LXXXV.
Flavius Macilius Avitus.
Avitus, na de dood van Maximus op den 10 July van 't 455 jaar na Christus geboorte van 't krijgsvolk in Frankrijk tot Keizer van 't Westen verklaart, is te Rome gebooren; doch op wat dag, of in wat jaar melden geen schrijvers.
Alles wat ik van dezen Avitus by de schrijvers opgetekent gevonden heb, bestaat in dit weinige. Hy was de zoon eens Roomschen Raadsheers, die, op het gerucht van Maximus dood, het verwoesten van Rome, en den aftocht van Genzerik naer Afrika in Frankrijk kwam, en van de daar leggende soldaaten op de gezeide wijze tot Keizer aangenoomen wierd. Om zich in zijn gebied te stellen, begaf hy zich naer Rome; maar na dat hy het rijk 10 maanden, en 8 dagen geregeert had, wierd hy van Richemer, door bevel van Keizer Marcianus, in de stad Placencen gevangen genoomen, en door hem gedwongen afstand van het gebied en den Keizerlijken naam te doen. Naderhand wierd hy Bischop van Placencen; doch het was hem ook onmogelijk die plaats lang gerust te bezitten; des vlood hy naer Frankrijk, alwaar hy eindelijk van hartenleet is gesturven. Zie Paulus Diakonus.
Sedert Keizer Aurelianus heb ik in de muntbeelden der Keizeren een nieuwe hooftpraal bespeurt, zijnde een Diadema, of Hoofthand met dierbaare gesteenten bezet, of enkelijk als een parelsnoer; of als een keten van gesteenten en paarlen onder een geregen, en zomtijds met een bagge op 't voorhooft geslooten, gelijk men een vrouwen borst- of halscieraad gewoon is te zien; doch alhoewel Aurelianus de eerste is, die met zulk een hoofdband op de penningen te voorschijn komt, getuigt echter Suetonius, dat Kaligula de zelve, doch voor een korten tijd, gedragen heeft, daar de genoemde schrijver noch byvoegd; dat het weinig verscheelde, dat hy niet den koninklijken naam aannam, indien hem niet waar te gemoed gevoert, dat zijn staat ook de koninklijke macht te boven ging. Diokletianus droeg niet alleen zulk een hooftband, maar deed zijn klederen, koussen en schoenen met edelgesteente en paarlen bezetten, en in dat gewaad zich de voeten kussen. Dat deze Hooftband zeer met de vercierzelen der vrouwen overeen kwam toont Ammianus Marcellinus in zijn 15 boek, alwaar hy van de verheffinge van Keizer Julianus dus spreekt: Julianus, van de soldaten voor Augustus uitgeroepen, wierd verzocht den Diadema voort te brengen, en ontkennende dat hy'er ooit een gehad hadde, eischte men ze van hem, die zijn vrouw om haar hals, of om haar borst droeg: waar op Julianus antwoordde, dat het met de goede voortekenen van een rechtschaapen gebied niet over een kwam, zich zelven een vrouwen optoysel aan te passen; derhalven zocht men een paardenhalfster (want deze waren met gesteenten of paarlen vercierd, 't welk noch heden by de Polen en
Persianen in 't gebruik is, en dat ook hier de sleepers doen met hoorentjes, van de Bengalen Kauers genoemt,) op dat eenig over een komend cieraad ten minsten eenige schaduwachtige gedaante der Oppermoogendheid zou vertoonen; maar als hy verzekerde, dat ook dit schandelijk was, nam eene genoemt Maurus de keten, die hy als een draakdrager op de borst droeg, en leide ze Julianus vrymoedig op het hooft. Dat deze Julianus aan zulk een Keizerlijk hooftcieraad geen behagen had, toonen zijn eigen schriften, waar in hy Konstantinus, over het dragen van zulk een Diadema, dus in 't aangezicht vliegt: dat hy uit overdaad en vrouwen opsmukzel het Keizerlijk lauwerhulzel in een Hoofdband van goud, gesteente, en paarlen veranderd had. Doch dat zulks onwaar is toonen de penningen, gelijk ik hier boven gezeit heb, waar op men de Aureliaanen, nevens hen veel andere, lang voor de verheffing van Konstantinus, dus afgebeeld ziet. Hoe groot een hater en schender deze Godtverzaker van Konstantinus geweest is, toont zijn schimpschrift der Roomsche Keizers, waar in hy niets beoogt heeft, als die doorluchtige Keizer, nevens zijn zoonen, op 't alderhatelijkst af te maalen. Dat echter Konstantinus het lauwerhulzel verwierp, toont Baronius; doch hoor hier de reden uit den mond des schrijvers: Konstantinus verwierp de gewoonte der lauwerdracht, om dat hy een afkeer had van een dracht in de heidensche winkels toegesteld, dewijl de lauwrier aan Apollo toegeheiligt was. Dit schijnen echter zijn penningen te wederleggen, waar op hy met een lauwrierkrans te voorschijn komt; doch wie zal bewijzen, dat die
penningen geslagen zijn na dat hy zich voor een Kristen verklaart heeft, dewijl zijn munten geen tekenen vertoonen als die van zijn voorgangers? 't geen het zeggen van Baronius te meer bevestigt, die dit van Konstantijn, na dat hy Kristen geworden was, getuigt.