XCIX.
Flavius Justinus de II.
Justinus, van Keizer Justinianus, dewijl hy kinderloos was, tot zoon en medeheerscher aangenomen, is te Konstantinopelen gebooren; doch in wat jaar melden geen schrijvers.
Zijn Vader word niet genoemt; doch de schrijvers zeggen dat hy een Thracier was, die zijn kost met het vee te hoeden won. Zijn Moeder, die ook niet genoemt word, was de zuster van Keizer Justinianus. Zijn Neef was Justinus, een vermaard Overste, die door de lagen van zijn vrouw vermoord wierd. Zijn Vrouw, Sofia, een hoogmoedige doch verstandige vrouw, die Kosdroës, Koning van Persien, toen hy met een groote macht in Syrien gevallen was, door een brief van zijn voornemen aftrok, en het verwoesten van 't rijk te voren kwam.
Na Justinianus volgde Justinus de II; een man, die door zijn weldadigheid en minzaame gebaarden ieders gunst wist te winnen; derhalven wierd de keur van Justinianus gepreezen, en Justinus, met zijn vrouw Sofia, van den Patriarch van Konstantinopelen tot Keizer gekroont. Hy liet aanstonds een bevel uitgaan, waar in hy de Bisschoppen herriep, die om het geloof van Justinianus verbannen waren; met eene willende, dat ieder zich by den waaren Godtsdienst zou houden. Naer Armenien en Egipten zond hy beproefde Leeraars, en bracht door dat middel de tot kettery vervallene gemeente wederom op den rechten weg. Verscheide zwaare lasten, door zijn voorzaaten op het volk geleid, wierden door hem afgeschaft. Ook wierd de rechtvaardigheid van hem zeer ter harte genoomen. Om geen misdaden ongestraft door de vingeren te zien, had hy een zeker aanzienelijk man tot Richter gestelt, die ook zijn plicht wel waarnam; want zekere arme vrou by hem klagende, dat alle haare goederen door een voornaam Heer haar afgenoomen waren, wierd van hem niet onverhoord gelaten. Aanstonds deed hy hem ontbieden; doch hy ging in plaats van hem te gehoorzaamen, naer het Keizerlijk gastmaal, waar toe hy verzocht was. De Rechter zulks hoorende, begaf zich ook derwaarts, en verzocht van den Keizer, of ontslaging van zijn ampt, of dat hem toegelaten wierd zijn recht te mogen oeffenen; waar op Justinus zich dus liet hooren: Wat hoor ik! ruk my aanstonds, indien ik zelve iets onbehoorlijks gedaan heb, uit den Keizerlijken zetel; maar is 'er iemand van de genooden, die hier met my aan tafel zitten, van misdaden overtuigt, zo doe dadelijk wat recht is, en gy tegens hem hebt voorgenoomen. Nauwelijk was het
laatste woord uit den mond des Keizers, of de Rechter greep den belediger uit het midden der genoodigden, liet hem naer de rechtbank voeren, en naer behooren straffen. Zes jaaren lang heeft Justinus dus loflijk geregeert, na welken tijd hy van een mildadig Vorst een snoode gierigaart wierd. Om een grooten schat by een te schraapen, lei hy den volke zwaare schattingen op. Hy verschoonde de Raadsheeren niet, die hy onder eenige voorwendingen van hun goederen beroofde; waar na hy zijn klauwen in de inkomsten der kerken sloeg. Van Anastasius, Bisschop van Antiochien, eischte hy het oververgaarde geld, maar hy, des Keizers vrekheid kennende, deelde alles den armen uit, waar over Justinus zich zo vertoornde dat hy Anastasius in ballingschap verdreef. Daar na verkoft hy de Bisdommen, en verviel tot de Pelagiaansche kettery. Terwijl hy dus van zijn eerste deugden verbasterde, wierd hy van een zwijmelziekte aangetast, die hem tot de regeering onbekwaam maakte. Deze kwaal groeide noch veel sterker aan toen hy hoorde dat Kosdroës met zijne Persiaanen in Syrien viel, en met zijn macht veel steeden innam. In deze ongelegentheid begon hem zijn gemoed te knagen, des nam hy, op 't verzoek van zijn vrouw, Tiberius Konstantinus voor zoon en navolger aan. Terwijl hy hem in 't byzijn van den Raad en Patriarch de kroon op 't hooft zette, deed zijn knagend gewisse hem dus tot Tiberius spreeken: Zie toe Tiberius, dat de schaduw van deze valsche inbeelding en toerusting, de glans van 't purper u niet verleide, waar door ik, ellendige, bedrogen zijnde, en vergeeten hebbende mijn eersten staat, my zelven aan de uiterste pijnen onderworpen heb. Ik bid u
mijn feilen te verbeteren, 't geen gy doen zult, indien gy uw onderdaanen vriendlijk en getrouw regeert. Volg in alles den raad der Grooten niet; want zy alleen hebben my in dezen rampzaligen staat gebracht. O Tiberius, eer God, bemin zijn kerk, op dat gy weder geëert en bemind moogt worden. draag Sofia, wel eer uw Keizerinne, nu uw Moeder, een tedere achting toe. Laat hen, die met goederen zijn gezegend, de zelve behouden. Neem op uw zelven zo wel als op uw onderdaanen acht. Gedenk wie gy geweest zijt, en wie gy heden zijt geworden; indien gy dat doet, zult gy u noch verhovaardigen noch bezondigen. Sla uw oogen op my, en stel my u ten voorbeeld; aanmerkende wie ik geweest ben, en wat ik nu zy. Bemin voor al de armen; laat hen nooit ongetroost van u gaan, en koom hun droefheid met uw goederen te gemoed. Deze reden wierd van Justinus zo bewegelijk uitgeboezemd, dat d'omstanders, noch Tiberius, zich van traanen storten niet konden onthouden; waar na hy op den 2 October in 't 578 jaar na Christus geboorte, met groot berouw van zijn zonden, den geest gaf; op welken dag hy 12 jaaren, 10 maanden, en 19 dagen geregeert had. Zie Paulus Diakonus 17 B. Niceforus 17 B. Zonaras, Evagrius, &c.