LXIII.
Kajus Galerius Valerius Maximinus Daza.
Maximinus Daza, van Galerius Maximianus tot Cesar aangenoomen, en na zijn dood van de soldaaten voor Keizer verklaart, is uit het geslacht van Dakus gesprooten; doch in wat jaar of plaats hy gebooren is melden geen schrijvers.
Zijn Vader noch Moeder worden niet genoemt; niets weet men, als dat zijn Moeder de Zuster van Keizer Maximianus Armentarius geweest is. Zijn Broeder was Flavius Valerius Severus, door den genoemden Maximianus tot Cesar aangenoomen, die, tegen Maxentius te kort schietende, en de vlucht nemende, by of in Ravenna gevangen genoomen, en gedood is.
Na de dood van Severus en Maximianus Armentarius, wierd het Roomsch gebied noch door vier Keizers geregeert. Konstantinus de Groote beheerschte heel Spanje, Britanje, Germanje en Gallien. Maxentius bezat Italien en Afrika. Licinius dwong Illyrien zijn wetten te gehoorzamen; en deze Maximinus Daza had zijn zetel in 't Oosten geplaatst, alwaar hy de Kristenen, en die in de landpaalen van Egipten woonden, op 't wreedst vervolgde; gaande zijn voorzaaten ver in wreedheid te boven. Een ongemeene drift had hy tot de natuurkundige wysheid, die de meeste schrijvers tovery noemen, doch verkeert, en alzo krachteloos als de drift dier geenen, die het woord Demones in Duivelen vertolken. Niet minder was hy tot Afgodendienst en wichchelaryen genegen; derhalven gebood hy de vervallene tempelen weder op te bouwen, en stelde zijn voornaamste Hofdienaars tot Priesters in de verlaate Tempelen. Tot dezen opbouw wierden onnoemelijke schatten vereischt, dies lei hy zommige rijken een misdaad op, waar aan zy nooit gedacht hadden, en eigende zich, na dat zy gebannen waren, hun goederen toe. In ontucht ging hy Nero, in gulzigheid Vitellius te boven; doch in hoerery en echtbrekinge had hy geen weerga: want in zijn gebied was geen stad, ja nauwelijks een dorp daar hy zich niet met echte vrouwen en maagden vermengd had, in welke gruweldaad hem zijn krijgsknechten na traden. Niets kon hem meer vermaaken dan de Kristenen voor de wilde dieren te werpen, hen in 't diepste der zee te verdrinken, d'oogen uit te steeken, de lichchamen met gloeiende plaaten te branden, en voornamentlijk ieder lid een byzondere pijn aan te doen. Dus wreed vervolgde hy Gods Kerke, die echter ten trots haarer
vervolgers het hooft kloekmoedig boven hield. Terwijl hy dus de Kristenen vervolgde, stelde Licinius alle middelen en listen in 't werk om hem uit zijn gebied te bonzen, dien daar in van Konstantinus den Grooten de hand geboden wierd, als zijnde door maagverwandschap aan hem verplicht. Nauwelijks wierd Maximinus zulks gewaar, of bereide zich tegen Licinius ten oorlog, tot wien hy een doodelijken haat in zijn boezem voedde. In Cilicien ontmoetten deze groote vyanden elkanderen. Maximinus, hoogmoedig op de gelukkige voorspellinge der natuurkundige wyzen en wichchelaaren, lei zich zelve de zege toe. Licinius, verwaaten op de gunst zijns zwagers en de toegezonde hulptroepen, rechte in zijn hart al een wapentronk op. Na eenige dagen rustens tasten de heirlegers in 't krieken van den dag malkanderen aan, dewijl zy, door hun Veldheeren aangemoedigt, niet langer hunne vyanden, zonder hen 't hooft te bieden, voor hun oogen konden zien. Bloedig was de slag, en doodelijk voor Maximinus, dewijl de macht van Licinius de zijne zeer ver in getal overtrof, des zijp leger geslagen, en hy op de vlucht gedreven wierd. De Kristenschrijvers getuigen eenparig, dat in deze slag de hand Godts tegen Maximinus streed, en dus aan hem vergold het uitgestorte bloed van zo veel duizend Kristenen, in zijn wreede vervolging tegen hen omgebracht, en Licinius begunstigde; doch indien wy de bedrijven van Licinius wel overwegen, zullen wy middagklaar bevinden, dat hy de Kristenen zo fel, ja felder van Maximinus vervolgt heeft, en dat de gruwelen, van hem bedreven, die van Maximinus ver overwegen; zo dat, de zege van Licinius op Maximinus verkregen, eer de fortuin en 't goed beleid van
Licinius dan de hand Godts toe te schrijven is, die nooit den arm van zijn vervolgers begunstigt heeft. Het zy zo 't wil, Maximinus kreeg de nederlaag, en vluchte naer de stad Tharsis, alwaar hy, de voorspellinge der Natuurkundige wijzen vloekende, den Kristenen vergunde Kerken en gebedehuizen te bouwen. Licinius op zijn zege hoogmoedig, trok met zijn triomferend leger den vyand na, belegerde Tharsis, en liet alles om de muren te beklimmen vaardig maaken. Niet weinig verschrikte dit het hart van Maximinus, die, den haat der inwoonders van Tharsis tot hem kennende, in wanhoop verviel, die zulke diepe wortelen in zijn bloedgierige ziel schoot, dat hy zijn eigen beul wierd, en zich met een koorde ophing. Dus rampzalig eindigde deze wreede vervolger der Kristenen in 't 1065 jaar na de bouwinge van Rome, en in 't 313 jaar na Christus geboorte zijn leven, na dat hy met Maximianus Armentarius en zijn Broeder Severus 7 jaaren geregeert had. Zie Eutropius, Viktor, Suidas, Pomponius Letus, Eusebius in zijn Kerkelijke Historie 8 B. 17 H.
Zijn Gedenkpenningen vertoonen iovi conservatori caes. nn. Aan Jupiter den bewaarder onzer Cesars, of voorgeschikte tot het rijk; concordia militvm, Eendracht der Heiren; pax avgvsti. De Keizerlijke vreede, genio imperatoris, Aan den Geleigeest des Veldheers; genio popvli romani, Aan den Geleigeest des Roomschen volks, enz.