XCVII.
Flavius Anicius Justinus.
Justinus, die na Keizer Anastasius het gebied in 't Oosten voerde, is in 't 450 jaar na Christus geboorte in Thracien gebooren.
Zijn Ouders zijn, om hunne geringe geboorte, by geen schrijvers bekent; doch waren slechte lieden die het vee in Thracien hoeden. Zijn Zusters zoon was Justinianus, die hy, op 't einde zijner regeering, voor zijn zoon en Medeheerscher aannam. Zijn eerste Vrouw, Lupicia, die, na dat hy Keizer geworden was, den naam van Eufemia en Augusta, als Zonaras getuigt, kreeg. Na haar dood trouwde hy aan eene Theodora, by wie hy, gelijk by Lupicia, geen kinderen won, waarom hy zijn Neef Justianianus voor zoon aannam.
Na dat Anastasius door den donder van 't leven berooft was, zocht eenen Amantius het rijk aan zich te brengen, en verkoor Justinus, toen Raadsheer, om een groote schat van zijnent wegen aan het krijgsvolk uit te deelen, om hen daar door te verplichten hem voor Keizer aan te nemen. Justinus, deze schat in handen hebbende, oordeelde dat het uur van zijn geluk in de geboorte stond, dewijl hy wist hoe de Raad en de burgery hem toegedaan was. Hy deelde dan het geld van Amantius aan den krijgsknechten uit, die, door zulk een weldaad verplicht, hem eenpaarig voor Keizer verklaarden. Dus steeg Justinus, in zijn jeugd een varkendrijver, daar na een ossenhoeder, vervolgens een timmerman, eindelijk een soldaat geworden, en, door zijn deugden en dapperheid, van trap tot trap opgeklommen, als Keizer op den troon van 't Oosten. Hy verklaarde aanstonds tot zijn dood te willen blijven by het besluit van de Kalcidoonsche vergadering. Alle die de ketteryen van Eutychius en Arrius aanhingen wierden door zijn order uit hun ampten gezet. Ook herriep hy alle rechtzinnige Bisschoppen, door Anastasius gebannen, uit hun ballingschap. Severus, Bisschop van Antiochien, die, door de Jooden geholpen, onder de regeering van Anastasius, over de driehonderd menschen, om dat zy zijn kettery tegenstonden, had laten vermoorden, en hun doode lichchamen ten prooy voor de vogelen op het veld werpen, liet hy door zijn stedehouder t' Antiochien, Ireneus genoemt, gevangen neemen, den tong uitsnijden, en in ballingschap verdrijven. Hilderik, Koning der Wandaalen, zijn iever voor de waare kerk hoorende, verliet de Arriaansche kettery, en liet de
kerken der rechtgeloovige weder openen, die byna 70 jaaren waren geslooten geweest. Doch zijn iever wierd van Theodorikus, Koning der Gotthen in Italien, heel anders opgenomen; want hy zich ten beschermer der Arriaanen stellende, zond den Roomschen Bisschop Johannes, als gezant, naer Konstantinopelen, en liet door hem aan Justinus weeten, dat, zo hy niet ophield de Arriaanen te vervolgen, en hen niet weder in hun ontnoome ampten zette, hy hem den oorlog zou aandoen, en de rechtgelovigen uit Italien verdrijven, 't geen Justinus weigerde; doch eer Theodorikus zijn voornemen kon uitvoeren, wierd hy door de dood schielijk uit de wereld gerukt. Nevens den Godtsdienst beminde hy de vreede. Met Vitalianus, van wien ik op het voorgaande blad gesprooken heb, maakte hy een verbond, door hem te Konstantinopelen ontbooden zijnde, en stelde hem tot Oversten over zijn krijgsvolk, hoe zeer dit hem afgeraaden wierd van eenigen, die hem verzekerden, dat Vitalianus op zijn Keizerlijke staaten loerde. Kabades, die onder den voorgaanden Keizer het rijk veel rampen veroorzaakt had, verzocht hy tot een vriendelijke onderhandeling, en maakte met dien Persiaan een bestendigen vreede. In zijn ziel wierd hy met de inwoonders van Antiochien bewoogen, toen hun stad in 't jaar 526 door een zwaare aardbeving byna geheel vernield was. Wat zeg ik aardbeving? Een onlesbaar vuur, tusschen de puinhoopen dier stad te voorschijn komende, weide de overgeblevene huizen geheel af, en duurde zes dagen lang, waar door duizenden van menschen van 't leven berooft wierden, onder welke men ook den Bisschop Eufrasius telde. De Keizer, dezen rampzaligen staat van Antiochien
hoorende, lei zijn kroon en purper af, toonde waare blijken van droefheid, en, zich met een zak, die met assche bestrooit was, bekleed hebbende, storte eenige dagen lang veel traanen uit, waar na hy de inwoonders, om hun leet te verzoeten, en de stad te herbouwen, een grooten schat zond. Deze droefheid was hem doodelijk; want daar door in een zwaare ziekte vervallen zijnde, borst zijn geheelde wonde aan zijn been, die hy voor zijn verheffing in den oorlog door een pijl gekregen had, weder oopen. Hoe voorzichtig de Artzen waren, echter konden geen geneesmiddelen de wond genezen, die hand over hand verslimmerde, waar na zich het koud vuur vertoonde, dat al de hoop der Wondheelers om ver wierp. Van onlijdelijke pijnen wierd Justinus toen aangetast, die hem den draad des levens ook afsneeden. Hy, ziende dat de uur zijns doods aanstaande was, riep heel ieverig den naam zijns Godts aan, en gaf, zich verzekert hebbende dat Christus verdiensten zijn zaligheid verworven hadden, godvruchtig den geest. Dit geschiede op den 1 Augustus in 't 527 jaar na Christus geboorte; op welken dag hy 77 jaaren godtsdienstig geleeft, en 9 jaaren en 2 maanden loffelijk geregeert had. Zie Prokopius, Paul. Diakonus, Zonaras, Cedrenus, Pomp. Letus, &c.
Een zijner goude gedenkpenningen vertoont een gevleugelde Overwinning; getekent victoria avgg. cc. conob.