LXV.
Kajus Valerius Licinianus Licinius.
Licinius, na de dood van Severus van Keizer Maximianus Armentarius tot Medegenoot in het rijksbestier aangenoomen, is in 't 1016 jaar na de bouwinge van Rome, en in 't 264 jaar na Christus geboorte in Dacien gebooren.
Zijn Vader noch Moeder worden by de Schrijvers niet genoemt; doch waren geringe landluiden in Dacien, die met een zuuren arbeid de kost moesten winnen. Zijn Vrouw was Flavia Valeria Konstantia, de dochter van Keizer Konstantius Chlorus en Theodora, en de zuster van Konstantinus den Grooten, by wiens leven zy gesturven is: een godvruchtige Keizerinne, die haar man met haar broeder dikwils door haar wijs beleit verzoende, en, schoon aan een Heiden getrouwt, in het Kristelijk geloof volstandig bleef; doch door de Arianen van het waare spoor geleid, omhelsde zy niet alleen hun hatelijke leer, maar zy bracht zelfs te weeg dat de Godlasterlijke ketter Arius uit zijn ballingschap herroepen, weder in zijn ampt gezet, en de voorstander der waarheid Athanasius als balling weg gejaagt wierd. Zie Augustinus, Athanasius, Hieronimus. Zijn Zoon, Licinius de jonge, van zijn vader voor Cesar verklaart, gelijk zijn penningen bewijzen. Hy wierd door Fausta, de twede vrouw van Konstantinus den Grooten, zorgende voor haare zoonen, heimelijk omgebracht.
Na de dood van Maxentius wierd het Roomsche rijk noch door twe Keizers geregeert, als door Konstantinus den Grooten en Licinius, waar van de eerste het gebied over de Westersche, en de laatste over d'Oostersche landen had, die echter het rijk, schoon aan malkanderen vermaagschapt, niet gerust konden bezitten. Licinius, een groote vervolger der Kristenen, en een doodelijke hater der Geleerden, wier schriften hy het vergif en de pest der Republijk noemde, stond naer de alleenheersching; wierp in de stad Emonia de beelden van Konstantijn ter neder, en trachte de Landschappen van Maximius voor zich alleen te houden, zonder het minste gedeelte daar van aan Konstantijn toe te staan. Deze wrevel noopte Konstantijn, die hem dikwils had verzocht zijn vervolgen tegen de Kristenen te staken, de wapenen tegen hem op te vatten, die hem ook by Cibalis, een stad in Hungarijen, sloeg; doch door de tusschenspraak van Konstantia, de vrouw van Licinius, en de zuster van Konstantijn, wierd de vreede op nieuws tusschen de twee zwagers geslooten, by welke verbintenis Licinius een volle vryheid aan de Kristenen beloofde, en van Macedonien, Wallachien, Dalmatien, en Bulgarien afstond. Niet lang wierd deze vreede van Licinius gehouden, dewijl deze voorwaarde hem te hard voor de borst lag, en hy die onmogelijk kon uitharden. Hy zette dan zijn vervolging tegen de Kristenen op nieuws voort, en pleegde onbeschrijffelijke gruwelen. Noch vermaningen, noch bedreigingen van Konstantijn konden hem in zijn dolheid wederhouden; des besloot Konstantinus, door het geschrei
der Kristenen bewoogen, hem met een machtig leger tegen te trekken, en, indien het mogelijk was, dien eedverbreker en plaag van Godts waare Kerk uit te roeijen. Terwijl Konstantijn ontrent Thessalonika zijn macht by een rukte, vergaderde Licinius uit Iönien, Dorien, Egipten, Fenicien, Cyprus, Bithynien, Lybien, enz. een groot leger. In Thracien, by den vloed Hebrus, in wiens zand, als Strabo getuigt, het schoonste goud gevonden word, ontmoette deze twee machtige legers malkanderen, over welken vloed Konstantinus door een krijgslist met een gedeelte van zijn macht kwam, die daar op het leger van Licinius sloeg, en hem op de vlucht dreef. In Asien hield Licinius stand, alwaar hy weder een nieuw leger by een vergaderde; doch Konstantinus, zijn zege vervolgende, liet hem niet lang zijn adem haalen, maar vatte zijn op nieuw by een verzaamelde macht in 't gezicht van de stad Kalcedon aan. Licinius, ziende dat nu aan de zege zijn behoudenis, en aan de nederlaag zijn ondergang en wisse dood hing, moedigde zijn krijgers alom aan, terwijl Konstantijn aan zijn zijde niet verzuimde wat een ervaaren Veldheer paste. Razende was de aanval, bloedig de slag, en doodelijk voor Licinius, dewijl Konstantinus, na zijn macht byna geheel verslagen, en de overgeblevene op de vlucht gebracht te hebben, hem gevangen kreeg, naer Thessalonika zond, en hem daar dwong als een gemeen man te leven. Deze weldaad, hem noch door Konstantinus beweezen, die honderd redenen had om hem rechtvaardig van 't leven te beroven, kon noch zijn wrevelig gemoed
niet in toom houden; maar door een doodelijken haat tegen zijn weldoender, die hem zo meenigmaal door 't bidden van zijn zuster Konstantia zijn feilen vergeven had, aangeprikkelt, maakte hy een heimelijk verbond met de Barbaaren, en begon op nieuw een machtig leger by een te vergaderen; doch Konstantinus zulks hoorende, als mede dat hy hem heimelijk zocht te doen vermoorden, liet hem, door een rechtvaardige wraak genoopt, binnen Thessalonika om 't leven brengen. Dus eindigde deze dwingeland in 't 324 jaar na Christus geboorte zijn leven, na dat hy 60 jaaren geleeft, en 15 jaaren geregeert had. Zie Viktor, Eutropius, Orosius, Zosimus, Laktantius, Eusebius, enz.
Onder zijn Gedenk penningen ontmoette my een die aanmerkens waardig is, vertoonende drie veldtekenen, en wiens opschrift dus luit: s.p.q.r. optimo principi, de Raad en 't volk van Rome aan den besten Prins. Een tijtel voorwaar, die nooit den dwingeland toegekomen heeft, en op de Penningen van Trajanus Pius, Didius Julianus, Severus, Konstantinus en andere Keizeren gevonden word.