LXXXVII.
Flavius Julius Valerius Majorianus.
Majorianus, van Keizer Leo, na de dood van Avitus, op het verzoek van Richimer, tot Keizer van het Westen verheven zijn geboorte, is zo duister, dat men noch de plaats noch den tijd daar van weet.
Wie zijn Ouders geweest zijn, en of hy getrouwt geweest is, weet men niet; alleen getuigen de schrijvers van hem, dat hy een dapper Overste was, aan wien Leo zijn geheele ruitermacht betrouwde. Na zijn verheffing maakte hy Richemer tot algemeenen Oversten van zijn oorlogsmacht. Met een ongemeenen moed dreef hy de Wandaalen uit Italien. Daar na zond hy een oorlogsvloot naer Afrika; doch deze wierd van de Afrikanen voor het meeste deel verbrand, des de overgebleve genoodzaakt waren weder naer Italien te trekken. Geen grooter geluk ontmoette zijn legermacht in Spanje. Dat zijn ongeluk niet zijn moed en dapperheid, maar het noodlot toe te schrijven is, zullen ons deze weinige voorbeelden toonen. Zijn onderneemingen waren zo groot en edelmoedig om zijn rijk van alle rampen te verlossen, dat hy zelfs in schijn van Afgezant naer Genserik in Afrika ging, om met hem van vreede te handelen, en het dreigende gevaar van ontdekt te worden, en van in de handen zijner vyanden te vallen verachte; alhoewel hy niets door dien tocht beoogde dan het land des vyands, en de groote van zijn oorlogsmachten, te bespieden, om daar naer zijn zaaken te schikken: van welken tocht hy ook gelukkig weder kwam. Toen hy Genserik voor d'eerstemaal het hooft bood, gaf hy zo veel blijken van zijn beleid en dapperheid, dat zich ieder over zijn doen en wakkerheid verwonderde. Heerlijk liet hy zich in een aanspraak voor de soldaaten hooren, toen hy met zijn leger naer Karthago trok, welke stad hy zekerlijk door het aanmoedigen der zijnen, en heerlijke krijgslist, reeds door hem werkstellig gemaakt, zou verovert hebben, indien hy niet door een zwaare ziekte was aangetast geworden, waar door het pas ontstooke vuur der zijnen uitgebluscht wierd; derhalve was hy genoodzaakt met schade en
schande weder naer Italien te keeren, daar hy door Richimer, die moordenaar der rampzalige Vorsten, op den 6 Augustus in 't 441 jaar na Christus geboorte vermoord wierd, na dat hy 4 jaaren, 4 maanden, en 11 dagen geregeert had. Zie Prokopius.
Een zijner goude gedenkpenningen vertoond zijn overwinning op de Wandaalen, zijnde een staande gewapende, die in zijn rechterhand een veldteken houd waar in een kruis staat, en op zijn slinker een kloot; getekent victoria avgg. comob. a.k., Der Keizeren overwinning. Een andere van die zelve stoffe vertoont een krans, waar in 't midden dit teken staat p, twee penningen die zeer zeldzaam zijn, en ✠ hoog geacht worden. De Heer Konstantijn Huigens laat zich dus aardig over het beschouwen der Keizerlijke munten in een zijner Puntdichten hooren:
Wy wreeken, Roomsche volk, het allerlei geweld
Der dieren over u tot Keizeren gesteld,
Die speelsgewijs uw goed, uw bloed, uw vryheid roofden;
Wy wreeken 't Roomsche volk, en speelen met hun hoofden.
Niet alleen speeld men met hun hoofden, maar zy werden heden gekurven, gelijk by de onnavolgelijke Johanna Koertens, huisvrouw van Adriaan Blok in Amsteldam te zien is, die door de eerste 12 Roomsche Keizers uit papier te snijden, hun naamen en gedachtenisse meer vereeuwigd heeft, dan zy zich zelve door hunne penningen. Onder deze genoemde Keizers leest men deze navolgende vaarzen van my, niet minder kunstig door haar, dan de Muntbeelden, van papier gesneden.
Gy leide, o Julius, den grond der slaverny.
August, hoe heerlijk bloeide uw opperheerschappy!
Tibeer, uw vadzigheid bracht duizenden om 't leven,
Kaligula, gy hebt uw naam met bloed geschreven;
En gy de vaderliefde, o Klaudius, gesmoord.
Beef Nero, 't bloed roept wraak van dien gy hebt vermoord.
Uw vrekheid Galba, en uw keur, heeft u bedurven.
Zwijg Otho, zwijg, gy zijt als geen Romein gesturven.
Uw hals Vitellius bewijst uw gulzigheid.
Gy hebt Vespasiaan den Roomschen naam verbreid.
Uw deugd, o Titus, heeft elk een aan u verbonden;
En gy Domitiaan hebt Julia geschonden:
Maar gy, o Koerten, gy, o vreugd van Adriaan,
Voerd wondren uit: uw naam noch schaarkunst zal vergaan.
Ja de onbegrijpelijke schaarkunst van deze Vrouw heeft my eens dus doen spreken:
Laat vry de Griek Apelles beelden prijzen,
En Myrons lof doen tot de sterren rijzen;
Of Fidias, dien grooten kunstenaar,
Verheffen met gezangen op 't altaar;
Of Aristied, dien fenix der Penceelen:
Ik gun haar zich met Polikleet te streelen,
Met Mentor, of Parrhazius, o ja:
Maar wie noemt my Vrouw Koertens wederga,
Die hier aan 't Y, met marmer noch metaalen,
Maar met papier van elk kan zegepraalen?