CX.
Flavius Anastasius de II.
Anastasius de II, voor zijn verheffing Artemius genoemt, die, na de dood van Filippikus, tot Keizer van 't Oosten verkooren wierd, is te Konstantinopelen gebooren.
Zijn Vader was een gering burger te Konstantinopelen, die nevens zijn Moeder onbekent is. Of hy een Vrouw gehad heeft weet men niet, dewijl de schrijvers daar geen gewag van maken.
Op het voorgaande blad heb ik getoont van welk een kracht de Pauzelijke ban was, en tot welk een woede de gewaande stedehouder van Petrus uitborst, dewijl niemand dan hem de moord van Filippikus toe te schrijven is. Anastasius dan, door de moord des Keizers, en de hulp des Paus op den troon geklommen, en door den Patriarch tot Keizer gekroont zijnde, trachtte op alle wijzen, 't zy recht of onrecht, zijn weldoender dankbaar te zijn. Hy bemerkte ook, dat hy geen kleine steun aan den Paus zou hebben, indien hy hem voor zijn meerder erkende, en zijn driften den vollen toom vierde, dewijl hy oordeelde dit het zekerste hulpmiddel te zijn, om zijn door moord verkrege Keizerrijk lang te bezitten. Om den Paus noch meer te vleien, zond hy Scholastikus, een voornaam Raadsheer, met een onderwerpende brief naer Rome, waar in hy zich aanbood te willen zijn een yverige verdediger van 't zesde heilig Konstantinopelsche Concilium en der Roomsche kerk. Hy noemde daar in zich zelve een bevestiger van alle de Pausselijke besluiten; een liefhebber en beschermer van 't Kristelijke geloof; een wederoprechter der verwoeste kerken en beelden; een herstelder der verjaagde Kristenen; een uitroejer der valsche ketters, en een vreesselijken vyand aller heidenen. Niemand hoeft te twijffelen of deze brief en de brenger te Rome aangenaam was, dan of dit verzoek aangenoomen wierd; zelfs de Roomsche schrijvers zijn voor die weldaad niet ondankbaar geweest, dewijl zy hem voor een godvruchtig en vroom Vorst afgemaald hebben; ja voor een Keizer die de ketters alom vervolgde. Niemand kan ook loochchenen dat hy zo in weereldlijke als kerkelijke zaken de vreede en eendracht zocht te behouden, dat hy de rechtzinnige Bisschoppen gunstig was, en de ketters haatte; doch indien wy de zaak recht inzien, zullen wy bevinden, dat zulks meer uit eigen belang dan kristelijken iever was:
want zittende op een door Keizersmoord verkregen troon, was hy genoodzaakt alle middelen by de hand te nemen om hem behaaglijk in d'oogen zijner onderdanen te maken, wier oogen nooit zo zeer dan door schijn van Godtsdienst verblind worden. Zo dra hy het gebied van 't rijk aanvaarde, rustten de Saraceenen een groote scheepsvloot toe, waar meede zy van voorneemen waren Konstantinopelen aan te tasten. Om zulk een machtigen vyand 't hooft te bieden rustte Anastasius ook een vloot toe, en zond ze naer Tyrus alwaar de vyanden zich ophielden. In het voortvaren wierden de Opperhoofden oneenig, waar door de vloot van een scheide; ja zommige Bevelhebbers ontzagen zich niet den Keizer een verwijfden, en een Pauzelijken vleier te noemen; die geen krijgsmans deugden bezat. Uit deze oproer sproot een zamenzweering, waar door zy, t' Adramum gekomen zijnde, eenen Theodosius tegen hem ten Keizer opwierpen. Anastasius dit hoorende, begaf zich aanstonds ter zee naer Nicea, daar hy de stad versterkte, en alles ten tegenweer bereide. Hy zond ook tegen de oproerige een scheepsvloot uit, die geslagen wierd, en met verlies van zeven duizend mannen weêr te rug kwam; dit maakte Anastasius zo mismoedig, dat hy zich gewillig aan den opgeworpenen Keizer overgaf, die hem in 't 714 jaar na Christus geboorte, na een regeering van 1 jaar en 3 maanden, een kruyn deed scheeren, en in een klooster te Thessalonika stak. Hier in zou hy gerust zijn dagen kunnen geeindigt hebben, indien hy niet in 't tweede jaar der regeering van Leo den III weder lust in de heerschappy gekregen had, alwaar hy met de Bisschop en de Bulgaaren zamenspande; doch zijn voorneemen aan Leo ontdekt zijnde, wierd hy zelfs door de genoemde Bulgaaren aan
Leo overgeleverd, die, van een rechtvaardige toorne ontstooken, het vonnis des doods tegen hem uitsprak, waar op hy kort daar na door de handen van een beul het hooft verloor. Zie Diakonus, Zonaras, Beda, Karion, Platina.
Dewijl ik somtijds de namen van Agareenen en Saraceenen gebruik, kan ik niet nalaten een woord van de oorspronk dier volkeren te spreeken. De Agareenen en Saraceenen zijn een en de zelve volkeren; want het is kennelijk uit Moses dat de nakomelingen van Ismaël, die uit Agar gebooren zijn, Arabien bezeten hebben. Van Agar, de moeder van Ismaël, heeft de stad Agar en het volk haar naam gekregen, die in 't 1 B. der Kronyken, het 5 H. Agareenen genoemt worden, inwoonders van Arabien. De zelve naam van Agareenen vind men in den 83 Psalm op 't 6 ℣. In het zelve landschap, waar in bekent is dat de Agareenen geweest zijn, plaatst Ptolomeus de Saraceenen: om dat de Turken geen Agareenen willen genoemt wezen naer de dienstmaagd van Abraham, wier naam Agar was; maar Saraceenen, naer de huisvrouw van Abraham, die een vrygeboorne en een vrouw was. Maar zy doolen zeer; want ןיקרס Serakin, dat is, Saraceenen worden de Turken met recht genoemt van het grondwoord קירס Serik, 't welk in de Chaldeeusche taal ydel of licht betekent; en קראס Sarik, dat in de Arabische taal dief of rover is; als blijkt Genesis 37; 25. Om deze reden dan worden hedendaags de Arabiers, Turken en Tartaren
Saraceenen genoemt, niet naer Sara, de vrouw van Abraham, maar om hun lichtheid, diefachtigheid en rooflust.