LXXI.
Flavius Klaudius Julianus.
Julianus, de verloochenaar bygenoemt, is in 't 332 jaar na Christus geboorte te Konstantinopelen gebooren, en, tegen zijn wil, door Konstantius den II tot Keizer verheven, gelijk hy zelfs in zijn schimpschrift tegen die van Antiochien getuigt, waar in hy dus spreekt: Geen van ons beiden scheen het recht te willen: noch hy, die my die waardigheid, of gunst, of hoe gy 't anders noemen wilt, schonk: noch ik, die dat, de Goden zijn mijne getuigen, waarlijk en van harte geweigert hebbe. Ook zegt men dat hy, toen hem de purpere rok door bevel van Konstantius omgehangen wierd, dit vaarsje van Homerus uit riep:
Τον δε ϰα
᾽ ὄοσε
Ε῎
α
ε ποϱφύϱε
ϑάνατ
ϰὰι μοῖϱα ϰρατϵιὴ.
als of hy zeggen wilde:
Zie hoe dees purpre rok my word om 't lijf gehangen,
Om in dien zelven rok een purpren dood t'ontfangen.
Zijn Vader was Flavius Julius Konstantius, de derde zoon van Keizer Konstantius Chlorus en Theodora. Zijn Moeder, Basilina; een heidensche, doch een edele vrouw, die jong gesturven is. Zijn Stiefmoeder, Galla; de zuster van Flavius Junius Ruffinus, en Flavius Neratius Cerealis. Zijn Stiefbroeder, Flavius Julius Gallus; aan wien Flavia Julia Konstantia, de dochter van Konstantinus de Groote en Fausta, weduwe zijnde van Hanniballianus, een hovaardige en staatzuchtige vrouw, getrouwt is. By deze voorgenoemde Galla won Konstantius noch een zoon en een dochter, die niet genoemt worden. Zijn Vrouw, Flavia Maximiana Helena; de derde dochter van Keizer Konstantinus den Grooten en Fausta: een ongelukkige Keizerinne, die uit nijd van de onvruchtbare Eusebia, de vrouw van haar broeder Konstantius, vergiftigt wierd, waar door zy, zo meenigmaal als zy zwanger was, gestadig een misval kreeg, en waarom zy dikwils, afgemat en uitgeteerd van nijpende pijnen, om het eind haars levens wenschte, waar na zy, gesturven zijnde, te Rome, in het graf van haar zuster Flavia Julia Konstantia, de vrouw van Gallus, begraven is. Zie Ammianus Marcellinus 16 B 6 H.
Geen minder twist is onder de Geleerden over dezen Julianus dan over den grooten Konstantijn; doch schoon de geleerde Kuneus hem den alderberoemsten Vorst noemt, staat hy echter by my niet hoger dan een monsterdier te boek, en ik zou eerder met den Geneesheer Kardanus Keizer Nero, hoe wreed en goddeloos van meest alle de schrijvers afgemaalt, den beroemsten Prins kunnen noemen, dan iets aan Julianus prijzen. My is niet onbekent dat hy een dapper Veldheer geweest is, en dat hy de strijdbaarste volkeren van Duitschland, die de krachten van het Roomsche rijk verbrooken hadden, met zijn wapenen zo gedwee gemaakt heeft, dat zy gedwongen waren die zelve wetten van vreede, welke zy aan andere Keizers voorgeschreven hadden, ootmoedig van hem, noch een jongeling zijnde (want de Romeinen tellen den tijd der jongmanschap eerst van 't dertigste jaar) te verzoeken, en dat hy daar na met zijn oorlogsmachten by na geheel Persien onder zijn gehoorzaamheid bracht; maar ik weet daar nevens ook, dat hy den waaren Godt verlaaten heeft, en een bittere vyand der Kristenen geworden is, die hy alom op 't wreedst vervolgt heeft, zich overgevende aan de spoorelooze uitzinnigheden der Egiptenaren; want hy ontzag zich niet, om de Kristenen te noodzaken gemeenschap te hebben met den gruwel der Afgoden, alles wat genuttigt kon worden, 't zy brood, vlees, vruchten, moeskruiden, enz. met wywater van Anubis, of de Hondekop, en van Mithra, of de Zon, zijn voornaamste Goden, te besprengen. O gruwel! o tijden! Om welke reden heeft hy anders het schimpschrift der Keizers geschreven dan om zijn Grootvader Konstantinus, wiens dochter zijn echtgenoot was, op 't schandigste af te maalen, die hem nooit misdaan had, als ook zijn Zoon, die hem tot de
Keizerlijke waardigheid verheven had? Dus spreekt die Goddeloze Wysgeer, en hater des Kristelijken naams van hen: Konstantinus, dewijl hy niet een onder alle de Goden wist te vinden, naer wiens voorbeeld hy zijn leven bestuurt had, zag niet verre van hem de vergoode Weelde, en schoot aanstonds naer haar toe. Deze Godin heeft hem zeer vriendelijk op haar schoot ontfangen, omhelst, en, na dat zy hem met een gekoleurde sluyer opgepronkt had, by haar zuster, de Overdaad, gebragt; daar hy ook een van zijn zoonen (Konstantius) vond, die opentlijk voor een iegelijk deze woorden, met een verheven stem, uitriep: Is'er ergens een Vrouweschender, een Hoerevoogd, een Bordeelbrok, een Doodslager, een Guit, of iemand anders, die een groot en gruwelijk schelmstuk begaan heeft, die kome vrymoedig herwaarts, ik zal hem terstond met dit water wasschen en zuiveren. En, alwaar 't ook, dat hy wederom tot de oude boosheden kwam te vervallen, ik zal hem maar eens op de borst slaan, en een oorband drie of vier geven, en hy zal gezuivert zijn. Konstantinus was in zijn hart blijde dat hy deze Godinne en Mevrouwe d'Overdaad gevonden had, en leide van stonden aan zijn kinderen uit het gezelschap der Goden naer haar toe. Wat zeg ik van zijn godlasterlijke woorden, die hy met zijn bloed naer den hemel wierp, toen hy op den 26 Juny in 't 363 jaar na Christus geboorte, na dat hy byna 31 jaren geleeft, en 1 jaar, 7 maanden, en 23 dagen alleen geregeert had, met een pijl voor de muuren van Ktesifon gewond wierd, waar van hy stierf, gelijk Zonaras en Filostorgius getuigen? Zeker, die een
redelijke ziel heeft kan hem niet prijzen; en ik beken, dat ik nooit zijn naam dan met ontroering lees.