartog van Benevento, voerde. Deze, door de
Grieksche Keizers opgehitst, ontzag zich niet veel steden tegen zijn weldoender oproerig te maken. Dit verplichte Ludowik naer Italien te trekken, alwaar hy door zijn dapperheid en krijgskunde zo veel te weeg bracht, dat Adelgisus om genaade moest smeeken. Schoon Ludowik reden had om zijn meineedigheid te straffen, echter vergaf hy hem zijn misdaden, en nam hem op nieuw voor een zijner grootste vrienden aan, waar na hy Kapua, Lukania en Samnium, drie afgevalle steeden, weder onder zijn gehoorzaamheid bracht. Om die landen door zijn oorlogsmacht niet geheel t'onderdrukken, liet hy zijn krijgsvolk, op de raad van Adelgisus, van hem gaan, dewijl die verrader hem inboezemde, dat alles nu in zijn voorige rust hersteld was. Nauwelijks was de Keizer van zijn krijgsmacht berooft, of Adelgisus belegerde een zekere sterkte waar op de Keizer was, en dwong hem, nu van zijn verwinnaar door bedrog meester, met een eed te zweeren dat hy nooit in Benevento zou komen, noch die daad wreeken, of dat hy hem met de sterkte aan de vlam zou opofferen. Zo zeer vertoornde zich de Roomsche Raad hier over, om dat Adelgisus dit zonder heur kennis en toestemming uitgevoerd had, dat zy hem ten uitersten misdadig verklaarde, en tot een ballingschap veroordeelde: ja Paus Joannes de IX, koos de zy des Raads, ontsloeg den Keizer van zijn eed, en verklaarde Adelgisus voor vyand des rijks. Adelgisus, ten uiterste verleegen, vluchte, om de rampen die hem dreigden te ontkomen, naer Korsika, alwaar hy ook rampzalig is gesturven. Alhoewel deze edelmoedige Vorst niets poogde als zijn rijken gerust en in vreede te bezitten, echter waren deze twee gevoerde oorlogen zo doorluchtig voor zijn naam, dat zy daar door zijn geleede
rampen overhaalden. Ook toonde hy een grooten yver om het goddelijke woord alom voort te planten; want hy zond verscheide geleerde Monnikken uit het klooster Korbey naer de landen der Wandalen, om aldaar Godts woord te prediken. Ook wierd ten zelven einde Ansgarius, Bisschop van Hamburg, naer Deenemarken gezonden, die zich ook loflijk in zijn ampt kweet, en een groot getal zielen aanwon. Na het vluchten van Adelgisus naer Korsika hield hy zich altijd in Italien, houdende zijn verblijf gemeenelijk in Rome, daar hy zijn gezag edelmoedig handhaafde, en tegen de onderneemingen der Pauzen waakte. Eindelijk wierd hy te Milaanen van een zwaare ziekte aangetast, die hem in de Maand van Augustus des jaars 875, na een regeering van 19 jaaren, 10 maanden, en 8 dagen uit de weereld rukte. Zijn dood wierd van zijn onderdaanen bitter beschreid, en zijn lijk in de kerk van S. Ambrosius begraven. En schoon hy geen manlijk ooir naliet, strekte hem de roem zijner deugden tot zoonen, en zijn dapperheid tot erven, die zo lang de zon schijnt niet versterven zullen. Zie Nihard 4 B. Leo Ost. 1 B. Rhegino 10 B. Sigonius 5 B. Aimonius, &c.