CXI.
Flavius Theodosius de III.
Theodosius de III, van de oproerige soldaten t'Adramum tegen Anastasius tot Keizer van 't Oosten opgeworpen, is op 't Eyland Adramyttis gebooren; doch in wat jaar weet men niet.
Zijn Ouders zijn onbekent; doch waren onvermoogende lieden. Zijn Vrouw word niet genoemt, die, eer hy Keizer wierd, gesturven is, by wie hy een ongenoemde Zoon won, die met hem door Keizer Leo den III te Efezen in een Klooster gestooken wierd, waar in hy zijn dagen eindigde.
In deze Keizer heeft men onder zijn verkiezing de deugd van Vespasianus, Gordianus en Tacitus bespeurt; want toen hy hoorde dat het oproerig krijgsvolk van Anastasius alleen t'Adramum gekomen was, om hem tot de Keizerlijke waardigheid te verheffen, vlood hy naer 't gebergte, alwaar hy zich eenige dagen verschool. Eindelijk wierd hy na lang zoeken gevonden, waar op met alle eerbiedigheid hem den Keizerlijken naam opgedragen wierd. Edelmoedig sloeg hy deze aan elk behaaglijke gift af, waar door d'oproerigen genoodzaakt waren hem tot het aannemen van die waardigheid te dwingen. Dus overmand, trok hy, doch met tegenzin, tegen Anastasius op, wiens scheepsvloot hy sloeg, waar op de Keizer zich aan hem overgaf. Zo zeer wierd de vreede en eendracht van hem bemind, dat hy Anastasius niet, op het voorbeeld van zijn voorgangers, van zijn neus of 't leven beroofde, maar zich alleen vernoegde met hem een kruin te scheeren, en in een Klooster te steeken. Dus op den troon van 't Oosten geklommen zijnde, toonde hy zich een yveraar voor de waare Godtsdienst, en een vervolger der Ketters te zijn. Door hem wierden ook de beelden in de kerken weder opgerecht, die door Filippikus daar uitgerukt waaren, waar door hy een groot vriend van Paus Gregorius wierd. Op het voorgaande blad heb ik van de oneenigheid gesprooken, die onder de Opperhoofden der scheepsvloot van Anastasius ontstond, toen zy op weg waren om de Saraceenen by 't eiland Tyrus het hooft te bieden. Wat door hen uitgevoerd wierd is reeds getoont. Leo Isaurus, van Anastasius met een machtig leger tegen de Saraceenen naer Armenien gezonden, dezen opstand hoorende, wierd zo zeer daar door tot medelijden beweegt, dat hy
aanstonds naer Nikomedien rukte, om, zo het mogelijk was, zijn Keizer te redden; doch hy kwam te laat. Zijn krijgsvolk hoorende dat Theodosius door de zeemacht tot Keizer verklaart was, misgunde hen de eer der verkiezing, en drong hun Veldoverste Leo met geweld de Keizerlijke waardigheid op, in welken keur ook de Armeniers stemden, waar op hy aanstonds zich bereide om naer Konstantinopelen te trekken. Theodosius dit hoorende, en daar by wetende dat Leoos deugden in de harten der burgeren gegraveert stonden, nam aanstonds voor het gebied, hem eertijds opgedrongen, te verlaaten; want schoon hy in staat was om zijn vyand 't hooft té kunnen bieden, en mogelijk te dempen, echter oordeelde hy, dat zulks niet zonder storten van veel bloed kon geschieden; derhalven besloot hy, om alle rampen van het gemeene best te wenden, den vyand te wijken, dewijl hy daar door zijn zelven en zijn onderdaanen van een onvermijdelijken val kon bevreiden. Om dan het heerlijk gevolg van zijn voornemen deelachtig te zijn, zond hy een Gezant naer Leo, die hem zo schriftelijk als mondelijk het rijksgebied, uit last van Theodosius, onder eenige voorwaarden, aanbood. Deze voorwaarden bestonden in te moeten belooven, dat hy in de Kerk en Godtsdienst geen nieuwigheden zou invoeren, onrusten veroorzaken, noch tegen 't leven van hem en zijn zoon, die beide bereid waren om t' Efezen in een Klooster te gaan, iets ter hand te neemen: waar by hy voorgaf, dat hy tot het aanvaarden van het Keizerrijk gedwongen was, en dat hy zijn grootste vreugd zou stellen in een last van zijn schouderen te schudden, die hem altijd haatelijk en doodelijk in zijn oogen geweest was. Niet weinig stond Leo over deze waare edelmoedigheid van Theodosius verwonderd, die den gezant heusch bejegende, en niet
alleen mondelijk maar schriftelijk beloofde, dat Theodosius noch zijn zoon van hem het minste leet geschieden zou, en dat hy een beschermer van de waare Godtsdienst zou zijn. Krysopolis was de plaats daar dit verdrag geslooten wierd, waar op zich Theodosius met zijn zoon aanstonds naer Efezen begaf, om zijn overige dagen aldaar in een klooster godvruchtig te eindigen. Dus verliet hy zonder bloedstorting het opgedronge rijksgebied in 't 716 jaar na Christus geboorte, na een regeering van 1 jaar, 6 maanden, en 21 dagen, en wierd van een Keizer een Monnink, daar hy voor deze van een Ontfanger der gemeene schattingen t'Adramum een Keizer geworden was. Geduurende zijn kloosterleven wierd nooit het minste misnoegen in hem bespeurt, maer een vergenoeging, die nooit by het bezitten van een Keizerlijken troon was te vinden geweest, gelijk zijn eige woorden bevestigen; want dikwils liet hy zich dus hooren: Ik dank den almachtigen Godt, dat hy my van de hoogte, op welke ik gevoerd was, zo gemakkelijk weder naer beneden heeft doen daalen, zonder door een zwaaren val den hals gebrooken te hebben. Ja dikwils sprak hy tot zijn meedebroeders: Toen ik op den Keizerlijken troon zat was ik een geboeide slaaf; nu ben ik weder vry. O heerelijke vernoeging! en by weinig menschen te vinden. O edele vryheid! waarder dan het leven; maar ach, wie waardeerde ze ooit naer haar heerlijkheid? In dit klooster heeft hy ook, levens zat zijnde, aan Godt een zalige ziel opgeoffert. Zie Diakonus, Zonaras, Cedrenus, Egnatius.