De Roomsche monarchy
(1697)–Abraham Bogaert– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
A. Bogaerts Inleiding tot den staat en mogentheid der Roomsche heerschappye, Van de bouwinge der Stad, tot haaren hoogsten bloei en grootheid.
MY lust de heerlijkheid van Romen af te maalen,Ga naar margenoot+
De krijgsbedrijven der Romeinen op te haalen,
En met Held Julius, wanneer zijn edel bloed,
Aan 't zieden, en zijn staal op 't hart des vyand woed,
Te vliegen door een bosch van scherpgevelde lanssen,
En als verwinnaar van veel land- en waterkanssen,
Met hem te treeden op een koets van dierbaar gout,
Daar elk verwonderd hem al bevende beschouwt.
Ook lust my in het koor der Priesteren te dringen,
Hun Offerfeesten en geheimen op te zingen;
De Praalgebouwen, aan d'onsterflijkheid gewijd,
In top te haalen, schoon geschonden door den tijd,
| |
[pagina 2]
| |
En plat getreeden door roofgierige Wandaalen,
WanneerGa naar voetnoota. Eudoxia hun Vorst dorst binnen haalen,
En my te spiegelen in hun vermaardeGa naar voetnootb. Munt,
Ga naar margenoot+ O groote Apollo! gy die van deGa naar voetnoote. Zanggodinnen
Geliefkoost word, die uw vergoode lier beminnen,
| |
[pagina 3]
| |
Wanneer uw vingeren de goude toonen slaan,
Een galm, dieGa naar voetnootf. Marsyas op 't leven kwam te staan,
Wil my, heel van den ry der Dichtren afgescheiden,
Den weg naer Helikon, door uwe gonst, bereiden,
En doop mijn veder in de Hoefbeek opGa naar voetnootg. Parnas,
Op dat mijn geest verdrink in die vermaarde plas;
Dan zal mijn Zangheldin, op zulk een gunst grootmoedig,
Het buldren van deGa naar voetnooth. Nijd niet vreezen, maar voorspoedig
Belanden, daar zy ziet hoe 't Roomsche rijk, gesold
Door veel gevaaren, weêr herleeft door Leopold.
En gy, o Vesta! gy, die uw gevreesde altaaren,Ga naar margenoot+
Met uwe nonnen weet zo heilig te bewaaren,
Vergun my dat ik met een kuisch en teêr gemoed
Uw zuivre maagden in uw binnenkoor begroet.
Wil my het groot geheim van uw altaar ontvouwen,
En wie uw kerken heeft dus prachtig op doen bouwen.
Dan zal ik, daar Apol de purpre kimmen kust,
Als hy zijn fakkel in den schoot van Thetis blust,
| |
[pagina 4]
| |
Uw godgeheiligtGa naar voetnooti. beeld een zuivren tempel wyen,
De wand behangen met doorwrochteGa naar voetnootk. schilderyen;
En daar hy wederom des morgens uit haar bed,
Vermoeit van streelen, zich ten zonnewagen zet,
U doen herleeven in doorluchtige verstanden;
Ja, 'k zal u voeren door een oceaan van landen.
Ga naar margenoot+ Toen zich Eneas na den val van 't Troische rijk,
Met zijn Iülus, en zijn Huisgoôn te gelijk,
Begaf naer 't boschrijkGa naar voetnootl. Ide, om van haar heerlijke eiken,
Wier spitse kruinen van haar top de lucht bereiken,
| |
[pagina 5]
| |
Een vloot te bouwen met zijn spitsbroêrs, eens gezind
Met hem te zwerven door het pekelschuim voor wind,
Ontfonkte d'oudeGa naar voetnootm. wrok van Juno. hy beneepen
Van felleGa naar voetnootn. stormen, die zijn volk en oorlogsscheepen
Rampzalig dreigden met een wreede en wisse dood,
Steekt in het nijpen van dien deerelijken nood
Zijn handen op, en bid de Goden, onder 't rukken
Der noordewinden, die hem doodlijke ongelukken
Voorspellen. 't water bruist, en steekt den rug om hoog
Gelijk een berg, en toont de rotzen, scherp en droog,
Door holle dyningen; de maalstroom toont zijn krachten,
En slokt het schip in vanGa naar voetnooto. Orontes: d'andre wachten
Het zelve lot. hy zagGa naar voetnootp. Ilioneüs schip
Aan spaanders stooten in de baaren op een klip,
Die d'oudeGa naar voetnootq. Alethes en ookGa naar voetnootr. Abas met zich voerde.
Dat deerlijk schouspel, 't geen elk een beschoude, ontroerde
Zijn ziel en zinnen, en, had God Neptuin zijn beê
Zo spoedig niet verhoort, noch d'opgestoove zee
En felle wind geboeid, uit bijstre bergspelonkenGa naar margenoot+
Gebrooken, hy had met de gantsche vloot gezonken,
| |
[pagina 6]
| |
DieGa naar voetnoots. Eolus begraaude, en scheurde 't zwerk van een.
DeGa naar voetnoott. Tritons duwen van de banken, hart als steen,
De schepen af. de zon, weleer bedekt met wolken,
Vertoont haar aanschijn, en verblijd de Troische volken.
Ga naar margenoot+ Eneas dus verlost van 't onweêr, zet zijn streek
Recht toe naerGa naar voetnootu. Libyen, alwaar hy, doodsch en bleek,
Het anker werpt. hy springt aan land, en slaat zijne oogen
Langs 't water, hevig met Kaïkus leet bewoogen
EnGa naar voetnootx. Kapys, maar hy kon, waar hy zijne oogen slaat,
Geen schepen zien, schoon hy op een der rotzen staat.
Ga naar margenoot+ De schoone Venus, teêr bewogen door de traanen
Van haar Eneas, en de rampen der Trojaanen,
Errinnerde Jupijn, der Goden Vorst en Hooft,
Wat hy voor deze had aanGa naar voetnooty. Teucers stam belooft,
En sprak: ik trooste my het deerelijk vernielen
Van 't machtig Ilium, en zo veel duizent zielen,
O Vader! wijl gy eer aan my beloofde, dat
Uit hem een Oppervorst zou spruiten, die een stad
Zou stichten, voor wiens macht alle aardsche Koninkrijken,
En vreemde volkeren hun trotse staatsvlag strijken
En zwichten zouden. hoe, houd uw besluit geen stand?
En wilt geGa naar voetnootz. uw eigen bloed, nu uit zijn vaderland
Verdreven, en getroost als balling om te zwerven,
OmGa naar voetnoota. eene straffen, en zijn heele vloot verderven?
Ga naar margenoot+ Neen, trouwe schutsvrou van uw Cyprus, sprak Jupijn,
Verban uw vrees, ik zal met uwe Eneas zijn.
Hy zalGa naar voetnootb. Lavinie beschouwen met zijn oogen,
Italie vol moed en kracht beooreloogen,
| |
[pagina 7]
| |
Haar volk verwinnen, en zich zetten op den troon;
Maar 't kleene kind Askaan, zijn welbeminde zoon,
Zal, als zijn Vader heeft in Latium drie jaaren
Het recht gehandhaaft, 't rijk gesticht, en van gevaaren
De volkeren verlost, daar dertig jaaren langk
Na hem regeeren, en zijn zetel vry en vrank
VerzettenGa naar voetnootc. elders heen, voortsGa naar voetnootd. d'Albula zien schuuren
Langs vruchtbre velden, en besluiten 't rijk met muuren;
Doch deze stroom zal, als de Koning Tiberijn
Den geest zal geven in zijn vloejend kristalijn,
Zijn naam verliezen, en naer hem de Tiber heeten.
En, na dat hy den troon doorluchtig heeft bezeeten,
Zal Hektors heerlijk bloed, het opperrijksbewind
En scepter voeren, van elk een geëerd, bemind,
TotGa naar voetnoote. Ilia, een nonne uit vorstlijk bloed gebooren,
Mars door haar schoonheid kan ontvonken, en bekooren,
| |
[pagina 8]
| |
Die haar al slaapende zal streelen, en haar schoot
Bevruchten, die daar na, van zulk een mingenoot
Grof zwanger, tweelingen zal baaren, groot van krachten;
Doch d'eene zal daar na zijn eigen broeder slachten,
Voorts Rome bouwen, en de volkren naer zijn naam
Romeinen heeten, en de weereld met hun faam
Vervullen, wijl ik hen tot heerschers heb verkooren.
Ga naar margenoot+ Eneas kwam dit ook vanGa naar voetnootf. Helenus te hooren,
Die Hektors weduw, na dat Pyrrhus was gedood
Door dolleGa naar voetnootg. Orestes, tot zijn gemalin genoot,
Toen hy van Kreten, langs de boorden van Epieren,
Chaonjes haven met zijn vlooten in kwam gieren,
Juist op den zelven dach wanneer Andromaché
Haar Hektors jaarfeest wijde, en heiligde met vee.
Die groote Aardswichelaar sprak, toen hy met zijn handen
Eerbiedig had betast der dieren ingewanden:
O Venus zoon, wat ziet ge al glorie te gemoet,
Gy zult Hesperie betreeden met uw voet,
Alwaar d'Enotriaan wel eer het voedzaam koren
Zag weelig groeijen in zijn diepgeploegde voren.
Dat heilzaam land heet nu Italien, en zal
De rustplaats wezen van uw zorg en ongeval.
Vrees Circes eiland niet dat gy voorby moet streeven,
Noch wil u niet aan 't oud Italie begeeven,
't Geen 't volk van Ajax, en Idomeneus bewoont,
Uw trotse vyand. nu, nu ga vry heene, en toont
Dat gy uit Venus en Anchises zijt gebooren,
En laat den Troischen lof door al de wereld hooren.
| |
[pagina 9]
| |
De naam van uw Askaan, dien gy Iülus noemt,
Zal eeuwig leven, en zijn zaat, van elk geroemt,
Zal noch in dapperheid, noch moed voor niemand zwichten,
En 't oog der wereld, het onwinbre Rome, stichten.
My dunkt, ik hoorGa naar voetnooth. Achaat reeds roepen, schel en luit,
Italje, Italje is al gevonden! ziet voor uit.
Dit is 't besluit, 't geen my Apollo kwam t'ontdekken.
Ga heen Eneas, wil gelukkige vertrekken.
Ik acht onnodig 't geen Anchises aan zijn zoonGa naar margenoot+
Voorspelde inGa naar voetnooti. 't zaalig veld der zielen, wie de troon
Van Rome zou betreên, en haare muuren bouwen,
Zo groots beschreven van Virgilius, t'ontvouwen.
Zijn heiligeGa naar voetnootk. Sibil bekrachtigde al het geen,
Dat Jupiter, en ook Apol besloot voorheen.
Uit kleine Iülus zou en moest de heerscher komen,
Die, teêr gekweekt van een wolvinne, 't machtig Romen
Zou bouwen, die daar na, gelijk de groote Goôn,
Geëerd zou worden, en brandoffers aangeboôn.
De tijd wierd eindlijk naGa naar voetnootl. driehonderd jaar gebooren,Ga naar margenoot+
Die God Apollo spelde en Jupiter te vooren
Aan Held Eneas; en het bosch vanGa naar voetnootm. Aventijn
Scheen nu d'ontfangplaats van God Romulus te zijn,
Toen Ilie, uit het bloed van Herkules gesprooten,
En die het leven had van Numitor genooten,
Gedwongen wierd, door ooms verwoede en felle haat,
Aan VestaGa naar voetnootn. eeuwiglijk haar maagdelijken staat
| |
[pagina 10]
| |
Op t'offren, op dat hy, nu op den troon geklommen,
Voor altijd zwaajen zou den staf der Koningdommen.
Die schoone nonne ging des morgens, kuisch van ziel,
Om water, daar 't kristal van hooge rotzen viel,
Om Vestaas heiligdom te wasschen. zy gekomen
Aan 't daalend voetpad, waar dat d'Albula komt stroomen,
Neemt d'aarde waterkruik van 't hooft, en zet zich neêr
Om wat te rusten, slaat haar oogen heen en weêr;
Haar borst is open daar een windjen in komt speelen,
En stikkelt in haar hair. de slaapgod komt haar streelen,
En 't willig lommer; 't riet beweegd en slaat geluit.
't Gevogelt tiereliert, en zingt, en kweelt, en fluit.
Niet minder wierd zy ook van 't zwalpend nat bewoogen.
Dus sluipt de zoete slaap als steelswijs in haare oogen,
Zo dat haar slappe hand van 't hooft viel op het gras.
Mars krijgt haar, toen ze nauw ter neêr gezegen was,
In 't oog, de min ontvonkt zijn boezem en haar straalen;
Haar loddrige oogjes, door geen verwen af te maalen,
Ontroeren zijn gemoed. hy vlyd zich neêr in 't groen,
En steelt al hijgende van Ilia een zoen.
Wat zeg ik? hy ontbloot haar leden, zo volschaapen,
Zo kuisch, zo heilig, enGa naar voetnooto. geniet haar onder 't slaapen.
Ga naar margenoot+ Ze ontwaakt, zy schrikt, ze is loom, en haare schoot bevrucht,
Na weinig maanden zwelt haar lichchaam, ja zy zucht,
En dekt haar aangezicht met maagdelijke handen
Uit eerbre schaamte, om dat haar zwoegende ingewanden
Den bouwheer koesteren van Romen in haar schoot.
Het heilige altaar schudde, als zy de vrucht genoot,
En tweelingen, uit zaat van haar, en Mars gesprooten;
Doch nauwlijks hadden zy het hemellicht genooten,
Of wreede Amulius rukt hen, ter bittre straf,
Verwoed en toornig van de droeve moeder af,
Ga naar margenoot+ En doed den kerkerGa naar voetnootp. 't bloed van zijne nichte slurpen:
Haar tedre kroost, dat goed noch kwaad kon, wierd gewurpen
| |
[pagina 11]
| |
In 't nat des Tibers, om te smooren in zijn stroom;
Maar 't water ysde voor dien gruwel meer als d'oom
Van Ilia, en vlood te rugge teêr uit minne,
Verlost het aardrijk eerGa naar voetnootq. gekerkert. een wolvinne
Het krijten hoorende dier wichten, steekt, gewond
Van vreemde liefde, hen haar speenen in den mond;
Ja d'armeGa naar voetnootr. Faustulus aanschouwde met zijn oogen,
Dat zy hen lekte, zo dat hy hier door bewoogen,
Hen opnam, en hen bracht by zijnGa naar voetnoots. Laurentia
Om op te voeden, schoon nooddruftig. zy daar na
Volwassen, toonden vaak door daaden dat zy looten
Van vorsten waren, en uit godlijk bloed gesprooten.
Doch toen zy hoorden wien haar moeder zo verwoed
Gedwongen had, en zich besmette met haar bloed,Ga naar margenoot+
Wie Prokas oudste zoon, hun grootvaâr, had verdreven,
Heeft Remus, door de macht van Numitor gesteven,
De schelmsche Amulius in 't hof ter neêr geveld,
En, met zijn broeder, hem weêr in het rijk hersteld.
Maar 't weelige Alba kon hun oogen niet bekooren,
Het vruchtbaar land, waar op Laurentia te vooren
Uit tedre liefde hen gekweekt had, streelde alleen
Hun ziel en zinnen om te trekken derwaarts heen;
Ja Romulus deed in die geurige landsdouwen,
Naer derGa naar voetnoott. Ethruschen wijze, een stad heel vierkant bouwen,
Die Rome naer zijn naam genoemt wierd, toenGa naar voetnootu. 't besluit
Der Broederen viel tot zijn vreugd en glorie uit.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 12]
| |
Ga naar margenoot+ Hy dus ontstooken door een vuur, niet uit te lessen,
Beraamt een dag om met de ploeg net af te schessen
Der muuren omtrek, en verkiest daar toe het feest
VanGa naar voetnootx. Pales. 't Roomsche volk graaft daarlijk, bly van geest,
Een diepe put, die weêr met aarde en weelig koren
Der nagebuuren, daar gebracht niet lang te vooren,
Gevult wierd, stellende met nederig gebaar
En diep ontzag, daar op een heerelijk altaar.
Ga naar margenoot+ Hy offerde daar op aan Pales gerstekoeken,
Lauwrier en zwavel, om haar wisse gunst te zoeken,
Mit spant hy voor deGa naar voetnooty. ploeg een koe en witte stier,
En snijd den omtrek van stads wallen, vol van vier,
Waar op hy aanstonds sprak: o vader Mars! o moeder!
Komt, zegent dezen bouw, en weest ze een trouwe hoeder,
O groote Jupiter! laat dit doorluchtig werk
Uw voorspoed voelen, en dan kennen maat noch perk:
Geef, geef dat deze stad alle eeuwen mag braveeren,
En al de wereld met haar machten overheeren.
Noch nauwlijks waren hem de woorden uit den mond,
Of God Jupijn, die in de poort des hemels stont,
Liet van ter slinker zijde, als een gelukkig teken,
Zijn bliksem daalen, en zijn donderklooten spreeken.
Ga naar margenoot+ De burgery daar door verheugd in haar gemoed,
Bouwt Romes wallen met een wenschelijken spoed.
Ook koos toen Romulus, om 't werk wel voort te zetten,
Den wakkren Celer, dien, om 't onheil te beletten
Der nieuwe wallen, van den bouwheer wierd belast,
Die geen te dooden die hem reukeloos vertast
Met schempen, springen, of al 't geen haar naam kon smetten;
Ga naar margenoot+ Doch Remus, onbewust van Broeders wille en wetten,
Veracht haar laagte, en sprak: zal deze wal alleen
Het volk beschutten? en hy springt'er over heên:
| |
[pagina t.o. 13]
| |
Afschetsing van rome door romulus.
| |
[pagina 13]
| |
Maar Celer kwam hem zo met een houweel begroeten,
Dat hy zijn zielGa naar voetnootz. uitbraakte, en neêrviel voor zijn voeten.
De Vorst, beneepen door die doodelijke maâr,
Verbyt zich zelf, en kropt zijn droefheid. openbaar
Vond hy niet goed om luit te schreien, maar verbolgen
Het moedig voorbeeld van de vorsten na te volgen,
En sprak: zo smoore altijd de vyand in zijn bloed,
Die in 't toekomende, met een te wreevlen moed,
Durft over Romes wal, die ik gebouwt heb, springen.
Hoe moedig hy zich hield, men zag de traanen dringen
Uit zijn gezicht, toen hy hem aandeed d'uiterste eer.
Hy kuste hem voor 't laatste, en viel op 't lichchaam neêr,Ga naar margenoot+
En sprak al nokkende: vaar eeuwig wel, mijn broeder,
My tegens dank ontrukt. zijn droeve en lieve moeder,
Laurentia zalft, met deerelijk gekerm,
Het lijk van Remus, eer gekoestert in haar arm,Ga naar margenoot+
En steekt de houtmijt aan met wee- en jammerklagen,
Terwijl hy snorde om hoog op Febus zonnewagen.
De stad was nauwelijks voltrokken, of deGa naar voetnoota. Faam,
Met duizend monden, blies haar heerelijken naam
Door al de wereld uit, en scheen in top te groeijen
DoorGa naar voetnootb. vreemde volkeren, die derwaarts heenen vloeijen.
| |
[pagina 14]
| |
Ga naar margenoot+ Het raadhuis schitterde toen met geen dak van gout
Als by August, maar was van stroo en riet gebouwd,
En op die wijze, als toenGa naar voetnootc. Evander Trojes Koning
Eneas leide in zijn bekrompe en slechte wooning.
Nochtans zag ieder haar met nijdige oogen aan.
De spitse gevels, die men zag op 't merktveld staan
By Cesar, waren nu maar boomen, groot van lommer.
Alhier schreef Romulus, gerust en zonder kommer,
De wetten, die men noch als kerkoraklen acht;
Doch schoon de bouwheer, zo in volkeren als macht,
Den aanwas van zijn stad volkomen kon beschouwen,
Ga naar margenoot+ Scheen die niet machtig, by gebrek van Roomsche vrouwen,
Om lang haars vyands macht te konnen weêrstand biên.
Het was dan noodig om naer vrouwen uit zien,
Des laat hy daatelijk in 't landschap der Sabynen,
Zijn afgezanten voor Vorst Tatius verschijnen,
Die hen bejeegende met alle hoon en smaat,
En trots braveerde, en schold voor rovers, waard gehaat,
Niet waard zich met het bloed vanGa naar voetnootd. Kures te vermengen.
Zo dra zy Romulus die bittre tijding brengen,
Sprak hy, van eedle toorn ontstooken: 't is hoog tijd,
Romeinen, dat gy op een andre wijze vrijd.
Ik weet een middel om de zege weg te draagen.
Indien gy Kures, en haar maagden wilt behagen,
Ga naar margenoot+ Zo vrijd doorluchtig met een uitgetogen dolk.
DeGa naar voetnoote. Raadgod, die my eer verscheen in eene wolk,
Gaf my dit middel in. gaat heen, wilt Kures nooden
Op 't feest van Konsus, een der grootste en waardste Goden,
| |
[pagina 15]
| |
Om Romes burgery t'aanschouwen fier te paard,
In 't renperk, uitgerust met boog, en lans, en zwaard,
En, zo zy herwaarts met hun dochtren zich begeven,
Om Rome, voor wiens macht de wereld noch zal beven,
Te aanschouwen, zult gy door een ridderlijken strijd
Haar toonen dat gy haar bezitting waardig zijt.
Ontfangtze vriendelijk, en laat haar onder 't mennen
Des wagens, als gy zult om prijs in 't steekperk rennen,
Uw eedle daaden zien; maar als ik met mijn hand
EenGa naar voetnootf. pijl al lillende in den paal van 't steekperk plant,
Zo ziet of willig of onwillig te bekoomen
Een van haar maagden, die gy brengen zult te Romen,
Dus geeft ge u zelve, en op een eedle wijs een bruit.
Al d'Oudsten stemden in dat heerelijk besluit,
En Kures om den glans van Rome te beschouwen,
Kwam bly gemoed, verzeld van dochteren en vrouwen,Ga naar margenoot+
Op 't feest van Konsus, dat men hield voor Romes wal.
De Roomsche burgery verscheen in groot getal
Te paarde in 't renperk, en elk een gaf kloeke blijken,
Dat hy voor niemand wou in moed noch fierheid wijken.
De wagen dreef het stof in 't rennen naer om hoog
Met heete wielen, dat de zon in 't aanzicht vloog.
't Sabynsche volk stond als verbaast en opgenoomen,
Toen het de pracht zag, en de heerlijkheid van Romen;
Maar toen het spel was op 't volmaakste, en al de zorg
Verbannen, die wel eer 't Sabynsche volk verborg,
Gaf Romulus zijn volk het afgesprooken teken.
Terstond greep ieder een, van tedre liefde ontsteeken,Ga naar margenoot+
Een van hun maagden, die hy voerde naer de stad.
Elk stond verbaast, en zuchte om dien geroofden schat:
De mannen vluchten, en de moeders teêr bewoogen
Met haare dochters, staan met traanen in haare oogen
Als beelden. het geschrei, 't handwringen en 't geluit
Bezwalkt het zonnelicht;Ga naar voetnootg. Tarpejaas heuvel stuit
De droeve galm te rugge, en door den wind gedreeven,
Doet 't machtig Kures in zijn eige wallen beven.
| |
[pagina 16]
| |
De moeders, om 't verlies der kinderen gestoort,
Ga naar margenoot+ Begeeren Romes val, en roepen niet dan moord
Voor Tatius, om dus het ongelijk te wreeken.
't Fier Krustumerium dorst zich in 't harnas steeken
Met haar gebuuren, om de nieuw gebouwde stad
(Die haar en Kures door bedrog beleedigd had,)
Te dempen, en de glans voor eeuwig uit te dooven,
Die Romulus aan zijn Romeinen dorst belooven.
Maar hy, die aan Cenine,Ga naar voetnooth. Antenne, en al de macht
Ga naar margenoot+ VanGa naar voetnooti. Krustumerium by een te veld gebracht
Zich weinig kreunde, en als een Held in 't veld geschapen,
Braveerd hun machten, fors geklonken in het wapen.
De burgery, door hem ontstooken, volgt dien voet,
En verft den Tiber met het uitgestorte bloed
Der nagebuuren, die, om Kures leed te wreeken,
De krijgsorkanen in 't gebied van Rome ontsteeken.
Hy toonde dat hy was de waare zoon van Mars
Door duizend daaden, en vermaak had in 't geknars
Der beukelaaren, en het schel geluit der klingen,
Toen elk hem moedig zag door 's vyands benden dringen.
Hoe trof zijn arm het hart der volken, slag op slag,
Op Romes aldergrootste en heerelijkste dag!
Dewijl men Romulus, na 't loflijk zegepraalen,
AlsGa naar voetnootk. triomfeerder mocht begroeten, en onthaalen.
Ga naar margenoot+ Doch toen vorstGa naar voetnootl. Tatius, zo trots als onverwacht,
't Sabynsche heir tot voor de poort van Rome bracht.
Dacht Romulus den val van zijn gebied te aanschouwen.
Hy zag de burgery ontzet, de Roomsche vrouwen
In traanen smelten, elk verbaast, het vuur gedooft
Der helden, daar hy zich had alles van belooft,
| |
[pagina 17]
| |
En zijn gebouwde wal doorGa naar voetnootm. stormrammeyen beven.
Hy dus beneepen, wenscht den dood voor 't haatlijk levenGa naar margenoot+
Te omarmen, bouwd God Mars een heerelijk outaar,
En offert hem daar op met nederig gebaar,
Een jong en sneeuwit kalf, met een vergulde starre,
Die reeds het stof verspreidde, en stiet gelijk een varre,
Met zeven runderen, wier halzen nooit in 't jok
Gespannen waren, noch wanschapen, rein van vlok,
Om in die bystere en gevaarlijke oorlogsvlaagen,
Zijn gunst te zoeken, en zijn godheid raad te vraagen.
Noch nauwlijks vloog de vlam ten hemel, of de lucht
Wierd duister, en de grond gaf, als geschokt, een zucht,
Waar op d'Aardswichchelaar, met d'oogen vol van tooren,
En 't hart vol viers, hem liet op deze wijze hooren:
De God, die my bezielt, Romeinen, wil door myGa naar margenoot+
Aan u voorspellen, hoe de Roomsche heerschappy
Zich over 't Ooste en 't Weste, en 't Zuide, en 't Noord zal spreiden,
En hoe veel Koningen het zal als slaaven leiden
Aan haare zegekoets; herroep uw moedigheid,
O Romulus! en hoor wat uw Beschermgod zeit.
Gy zult uw vyand, die uw wallen durft besluiten,
Hoe groot zijn machten zijn, in zijnen hoogmoed stuiten,
En overwinnen, en het koninklijk gebied
Van Rome, dat gy nu in enge paalen ziet,
Zal zich vergrooten, 't geen de naneef, om zijn waarde,
De grootste Ryksprincesse en Koningin der aarde
Zal noemen. Alba, dat zo heerelijk en fier
Haar kruin verheft, en zich bekranst met lauwerier,
Zal zinken, alsGa naar voetnootn. Horaat in 't strijdperk heeft verkreegen,
Voor uwe staaten den weergadeloozen zegen,
| |
[pagina 18]
| |
Die moedig toonen zal, als hy zijn zuster slacht,
Dat hy zijn vaderland meer als zijn maagschap acht.
Gelijk het magtigGa naar voetnooto. Sparte, enGa naar voetnootp. Troje zijn verdweenen,
EnGa naar voetnootq. Tebe, Amfions stad, enGa naar voetnootr. Atreus stad, Miceenen,
Zal Rome klimmen, en de naam van GodGa naar voetnoots. Quiryn;
EnGa naar voetnoott. Ora, zal het volk altijd gedachtig zijn;
Ja ieder zal, om aan uw godheid raad te vraagen,
U tempels stichten met een innig welbehaagen.
HeldGa naar voetnootu. Numa zal, als u de Romer heeft vergood,
Uw rijk regeeren: die tot zijne bedgenoot
De kuischeGa naar voetnootw. Egeria zal krijgen, en den volken
Den Godsdienst leeren, en 't altaargeheim vertolken.
| |
[pagina 19]
| |
Na hem zalGa naar voetnootx. Tullus, om hem moedig na te treên,
Uw stad vergrooten; en rontomGa naar voetnooty. Quirinus heen,
EnGa naar voetnootz. Celius een muur van zwaare steenen bouwen.
En, na dat Rome zal op haaren troon beschouwen
Den dapprenGa naar voetnootc. Servius, wiens dochter Tullia
Hem zal verpletten, zalGa naar voetnootd. Tarquyn den staf bekoomen;
Doch als hyGa naar voetnoote. Ardea zal meenen t'overstroomen,
Zal, om dat Sextus 't bed van Kollatinus schond,
Het volk hem straffen, en een ongekreukt verbond
Oprechten, en zijn bloed voor eeuwig uit de staaten
Van Rome bonzen, en den naam van Koning haaten.
Dan zal de Burgerheer het hooge Kapitool
Beklimmen, dat zich eer in 't rieten dak verschool,
| |
[pagina 20]
| |
En strengeGa naar voetnootf. Brutus zal met Kollatinus toonen,
Dat hy de misdaad fors kan straffen in zijn zoonen.
My dunkt, ik zieGa naar voetnootg. Porsenne al voor uw trotse wal,
Om streng Tarquyn, ontfonkt van spijt, en toorne, en gal,
Weer op den troon, daar hy is afgebonst, te zetten.
Dan zal eenGa naar voetnooth. Kokles, om zijn voortgang te beletten,
Als hyGa naar voetnooti. Janikulum, daar Janus stichtte een stad,
Na dappre tegenstand reeds ingenomen had,
De Sublicijnsche brug verdeedigen, en toonen
Wat dappre volkeren in uwe wallen woonen.
Zijn lof zalGa naar voetnootk. Scevola ontfonken, om vol moed
Zijn hand te verwen in Porsennaas haatlijk bloed,
Om door die edle daad zijn vaderland t'ontzetten.
De snelle Tiber zal geenGa naar voetnootl. Klelia beletten
| |
[pagina 21]
| |
Daar door te zwemmen, noch geen twalef jaaren oud.
Dus zalGa naar voetnootm. Valentia, dat gy hebt opgebouwd,
Elk een doen beven, en door edle heldenstukken,
Haar oorlogsmachten door de gansche weereld rukken:
Ruim drie paar eeuwen zal uw stad dus blijven staan,
TotGa naar voetnootn. Sylla, tegens recht en alle reden aan,
Tot eeuwigGa naar voetnoot* Oppervoogd zich zelven zal verklaaren;
In welken tijd deGa naar voetnooto. vlam door 't Kapitool zal waaren,
En flikkren; maarGa naar voetnootp. August zal, als hy op den troon
Van Rome treed, en heerst als d'aangenoome zoon
Van Cesar, enGa naar voetnootq. d'Eufraat met zijne waterkolken
Heeft door getrokken, en op 't hart der veerste volken
| |
[pagina 22]
| |
Den voet gezet, denGa naar voetnootr. Rhijn geboeit, en op den rug
Der dolleGa naar voetnoots. Araxes heeft geleit een zwaare brug,
Uw stad vergrooten met veel schoone en marmre werken,
En driewerf honderden voortreffelijke kerken
Opbouwen. 't Kapitool dat gy van riet beschouwd,
Zal hy bedekken met een dak van dierbaar gout,
En 't rijk begunstigen met een gewenstenGa naar voetnoott. vreede.
d'Aardswichchelaar besloot met dit verhaal zijn rede,
Ga naar margenoot+ En Romulus, hier door gesterkt en aangespoord,
Rukt zijne machten naer deGa naar voetnootu. Karmentijnsche poort,
En sprak: o mannen, band de vrees uit uw gedachten,
Gy zult 't Sabynsche heir, gelijk als d'oorlogsmachten
Der nagebuuren, fier verwinnen, en verslaan.
Ik zal alsGa naar voetnootw. Hektor, die den Griek hield moedig staan
Voor Trojes poorte en wal, hen van de muuren keeren.
Wat mensch is machtig om mijn staaten t'overheeren,
Nu zelf God Mars, die my eer won by Ilia,
Voor uw behouding waakt, en slaat op alles ga?
Ook zijn deGa naar voetnootx. vleugelen der zege al afgevallen,
Op dat zy nimmermeer zou vliegen uit mijn wallen.
| |
[pagina 23]
| |
Het Roomsche volk herleefde en schaterde op dat woord.
Gelijk een veldklaroen het hart eens krijgsmans spoord
En moedigt, als haar klank door d'ope lucht gedreven,
Het bosch doed galmen, en het zwoegend aardrijk beven.
Zo spoorde ook zijn beleid en moed den krijgsknecht aan.
Noch nauwlijks was de zon van Thetis opgestaan,
Wier hemelsche oogen hem ontvonken, en behagen,
En fier gesteegen op zijn schoone oranje wagen,
Of BurgvoogdGa naar voetnooty. Spurius, die 't slot was toevertrouwd,Ga naar margenoot+
Daar eerGa naar voetnootz. Saturnus had een sobre stad gebouwd,
Toen hy van Jupiter uit zijn gebied gedreeven,
Ter sluik, als balling, zich moest derwaarts heen begeven,
Kwam met zijn benden, half verslaagen, en ontzet,
Naer Rome vluchten; als een hart dat 's jagers net
Ontworsteld is, en vlucht, om 't doodsgevaar t'ontkomen,
Naer 't kreupelbosch, en acht noch braam, noch poel, noch stroomen.
Elk stond verwonderd, en dat doodelijk gezicht
Deed ieder aarzelen, en wanklen in zijn plicht;
Ja Romulus, hoe zeer zijn moed hem was ontsteeken,
Kon, toen hy Spurius bekennen kon, nauw spreeken.Ga naar margenoot+
Die grijze slotvoogd sprak toen hy den Koning zag:
o Romulus, o volk van Rome! deze dag
Zal al mijn glorie, die geen vyand kon bepaalen,
Bevlekken, en my doen ten duistren grave daalen.
MijnGa naar voetnoota. snoode dochter heeft het slot, my toevertrouwd,
Met my verraden, zy op het Sabynsche gout
Geheel verslingert, en van liefde in 't hart bewoogen,
Door 't zien van Tatius, en zijn bekoorlijke oogen,
| |
[pagina 24]
| |
Ontdekte aan Kures hoe zy 't lieve vaderland
Voor gout, en 't ciersel van des krijgsmans linkerhand
Verraden wilde, en, om alle onheil te beletten,
By nacht de poorten voor hun benden open zetten.
't Sabynsche heir hier door tot in de ziel verblijd,
Stemde in haar eisch, en ziet, door zulk een middel, tijd
En plaats gebooren om de schaaking hunner kinderen
Op ons te wreeken, en uw glorie te verminderen,
En d'onvolbouwde wal van Rome, alom berucht,
Te sloopen, en het stof te werpen in de lucht.
Ik, van Tarpejaas liefde, en 't geen zy had beslooten
Onkundig, hoor, zo dra mijn oogen zijn beschooten
Van een bedwelmden slaap, een stem: ruk in, en moord.
'k Vlieg half gewapend uit mijn bedde, en naer de poort,
Op dat ik hooren mocht hoe alles was geleegen.
Ga naar margenoot+ Mit komt myGa naar voetnootb. Ankus, pas de dood ontsloopen, tegen,
En roept: 't Sabynsche heir is meester van het slot,
Bemind ge uw leven, vlucht met 't weinig overschot,
o Spurius, dat noch den vyand is ontkomen:
Ik heb 't Romeinsche bloed gezien als beken stroomen.
Uw dochter heeft het slot verraden, en by nacht,
Toen niemand van ons alle op eenig onheil dacht,
De wacht verleid, en loos de poort van 't slot ontslooten;
Doch zy heeft reeds de straf voor haar verraad genooten,
't Sabynsche goud dat haar beweegde en heeft bekoord,
Heeft die verraderesse in mijn gezicht versmoord:
't Sabynsche volk heeft haar voor 't gruwelijk verraden,
Geheel met beukelaars en schilden overlaaden,
Door welke last haar ziel uit 't eerloos lichchaam vloog.
'k Wou echter, hoe zeer my het vluchtig volk bewoog,
Den vyand keeren, en my met hun bloed beverven,
Ik wist hoe braaf het was voor 't vaderland te sterven;
| |
[pagina 25]
| |
Maar 't was vergeefs. ik zag alreeds hun zegevaan
Op 't grootste bolwerk, dat mijn ziel noch vleide, staan.
Wat zou ik doen? 'k bespeurde in 't hart der vluchtelingen,
Onwillig met my op den vyand in te dringen,
Een doodsche vrees. elk vluchtte, en zag van schrik nau om.
Vorst Romulus stond van verbaastheid stijf en stom,Ga naar margenoot+
En sprak, wanneer zijn hart een weinig was bekomen:
Is dit de heerlijkheid, die gy aan my en Romen
Voorspelde, o vader Mars? is dit den vyand slaan,
En zich verbreiden langs d'onmeetbren Oceaan?
Zo uw orakelstem niet zeker is in 't midden
Der rijksorkaanen, op wat wijze zal ik bidden?
Tot wien my wenden? wien gelooven, zo de mond
Van uwe aardswichchelaar, die uwen wil verkond,
Is onwaarachtig? wie uw hoog altaar vercieren
En eeren met onwelkbre en eeuwige laurieren?
Mit donderde Jupijn wel driemaal, en God Mars
Liet zich uit 's hemels booge, in toorne ontstooken, bars
En vreeslijk zien; ja aarde en lucht scheen na den donder,
Van een te scheuren, en rampzalig 't opperste onder
Te keeren. ieder schrikte, en Romulus, bekoord
Door zulk een wonder, riep: God Mars heeft my verhoord
Romeinen! ja gy zult uw vyand, zo gy heden
My, als uw opperhooft, kloekmoedig naer wilt treden,
Verpletten, en uw schande afwasschen in zijn bloed.
De Koning steeg terstond, gerust en wel gemoed,
Op eenGa naar voetnootd. blauw schimmel paerd, dat zich wist schrap te zetten,
En brieschte op 't hooren van de wapens en trompetten.
Het beest op zulk een last hoogmoedig, stampt en trapt,
Schud maane en ooren, klinkt het vuur, terwijl het schrapt,
Uit keien met de hoef. hy zet zijn oorlogsbenden
In orde, doet het volk nu gins dan herwaarts wenden,
Terwijl 't Sabynsche heir vast naderde aan den zoom
Des snellen Tibers, die met zijn kristalle stroom
De stad begroet, en door zijn heilzaam overvloejen
De korenaâren doet uit 't weelig aardrijk groejen.
| |
[pagina 26]
| |
Ga naar margenoot+ De dappreGa naar voetnoote. Celer volgt hem moedig, en bonst voort,
Op zijn bevel en wil, d'ontzaglijkeGa naar voetnootf. oorlogspoort,
Die Mars was toegewijd, met harde vuisten open.
De krijgsgenooten, die rondom hem heenen loopen,
Ontgrendelen vol moed de boomen, hard van staal,
Met d'yzre staven, en de deuren van metaal,
Die knarssende open gaan. zy treên nau op den drempel,
Of zien God Janus, die geen voet zet uit den Tempel,
Terwijl dat Celer, heel in 't purper, schel en luit,
Zijn stem verhief, en riep voor 't volk den oorlog uit.
Valentia geraakte in oproer over ende,
Elk riep om wapens, wel gemoed om fier de bende
Te volgen op het spoor. d'een wierp het kouter neêr
Ga naar margenoot+ En d'ysre ploeg, en greep vol iever naer 't geweer.
Een ander wil zijn lust aan 's vyands leger boeten,
En trekt de laerzen aan zijn vuil beslikte voeten,
Bind 't zwaerd op zy, en rukt den helm af van de wand.
Gins slypt'er een zijn bijl, op eene boom, met zand,
Om des te dieper slag te geven: de trompetten
Ontfonken ieder een om alles by te zetten,
Terwijl de Roomsche jeugd de paerden onder 't juk
Met zeelen spand, en tracht door 't eene meesterstuk
Of 't andre, een eeuwige eer, en edlen naam te krijgen,
Die duuren zou, en die geen tijd ooit zou verzwijgen.
| |
[pagina 27]
| |
Ei, stort my in, o Mars! op welk een edle wijs,Ga naar margenoot+
Uw zoon, den Roomschen staat, uw grooten naam ten prijs,
Heeft uitgebreid, en 't heir van Kures heeft verslaagen.
Ontleed uw Dichter eens de droeve nederlaagen
Van Tatius, na dat Tarpeja, laf en snood,
By nacht de poorten voor den vyand open sloot.
Laat ik het krijgsklaroen, zo gruwzaam voor den volke,
Doen hooren door uw gunst, dat zelf 't geluit de wolke
En hemel scheurd, want gy weet de geheimenis
Dier zege alleen, en wat voor my verborgen is.
't Sabynsche leger stond gereed om door te breeken,Ga naar margenoot+
De krijgsknecht wist de leus, en wachtte alree naer 't teken,
TerwijlGa naar voetnootg. Hostilius aan d'andre kant het volk
Van Rome moedigde, getroost om met zijn dolk
Te dringen door een bosch van lanssen, scherp van punten.
Vorst Tatius scheen voor alle andere uit te munten
Met zijne wapens, op een fier schuimbekkend paerd.
De dappreGa naar voetnooth. Kurtius stont, met een glinstrend zwaerd
Gewapend, voor de bende, en liet de krijgstrompetten
Den aanval blaazen, om zijn krijgers aan te zetten.
De Roomsche krijgsbazuin verhief zich ook, en klonk
Door bosch en bergen, veld en akker; oud en jonk
Wierd vierig. Ieder drong op 's vyands legerbenden
Kloekmoedig in, en wist zich naer den tijd te wenden.Ga naar margenoot+
De burgvoogd Spurius, herdenkende aan 't verraad
Van zijn Tarpeja, brult van woede, en tracht de smaat,
En vlek te wasschen uit zijn bloed, hem aangewreven.
Een edle wanhoop doet hem 't groot gevaar van 't leven
Verachten. ieder slag was doodlijk dien hy gaf.
Verwaande schelmen, die, zo trouweloos en laf,
U van verraad bedient om Rome t'overrompelen,
En onze glorie in een eeuwge nacht te dompelen,
'k Zal toonen, schoon ik ben heel afgeleeft en stram,
Dat ik mijn eernaam, die mijn dochter my ontnam,
| |
[pagina 28]
| |
Bewaaren kan, en fier verdeedigen, uw machten
Ga naar margenoot+ Trotseeren, en hoe wy de schelmeryen achten.
Dus spreekt hy, steekt zijn paerd met spooren, vliegt vol moed
In 't heetste van 't gevecht, en verft het land met bloed.
DochGa naar voetnooti. Akron, Koning van Cenina, die voor dezen
Voor Koning Romulus met een gedoodverft wezen
Gevlooden had, sprak: laffe, ik acht uw snorken niet.
Weet gy van wapenen, van schilden? hoe men schiet
Met een gespannen booge? o schuim der moordenaaren
En boeven, gy zult my noch Kures niet vervaaren
Met dreigementen. zeg, wat dolheid hitste u aan
Een stad te stichten, die van daag zal onder gaan?
Wie onze dochteren te rooven? wie uw handen
In 't bloed te verwen der Sabynen? onze landen
En steden door een drift van opgeblazentheid
In d'asch te leggen? koom, betoon uw majesteit
En krachten. gy hebt met geen kinderen te vechten,
Noch teere maagden, die, met los ontbonde vlechten,
Het lemmer vreezen als het rookt en druipt van bloed.
Dit hoorde Romulus, dien door dien hoon 't gemoed
Begon te zwellen, en van edel vuur ontsteeken,
Vloog naer den schender om die bittre smaat te wreeken,
En drilt een eike speer, heel scherp van punt, en zwaar,
Gelijk hy had gemunt, hem door den beukelaar
En pansser tot in 't harte, en offert aan zijn vader
De ziel en 't lauwe bloed, dat uit de lillende ader
Dier schender gutste, en sprak: waar is, waar is uw kracht
O stoffer nu, die eer mijn staaten hebt veracht?
Ik zal uw Koning, en heel Kures op mijn winken
Doen beven, en dit staal door duizend panssers klinken.
De dappre Celer, fors in 't slaan, hier door gespoord,
Vliegt op Sabynen in, en kwetst, en veld, en moord
Al wat hem tegen komt met zijnen blooten degen,
En maaid een ganschen oest van lijken aller wegen.
Ga naar margenoot+ De benden horten op elkandere in, en staan
Gelijk als rotzen daar de golven tegen slaan,
Wanneer Neptuin ontfonkt in toorne, en fel aan 't woeden,
Met zijnen drietand bonst, en smijt de watervloeden
| |
[pagina 29]
| |
In 't oog der starren. zo wel overste als soldaat
Betoont gelijke kracht. men kon in 't bars gelaat
Van held Hostilius, een edle krijgsdeugd lezen.
't Sabynsche leger beeft voor zijn ontzachlijk wezen,
En vlied. held Tatius dit ziende, rukt terstond
Uit eene hinderlaage, en dwingt met staal en mond
Den laffen krijgsknecht, reede aan 't vluchten, stand te houwen.
Hy kon, wanneer hy met zijne oogen kwam t'aanschouwen
D'onzalige Akron, droef verslaagen, en op 't veld
Rampzalig uitgestrekt, in zijn gemoed ontsteld,
Zijn brakke traanen, reeds aan 't vloejen, niet betoomen.
Ik zal uw bleeke schim met d'asch en 't puin van Romen
Verzoenen, die nu al, inGa naar voetnootk. Charons boot, den vloed
VanGa naar voetnootl. Acheron bevaard, om in de hel uw moed
En duizend helden die langs Plutoos oever dwaalen.
Wie heeft uw borst, met wond op wond, zo schelms doorboord?
Wat hand, wat staal, wat mensch, wat God heeft u vermoord?
'k Zal op het zoenaltaar het bloed ten offer brengenGa naar margenoot+
Der Romers, om daar mee het lijkvier t'oversprengen.
Dus spreekt hy, neemt een speer van denne, spits en stijf,
En tracht held Spurius haar scherpe punt door 't lijf
Te klinken, daar hy stond in 't bloed tot aan zijn enkels,
En trapte op bekkeneels der vyanden, en schenkels;
Doch hy ontweek den scheut, en dreef zijn staal, bemorst
En vuil van bloed, het paerd des Konings in de borst,
Dat door dien fellen steek vervaarlijk brulde, en tierde,
En schriklijk sloeg, en stampte, en, als bezeeten, gierde,
| |
[pagina 30]
| |
Het kauwt den teugel, vraagt naer spooren noch gebit,
En vliegt met Tatius, die reeds gedoodverft zit
In een geschokte zaal, door 't leger heene en weder,
Tot dat het afgemat voor over stort ter neder
Met zijn bestierder, die, door zulk een val gewond,
Des vyands bodem kuste, en 't gras beet met den mond.
Zijn Veldheer Kurtius dit ziende, vliegt, verbolgen
Van edle gramschap, met zijn benden, die hem volgen
Naer zijnen Koning, maait al wat hem eerst ontmoet
Met zijnen degen neêr, en baand door brein en bloed
Zich zelve een ruimen weg, en heft zijn Vorst van d'aarde,
Ga naar margenoot+ VerdeedigtGa naar voetnootp. Metus, die hem met zijn staal bewaarde,
En Held Hostilius met moed had afgekeerd,
En, schoon in 't hooft gewond, zich dapper had geweerd.
Nu scheen de strijd, daar zich noch niemand van de zegen
Beroemen kon, of wist tot wien zy overwegen,
En hellen zou, noch eerst op 't bloedigste aan te gaan.
Men zag van 't weelig land een schuimende Oceaan
Van bloed afebben. het geklikklak van de zwaarden,
't Geknars der beukelaars, en 't naâr geschrei vervaarden
De Watergoden, en de vissen in haar kolk;
Ja Febus dekte zelf zijn aanzicht met een wolk,
Dewijl het Roomsche bloed hem spatte en vloog in d'oogen.
Manhafte Kurius, in d'oorlog opgetogen,
Vliegt naer Hostilius, die aan de slinker kant
De benden moedigde voor Rome en 't vaderland,
Terwijl Vorst Romulus de rechter zy ontzette,
En 't wreede lemmer op het hart des vyands wette,
Om dezen Veldheer, zo ontzaglijk voor elk een,
De borst te pletten met een groote en zwaare steen;
Doch hy week achterwaarts, en kaatste met zijn schilde
Den worp af. d'aarde zelf, daar zy op neêrviel, gilde,
En trok van smart den rug en schouders in. de spijt
Doorsnyd zijn ziel, en hy, van toorne ontstooken, bijt
| |
[pagina 31]
| |
En knarst de tanden zaam, en trekt verwoed den degen,
Schiet toe, na dat hy had een jonge bloem doorregen,
En treft Hostilius door 't pansser tot in 't hartGa naar margenoot+
Die, schoon de doodsteek hem inwendig pijnt en smart,
Al stervende zijn schim met 't bloed van drie Sabynen
Verzoende, eer dat zy kon in d'ope lucht verdwijnen,
Mit gulpte met zijn bloed zijn purpre ziel uit 't lijf,
Waar op hy nederstortte op d'aarde, bleek en stijf.
Zijn dood deed 't Roomsche volk van schrik en wanhoop beven,
Maar die van Kures als ontfonken, en herleven,
En schoon de zege alom den Romer had verzeld,
Het doodelijk vertoog van dien verslaagen Held
Bracht alles in wanorde, en deed de Romers vlieden.
Dit noopte Tatius, wiens moed al was aan 't zieden
Om Akron, en de hoon die Spurius hem eer
Zo trots had aangedaan, om met zijn bloot geweer
De vluchtelingen, met zijn benden, na te rukken.
Hy zag de krijgskans tot zijn voordeel nu gelukken,Ga naar margenoot+
En Koning Romulus zelf vluchten naer de poort
VanGa naar voetnootq. Pallanteüm, die aan Pallas toebehoort,
Evanders Grootvaâr, en wiens naam hy zal behouwen,
Zo lang men Romen in zijn muuren zal beschouwen.
God Mars die van om hoog uit 's hemels tinne en trans
De vlucht der Romers zag, liet, met zijn zwaare lans
Gewapend, dol van woede, en spijt, zich vreeslijk hooren,
En noopte Romulus, gelijk een paerd met spooren
Geprikkeld word ten strijd, weêr op den vyand aan.
Hy, in zijn ziel beschaamt om 't geen hy had gedaan,
Vaart eindelijk dus uit met zachte en scherpe woorden:
Waar heene vlucht gy, och! waar heene, en naer wat oorden
O Spitsbroêrs! die wel eer, door uw kloekmoedigheid,Ga naar margenoot+
Het slaafsche juk op uw gebuuren hebt geleid?
Ik bidde u, om het bloed mijns Moeders, om den grooten
En dappren Mars, uit wien ik heilig ben gesprooten,
Dat gy het vluchten staakt, en stand houd. breekt vol moed
Door 's vyands heirspits heene, en wascht uw schande in 't bloed
Dier schenders af. braveert hun machten. rukt hun vaanen
Aan flarden, dit zal u den weg ter eere baanen,
Of vreestge uw leven meer als die van Kures? gy
Hebt zo wel handen, en een hart in 't lijf als zy.
| |
[pagina 32]
| |
Denkt eens, hoe braaf het is voor 't vaderland te sterven,
Wat grooten naam gy, schoon gy sneuvelde, zult erven,
Uw naam en lof zal, 't zy wy hen, of zy ons slaan,
Tot loon dier dapperheid in duizend boeken staan!
GodsGa naar voetnootr. tolken zullen, zo gy moedig in wilt dringen
Op 's vyand legerbende, in goude vaarzen zingen,
Hoe datge u hebt geweerd voor 't lieve vaderland.
Terstond hield 't bevend volk, dat eerst den rug bood, stand.
't Herdenken van de vlucht deed hen het hart ontsteeken,
Elk een wou even fier zich op den vyand wreeken,
En Romulus, om hen kloekmoedig voor te treên,
Ga naar margenoot+ Vliegd op den vyand aan door duizend spiessen heên,
Van spijt en toorne, en moed, en kracht gelijk gedreeven,
En bragt, al wien hy trefte of tegenkwam, om 't leven.
Gelijk een boschleeuw, die, vol honger en ontsteld,
Door 't veld vliegt, brult, en, wat hem voorkomt, nederveld,
En al zo wel een wolf of tiger aan durft randen
Als slechte schaapen, en verscheuren met zijn tanden.
Een schriklijk veldgeschrei benevelde de lucht,
En 't zwoegend aardrijk gaf, gedoodverft, zucht op zucht.
Dit moedigde het hart van Faustulus, de minne
Der twee gebroeders, eer gezoogd van een wolvinne,
Om aan de zy zijns zoons, (zo noemde hy wel eer
Den Koning Romulus) met een ontbloot geweer,
Vol moed te sterven, of met lof te zegepraalen.
Men zag een trotze Albaan door hem ter helle daalen,
Die fier gewapend met een schild van ossenleêr,
Voor over stortte, en viel voor zijne voeten neêr.
Dit vreesselijk gevecht vermurwde 't hart der Goden.
Men zag hier heuvelen, daar staapelen van dooden
Ga naar margenoot+ Uit Romes zwakke wal, waar op Laurentia,
Bekommert voor haar man en zoon,Ga naar voetnoots. Hersilia
Met traanen in 't gezicht dus aansprak: o vermaarde,
En schoonste Koningin van Romen, en heel d'aarde,
Kunt gy, daar uw gemaal op 't hart van Kures woed,
Dan vlucht, dan zegepraald, met een gerust gemoed
Hier blijven? moet gy niet, hoe 't strijden komt te slaagen,
Den overwinnaar, en verwonnene beklaagen?
| |
[pagina 33]
| |
Is 't niet uw vader en uw broeders, die uw man
Gewaapend tegentreed? en wiltge, o schoone, dan
Het vuur niet dooven dat zo fel hen heeft ontsteeken?
Laat ons kloekhartig en vol moed hun opzet breken.
Toont, toont uw vaders, toont uw mannen te gelijk
Uw liefste panden, toont uw zwagers, door een blijk
Van liefde, hoe gy met uw mannen zijt te vreeden;
Tracht hen door schreijen en gebeeden t'overreeden,
O vrouwen! op dat gy daar door te vooren koomt,
Het heerlijk bloed, dat uit hun lillende aders stroomt.
Hersilia wierd door dat droef vertoog bewoogen,Ga naar margenoot+
De traanen biggelden uit haar bekoorlijke oogen,
Die, wijl de zuigeling aan haare borsten leid,
Gelijk een zilvre dan het jongsken oversspreid.
Dan dachtze aan Kures, dan aan Rome, en aan haar moeder,
Dan aan haar zwagers, dan aan haar gemaal, en broeder,
Dan dacht zy weer wat zy aan Kures was verplicht,
Dan aan d'omhelzing en het minnelijk gezicht
Van Romulus, hoe teêr hy haar waardeerde en minde,
En hoe volmaakt zy hem in haare ziel bezinde.
Zy dus geslingert van hartstochten onder een,
Vergeet haar vaderland en vadershuis, alleen
De liefde tot gemaal kan by haar overhaalen:
Zy wil dat vader noch gemaal zal zegepraalen.
Haar deelgenooten, ook geraakt in haar gemoed,
Verfoejen 't plengen van 't Sabynsche en Roomsche bloed,
En wenschen nevens haar het wraakvier uit te dooven,
Dat haar van mannen en van vaders zou berooven.
Ze ontsnoeren 't goutgeel hair, en vliegen naer de poort
Met haare wichten, die, door 't naâr geschrei gespoordGa naar margenoot+
Der droeve moeders, ook haar zwakke stem doen hooren.
Haar lieve traantjes, die door 't hart des moeders booren,
Vertoonen parelen, en prikkelen haar teêr
Den strijd te dempen, en te rennen door 't geweer.
Zy vliegen dus genoopt met haare liefste panden
In 't woedend leger, dat, door 't wringen van haar handen,
't Vertoon der kindren, en des boezems, roerloos staat.
Zy schreijen, slaan verwoed in 't droevig rouwgewaad
Haar handen, krabben wang en boezem op, en zygen
Op 't bloedig aardrijk neêr. het kermen, zuchten, hygen
| |
[pagina 34]
| |
Verdoofden 't veldklaroen, en gruwlijk krijgs geluit.
De neefjens staaken naer hun grootvaârs d'armpjes uit,
Waar op het vrouwenheir zich liet dus droevig hooren:
O vaders! mannen! wilt uw bloedig opzet smooren.
Ach, wilt ge u wreeken, stort op ons uw gramschap neêr.
Wy, wy zijn oorzaak dat het woedend krijgsgeweer
Het aardrijk verft met bloed van onze bedgenooten,
En vaders. uit onze echt is deze haat gesprooten.
't Is beter dat wy door uw woede en zwaerd vergaan,
Dan datwe als weeuwen of bedroefde weezen staan.
Aanschouwt dit teder kroost, Sabijnen, 't zijn uw neven,
En 't heerlijk bloed, dat gy voorheen ons hebt gegeven.
't Is ook uw eigen bloed, Romeinen, wil, o smart!
De zoon dan als verwoed doorbooren 's vaders hart?
De vader met het bloed zich van zijn zoon beverven?
En d'eene zwager doen den andren zwager sterven?
Het woedend leger bleef terstond flauwmoedig staan.
De wrok der Romers en Sabijnen was gedaan.
Elk smeet het lemmer neêr uit innerlijk erbarmen.
Men zag den schoonzoon den schoonvader teêr omarmen.
Die prees zijn dochter, die zijn vrouw met hart en mond,
En zwoeren met elkaâr een heilig vreeverbond;
Ja Tatius besloot zijn Kures te begeven,
Om binnen Rome, met zijn oorlogsmacht, te leven,
Waar door de Roomsche staat, door zulk een heerlijkheid,
En macht, en volkeren, zich ver heeft uitgebreid:
Want na dat Tatius, om dat hy niet wou straffen
ZijnGa naar voetnoott. bloedverwanten, en Laurentum recht verschaffen
Om 't onrecht dat haar door hun wrevel was geschied,
Schoon hy als Koning had het opperste gebied,
Tot loon dier misdaad was rampzalig dood geslaagen,
Ga naar margenoot+ Wierd Romulus 't gebied dier volkren opgedraagen.
Aldus was d'oorspronk der Romeinen en hun stad,
Die zeven bergen in haar heerlijke omkring had,
Toen dappreGa naar voetnootu. Julius, tot Oppervoogd verheven,
Alle aardsche Koningen deed naer zijn wetten leven,
| |
[pagina 35]
| |
Doch eer het vrye volk van Rome was verdrukt,
En hem zijn pooging en zijn groot besluit gelukt,
WierdGa naar voetnootw. vijfwerf 't heerslot van hun uitgestrekte landen
Veranderd, voor men zag de Roomsche vryheid stranden.
Want na dat Romulus het koningklijk gebied,
Ten hemel varende, zijn volger Numa liet,
Kwam Tullus, Ankus, en Tarquyn den troon bekleeden,
Met noch twee koningen. toen zag me op 't Raadhuis treeden
De Burgerheer, die als een zon der vryheid blonk,
Het recht handhaafde, en aan den staat zijn leven schonk.
Na hem wierd voor een tijd, op 't Kapitool van Romen,
Toen d'Opperhooftvoogdy vrywillig aangenoomen.
Waar na het Tienmanschap, twee jaaren achter een,
De hoogste macht verbeelde, en Romes mogentheên.
Daar na wierd 't ryksbewind door Rechters waargenoomen,
Tot eindlijk Sylla, om de vryheid t'overstroomen,
Met bloed bezegelde zijn gruwelijk besluit,
En, als verlekkert op dien heerelijken buit,
Voor eeuwig Oppervoogd zich zelve dorst verklaaren,
Waar op heldGa naar voetnootx. Julius, om Sylla t'evenaaren,
Voor eeuwig 't slaafsche juk op Rome heeft geleit,
En elk doen beven voor de glans dier majesteit.
Die edle ziel genoopt om 't Koningklijk regeeren,
Te doen in Romen als voor heen te triomfeeren,
Spande alles wat hy kon tot zulk een oogwit in.
Want toen vrouGa naar voetnooty. Julia, Pompejus gemaalin,
| |
[pagina 36]
| |
Ga naar margenoot+ Gestorven was, wierd haast de tedre band geschonden,
Die hen voorheenen had zo vast aan een verbonden.
Ook spoorde 't krijgsgeluk het hart van Cesar aan,
Toen hy deGa naar voetnootz. Zwitzers zag door hem in ketens gaan,
DeGa naar voetnoota. Gaulers,Ga naar voetnootb. Duitschers, hoe vermaard door ooreloogen,
EnGa naar voetnootc. wrevle Britten aan zijn voeten neêrgeboogen.
Hoe schielijk hy het rijk vanGa naar voetnoot* Farnaces besprong,
Dien trotzen Koning, en het volk van Pontus dwong,
En al zijn landen door zijn oorlogsmacht deed beven,
Verklaarde 't handschrift aan den Raad door hem geschreven,
Waar in de Romer las: ik kwam; ik zag; ik won.
MenGa naar voetnoot† zegt dat hy, gelijk een brandende oorlogszon,
Als overwinnaar heeft in vijftig dappre slaagen,
Bemorst van 's vyands bloed, de zege weg gedraagen.
Zo veel verwinningen ontstaaken fel een nijd
Ga naar margenoot+ In held Pompejus, die niet zien kon dan met spijt
En kwelling, dat zijn lof met meer dan duizend tongen
Van 't Roomsche volk, en al de wereld wierd gezongen.
Ook kon Pompejus niet verdraagen dat in 't rijk
Een oorlogsheld was, die in macht hem was gelijk.
Veel min kon Cesar, zo gelukkig in zijn strijden,
Een boven hem, of die het rijksgebied had, lijden.
Zijn edelmoedigheid, welsprekentheid, zijn vlijt
In 't onderzoeken en verbetren van denGa naar voetnootd. tijd,
| |
[pagina 37]
| |
Zijn schrandre staatkunde, en geheugen deên hem trachten
Iets groots te smeeden in zijn edele gedachten.
Niet minder wierd hy door voorspellingen gespoort;Ga naar margenoot+
Want toen hy uit den mond van Sylla had gehoort,
Dat hy veel Mariën alleen besloot, en Romen
Van 't bloed der Grooten zou en Edelen doen stroomen,
Wies zijne staatzucht aan. ook borst hy, toen hy las
Hoe edelmoedig eer VorstGa naar voetnoote. Alexander was,
En al zijn daaden dieGa naar voetnoot† Plutarchus heeft beschreven,
Dus uit: wat doe ik? en wat heb ik doch bedreven?
Had Alexander, toen hy nauw mijn jaargetal
Bereikte, 't Persisch rijk niet al gebragt ten val?
DariusGa naar voetnootf. moedig met zijn krijgsmagt niet verwonnen?
Wat heb ik doch, dat zo doorluchtig is, begonnen?
't Is tijd, 't is tijd dat ik 't geluk, dat my verbeid,
Verzoeke, en ieder toon mijn moed en dapperheid.
Niet minder blonk zijn geest en iever in 'tGa naar voetnoot* beschrijven
Van 's vyands landen uit, en zijne krijgsbedrijven,
Ook was hyGa naar voetnootg. onverzaagt om alles uit te staan.
Zijn onvermoeide geest bragt elk verwondring aan;
Ja zijn eergierigheid, waar door hy wierd gedreven,
Heeft, met zijn hoogmoed, hem op Romes troon verheven.Ga naar margenoot+
Het Italjaansche rijk heeft in die burgertwist,
Toen 't volk door Cesar en Pompejus opgehist,
Elkander boorde in 't hart met scharp gesleepe dolken,
Zich 't aldereerstGa naar voetnoot* geverft met 't bloed der Roomsche volken,
Daar na zagGa naar voetnoot† Gallien hoe d'Ga naar voetnooth. Arend d'Arend sloeg,
Hoe edelmoedig zich de dappre Cesar droeg,
| |
[pagina 38]
| |
En hoe Pompejus, door de volkren van Germanje
Op 't hart getreeden, met zijn oorlogsmacht naer Spanje
Moest vluchten, daar hy weêr, beneepen en ontsteld,
Zijn grooten vyand zag verwinnaar in het veld;
Van waar hy, toen hy zag zijn oorlogshelden sneeven,
Zich vluchtende moest naerGa naar voetnoot* Epirus toe begeeven,
Waar naGa naar voetnoot† Thessalien de gruwelijkste slag
In zijne velden met verwondrende oogen zag.
Mijn geest ontfonkt om op 't geklikklak van de klingen,
Met Cesar moedig op Pompejus in te dringen,
En op een edle wijs t'ontvouwen, hoe verwoed
De Romer zich besmette en verfde met zijn bloed,
En hoe de velden vanGa naar voetnooti. Farsalïe, verdronken
In 't bloed der Romers, aan den armen landman schonken
Een bloedige oogst, wijl 't zaad, doordrongen van dat nat,
De bloedrivieren door haar bast gezoogen had.
Ga naar margenoot+ De legers waren nu niet ver van een gekoomen,
Bereid om moedig d'een den andren t'overstroomen;
Men zag aan wederzijde een wonderlijk gewoel,
d'Een spande een nieuwe pees aan zijne boog, om 't doel
Daar hy op mikken zou veel vinniger te raaken,
Die, om zijn lanssen en zijn speeren scherp te maaken,
Sleep 't yzer op een steen, een derde wet het zwaerd,
Terwijl de ruiter, trots in 't harnas, 't moedig paerd
Ten oorelog bereid. Held Cesar, opgetoogen
Door zulk een voorspel, sprak met twee ontzaglijke oogen
Aldus den krijgsknecht aan: gy die, oGa naar voetnootk. mannen, zijt
Des werelds temmers, en verwinnaar uit den strijd
| |
[pagina t.o. 39]
| |
Veldheerlyke aanspraak.
| |
[pagina 39]
| |
Doed Cesar keeren, en hem alles overstroomen,
Nu is de dag, daar gy om hebt gewenscht, gekoomen.
Dit is de dag, die my voorheen al is belooft,
ByGa naar voetnootl. Rubikon, toen ons de zege wierd ontrooft.
Dit is de dag, waar na gy weder zult beschouwen
Uw lieve kinderen te Romen, en uw vrouwen,
En blijkbaar toonen zal, door een getuigenis
Der Goden, wie van twee zijn zaak rechtveerdig is.
Hebt gy om mijnent wil uw vaderland bestreeden?
Den oorlog omgevoerd in d'Itaaljaansche steeden?
Neen, spitsbroêrs, 't is mijn schuld noch d'uwe niet dat wy
De wapens voeren. toont u moedig. gy zyt vry
En vrank gebooren, en ik zal met dees' mijne armen
U voor de slaverny, zo lang ik leef, beschermen.
Mijn, ziel die niets zo zeer als stille rust bemind,
Wenscht als een burger vry van alle staatsbewind
Te leven, op dat gy moogt onbepaald regeeren.
Wie zou zijn vryheid niet beminnen noch waardeeren?
Denkt wat het leger is, dat gy van ver beschouwt,Ga naar margenoot+
't Zijn Grieken daar zich laf Pompejus op vertrouwt,
Die nimmer beukelaars noch lemmers hoorden klinken,
Alleen gewoon gelijkGa naar voetnootm. Bachchanten te rinkinken.
Zijn gansche macht bestaat in een gemengde troep,
Die, als de strijd begint, met een ontzind geroep
| |
[pagina 40]
| |
De lucht bedwelmen, maar terstond flauhertig vluchten,
Wanneer men stand houd, en op 't zien der wonden zuchten.
Vliegt op hun benden in, en rukt hun magt van een,
Op dat hun Koningen, van alle kant bestreên,
Uw iever koelen, met hun bloed, door u vergooten,
En dat de wereld, door uw moed voor 't hooft gestooten,
Op 't klaarste blijken mag, tot in de ziel beroert,
Dat alle volkren, door Pompejus omgevoerd
In zegepraalen, niet zijn waardig u te geven
Een eene zegepraal. hoe! zal de Griek zijn leven
Voor hem opzetten? wat barbaar is zo verwoed,
Dat hy ten kosten van zijn leven en zijn bloed,
Het rijk van Rome zou voor een Pompejus koopen?
Wat hulp staat hem ook van d'Armenier te hoopen?
Wat kan 't hem scheelen of men my of hem waardeerd,
Of Rome my meer dan Pompejus acht en eerd?
Ik dank den hemel, die my heeft tot hooft verkooren
Van Roomsche volkeren, uit wie ik ben gebooren.
Een volk dat trouw is, en dat heilig houd zijnGa naar voetnootn. eed,
Wiens weerga ik niet ken noch in de weereld weet.
| |
[pagina 41]
| |
't Is zeker, als een pijl komt door de lucht gevloogen,
Dat ik kan weeten van wiens arm ze is uitgetoogen.
Als ik de fronssels in uw voorhoofden beschouw,
Aloude tekenen van dapperheid en trouw,
En d'oogen vol van toorn, heb ik my nooit bedroogen,
Dat gy de zegen in uw macht had, en vermoogen.
My dunkt, ik zie alree een heele beek van bloedGa naar margenoot+
Van 't land afebben, 'k zie de Vorsten met den voet
Vertreden, 't heir verstrooit, en op de vlucht gedreven;
Doch 'k hou u op, daar gy reeds brand om my te geven
De grootste glorie, die ooit Veldheer raakte aan 't hart.
Verschoont dit marren. 'k ben bedwellemt en benart,
Dewijl de Goden my op 't aldernaakst vertoogen,
Die dingen, die gy zult beschouwen met uwe oogen.
Een weinig lands scheid maar uw wensch en heil van een.
Ik zal, wanneer gy met Pompejus hebt gestreên,
U zo veel landen, als die Koningen regeeren,
En trots bezitten met hun volk, alleen vereeren.
Wien hebben ooit de Goôn zo groot een heil belooft?
Toont dat gy u dan van dien luister niet berooft.
Denkt aan de pijnen, die men Cesar zou doen lijden,
Indien Pompejus wierd verwinnaar van dit strijden;
Men zou mijn hooft haast zien op eene speer ten spot
Op 'tGa naar voetnootm. marktveld pronken, en mijn leden, wreed geknot,
In stukken scheuren. denkt hoe Sylla 't volk deed beven,
En hoe veelGa naar voetnootn. duizenden hy heeft gebracht om 't leven.
| |
[pagina 42]
| |
Dit 's Syllaas volger, daar gy aanstonds mee zult slaan;
Doch 't zijn uw rampen maar die my ter harte gaan.
'k Heb tot mijn zekerheid een edlen weg verzonnen.
Gy zult nooit Cesar zien geketent, noch verwonnen.
O Goôn, die van om hoog uwe oogen neder slaat
Op uwe aanbidders, en steeds zorgt voor Romes staat,
Ik bid ootmoedig, laat die praalen met de zegen,
Die van geen wreedheid weet, en nimmer wenscht zijn degen
In 't bloed te verwen der Romeinen, om dat zy
De zy verkoozen van Pompejus, of van my
Zou dit Pompejus doen? ik kan dat niet gelooven.
Hoe vinnig trachte hy u 't leven te berooven,
Toen gy in d'engte, door zijn list alom beknelt,
U wist te redden of door macht, of door geweld?
Ik bid u spitsbroêrs, slaat geen vyand, danGa naar voetnooto. van vooren,
Verschoont het bloed niet, daar gy zelf uit zijt gebooren:
't Zijn alle uw vyanden, hoe na zy u bestaan,
En ziet naer Cesar, die u moedig voor zal gaan.
Nu slecht de wallen, en vult aanstonds toe de grachten,
Op dat gy moedig met uw wel verdeelde machten
Daar door moogt trekken, gaat, en spaart uw leger niet,
Dewijl gy trekken moet naer 't geen gy voor u ziet,
Want daar is 't, dat gy zult uw legerplaats verwerven,
Nadien dat volk verschijnt om hier in 't veld te sterven.
Ga naar margenoot+ De dappre Cesar had zijn reden nauw volend,
Of 't heldenvuur, dat in hun oogen stond geprent,
Voorspelde zijn geluk. elk, om zijn moed te toonen,
Viel moedig uit, en dacht aan vaders, broêrs noch zoonen.
Elk scheen een Cesar, ja het scheen of zy gelijk
Op 't yvrigst dongen, met een hoop naer 't Roomsche rijk,
Om dat door eene zee van burgerbloed te koopen.
Geen paard kon snelder om de prijs in 't renperk loopen,
Dan deze renden om hun vyanden te slaan.
Pompejus bleef gelijk een steen heel roerloos staan,
| |
[pagina 43]
| |
Toen hy den vyand zag met zulk een yver koomen,
Om als een dolle zee zijn leger t'overstroomen.Ga naar margenoot+
Door schrik bevroos zijn bloed in d'adren; dus ontsteld
En bevende, klimt hy, gelijk een oorlogsheld,
In 't midden van zijn heir op eeneGa naar voetnootp. dijk van zooden,
Om zijne benden in het aanzien van de Goden
t'Ontfonken, daar hy zich dus moedig hooren liet:
Romeinsche mannen, broêrs, dees dag, dien gy nu ziet,
Zal van den burgerkrijg door u een einde maaken.
Dit is de dag, waar na ik u voorheen zag haaken.
Wie dat zijn vaderland noch in zijn hart bezind,
Zijn hof, zijn huisvrouw, en zijn lieve kindren mind,
En alles 't geen hy eer, tot in de ziel verlegen
Moest derven, kan hy nu bekomen door den degen,
Want 't Oppergodendom heeft midden in dit veld
Dat midden tusschen u en Cesars volk gesteld.
Doch mannen, ons goed recht zal ons doen triomfeeren.
Gy hebt der Goden gunst, die wy eerbiedig eeren,
Want 't zijn die Goden, die, bewoogen met uw smart,Ga naar margenoot+
Uw zwaerden, speeren, en uw lanssen door het hart
Van Cesar, en van al zijn benden zullen stooten,
En Romes wetten, en uw rechten, eer genooten,
Weêr door zijn haatlijk bloed oprechten, nu vertreên.
Want zo hun schikking was geweest, om hem alleen
Als Koning 't rijksgebied van onzen staat te geven,
Zy hadden nooit aan my vergund dus lang te leven.
Zy zijn op Rome, noch op 't Roomsche volk verstoord:
Gy roept hen nauwlijks aan, of gy word straks verhoord.
Ziet, wie vrywillig tot uw hulp zijn hier gekoomen,
En moedig zullen 't geen wy hebben voor genoomen
Met ons volvoeren. wie heeft ooit een legermacht
Zo groot als deze is, op een tijd te veld gebracht?
| |
[pagina 44]
| |
Ga naar margenoot+ Hoe, kunnen wy niet met onze uitgespreide vlerken,
Zijn macht becingelen als in besloote perken?
De helft hoeft nauwelijks te trekken zijn geweer;
Doch 'k gun Romeinen aan uw arm d'onsterflijke eer
Van d'overwinning, wijl gy Cesar kunt verpletten,
En door uw dapperheid herstellen Romes wetten.
Denkt dat hier Rome staat, en dat gy 't hair verspreid
Ziet van uw moeders, en uw vrouwen, nat beschreid,
Die u ontfonken, door haar roepen, daar wy strijden.
Denkt dat de Raden, die alree ten grave glijden
Door zwaaren ouderdom, eerbiedig voor u staan.
Denkt dat hier Rome zelf u te gemoed komt gaan
Uit vreeze voor een Heer. ja, denkt dat alle zielen,
Die zijn, en zullen zijn, voor uwe voeten knielen,
Ootmoedig biddende dat gy vol heldenmoed,
Hen voor de slaverny der Koningen behoed.
't Zijn vrye volkren, en inGa naar voetnootq. vryheid zelf gebooren,
Die 't sterven liever is als die te zien verlooren.
Ja zo Pompejus, dien ge als broeders steeds verzeld,
Was waardig dat hy by die panden wierd gesteld,
Ga naar margenoot+ Gy zoud, behouwdens d'eer eens Veldheers, my geboogen
Zien aan uw voeten, zelf met traanen in mijne oogen;
Dewijl Pompejus zou, ten zy gy overwind,
Ten spot van Cesar, die het rijksgebied bemind,
Verstrekken, en uit Rome in ballingschap verdreven,
Tot uwer aller hoon by vreemde moeten leven.
Des bid uw Veldheer u, o Mannen, dat ge uw bloed
Noch leven voor hem spaard, maar met een heldenmoed
Uw vryheid voorstaat zelfs in 't midden der gevaaren,
En wilt my afgeleeft voor dienstbaarheid bewaaren.
| |
[pagina 45]
| |
Dit deerelijk vertoog, zo droevig uitgestort
Van Held Pompejus, heeft zijn krijgers aangeport,
Om liever, eer het daar toe komen zou, te sterven.
Men zag een edle toorn het aangezicht beverven.
D'aloude krijgsdeugd blonk in duizend oogen uit.
Elk brandde op 't hooren van het schriklijk krijgsgeluit.
Zy vliegen naer den strijd, die om zijn bloed en leven
Voor zijne vryheid en zijn vaderland te geven,
En deze met de hoop, van eens op Romes troon,
Met onbepaalde macht te heerschen als de Goôn.
Elk dacht niet anders als den andren fel te raaken.
Men zag zo wel de toorn in 's vaders oogen blaaken
Als in de zoonen, toen ze elkandren van naby
Bekennen konnen zo van d'eene als d'andre zy.
Treed aan, riepGa naar voetnootr. Krastinus, ô Spitsbroêrs, laat ons hedenGa naar margenoot+
Den laatsten dienst doen aan den Veldheer, laat ons treden
Door 's Vyands benden, want niets is ons ovrig dan
Deze eene slag, die 't end van 't stryden maaken kan.
Voort keerde hy zich om, naer Cesar: 'k zal bewijzen
Dat gy my levendig of dood zult heden pryzen.
Mit werpt hy d'eerste spies met zijn onwrikbre hand,
Heel scherp van punt en zwaar, door 's vyands ingewand,
Terwijl dat Cesar reeds zijn lans had opgeheven.
Met een begon de lucht en d'aarde zelfs te beven
Van 't ysselijk geluit der volkren, dat zich wrong
DoorGa naar voetnoots. kromme hoorens, 't geen door lucht en wolken drong,
| |
[pagina 46]
| |
Ga naar margenoot+ Daar zelf het groot geluit des donders niet kan koomen.
't HoogeGa naar voetnoott. Emus had zo dra dat galmen niet vernoomen,
Of zond de weêrklank weêr te rugge aanGa naar voetnootu. Pelion,
Tot in zijn hoolen nauw bescheenen van de zon,
Van waar zy wederstuitte opGa naar voetnootw. Pindus, en gedreven
Van zuide winden, zich naerGa naar voetnootx. Ossa heeft begeven,
Met zulk een naâr gedreun, dat al 't gebergte in 't rond
Van angst verbleekte, en door de schrik gedoodverft stond.
Mit wierd de lucht als met een lamfer overtoogen,
Door al de pijlen, die gelijk ten hemel vloogen,
En snorden die door 't hart, en die door 't lichchaam heên,
Dat 't bloed ten wonde uitgutste, een ander door zijn been,
Die, op dat zy hem niet in zijne gang zou drukken,
Haar fier bestond met bei zijn handen uit te rukken.
Doch 't minste bloed wierd door de pylen uitgestort,
Wyl d'eene door de lucht, en die in d'aarde snort.
De moed gaf aanstonds hen het glinstrend zwaerd in handen,
Die, door de haat genoopt, het fors door d'ingewanden
Der Romers wrongen, dat de ziel en 't bloed gelijk
Ten wonde uitspatte, en kreeg in 't vliegen ruimer wijk.
Ga naar margenoot+ 't Volk van Pompejus kon, by een geperst, zich roeren,
Noch had door d'engte plaats om 't zwaerd wel uit te voeren,
Maar Cesar dreef zijn volk met een verwoede loop,
Van wraak geprikkeld, op d'in een gedrongen hoop,
En zocht al perssende, met uitgetooge klingen,
Door pieken, lanssen, en standaarden heên te dringen,
Om door den vyand, die aan een geketent scheen,
Een weg te maaken, en dwars door hun benden heên
Te rukken. 't woedend zwaerd was nauwlijks opgeheven,
Of 't wierd door malien en panssers heen gedreven.
Alwaar men d'oogen sloeg was 't voorwerp van de dood.
Het bloed, dat Romen in die burgerstrijd vergoot,
| |
[pagina 47]
| |
Kon 't zwoegend aardrijk door zijn open keel niet zwelgen,
En scheen gedoodverft zich om zulk een gaaf te belgen.
Zo dra de ruitery zich roerde in 't open veld,
Door Held Pompejus op de vleugels eer gesteld,Ga naar margenoot+
En zich verspreide om 't heir van Cesar te besluiten,
Sprong 't licht gewaapend volk om hunnen loop te stuiten,
Verdeeld in hoopen, met een dolle en fiere zin,
En kort uit 't midden op dien hoop van achtren in,
Dat aarde en hemel door die woede scheen te splijten.
Hier zag men een de borst, dien weêr de buik oprijten,
Dewijl nuGa naar voetnooty. ieder vocht met zijn geweer en dolk
Naer 's lands gebruik, en woedde op 't hart van 't Roomsche volk.
De lucht wierd duister door de schichten, die steeds vloogen,
En scheen een naare nacht in aller krijgers oogen,
Vermengt met donder en met blikzem, wijl 't gezicht
Door duizendGa naar voetnootz. fakkels, die steeds snorden, wierd verlicht,
En door de steenen, die door slingers uit gesmeeten,
Vervaarlijk gierden, en door 't vallen 't aardrijk spleeten.
De dappre Julius, ziende, in zijn ziel begaan,
Dat 't voorste van zijn macht den drang niet uit kon staan,Ga naar margenoot+
Zond aanstonds, op dat het, dus wreevelig besprongen,
Niet door Pompejus om te vluchten wierd gedrongen,
Zes nieuwe benden, die den vyand als verwoed
Bestreden, wyl hy zelf met een onwrikbren moed,
De laaste vleugels van zijn oorlogsmacht hield staande.
Pompejus ruitery, hoe zeer hy die vermaande
Zich wel te draagen, en bewoogen door geen schand,
Vergat den eed wel eer gedaan aan 't vaderland,
En worp de zege, die haar toehelde, uit haar handen,
Waar door Pompejus knarste uit dolheid op zijn tanden.
Nauw viel een ruiter, zwaar gewond door 't woedend zwaerd,
Ten zale uit, en daar op vertreeden van het paerd,
Of al de ruiters, door die eene in 't hart bewoogen,
Verlieten laf het veld, en vlooden niet, maar vloogen
| |
[pagina 48]
| |
In een gedrongen op hun eigen voetvolk aan,
Met losse toomen dat gereed stond om te slaan.
Toen scheen de burgerstrijd als op een nieuw herbooren.
Ga naar margenoot+ Men kon door 't naâr geschrei der stervende nauw hooren,
Men zag niet anders als een gruwelijke moord.
't Geknars der beukelaars wierd aan 't gesternt gehoord.
De vader wrong het zwaard door 't hart van zoons en maagen.
Men zag de razerny de broêr den broeder daagen,
Terwijl de zwager op den zwager gruwlijk woed,
En 't droef Farsalie beverfde met zijn bloed.
De vrees stond heel geprent in 't hart der Pompejaanen.
Hun Arendstanders en de Syrische oorlogsvaanen
Verdweenen, eer ten toon gevoerd in groot getal.
De Kappadocier, d'Armenier, de Gal,
d'Iberier, en al de volkren van Galaaten
Verflauwden, ieder scheen die felle strijd te haaten.
Toen kwam het op het gros van 't leger aan, de hoop
Van Held Pompejus, die van bloed en etter droop,
Daar hield de strijd zich op, dewijl ze als paalen stonden,
Getroost den eed, waar aan hun leven was verbonden,
Gestand te doen. elk beet, wanneer hy zwaar gewond
Voor over storte, uit wraak het aardrijk met denGa naar voetnoota. mond.
Held Cesar ziende dat zijn volk niet door kon breeken,
Ga naar margenoot+ Reed als eenGa naar voetnoot* woedend mensch, van dolle toorne ontsteeken,
Rontom zijn benden, die hy moedigde en ontstak
Meer door zijn daaden dan de woorden, die hy sprak.
Ook zag hy hoe dat hem de krijgsknecht had gedraagen,
Wiens zwaerd bebloed was, wie gedoodverft en verslaagen
Wanneer hy met een pyl een Roomschen burger schoot,
En die opofferde aan zijn woeden en de dood.
Men zag hem steeds door 't veld dan gins, dan herwaarts zweeven,
Op dat hy zien zou wie rampzalig kwam te sneeven,
En als hy iemand van de zijne zag gewond,
Was hy 't, die met zijn hand de doodkwetzuur verbond,
Om 't bloed, zo 't mooglijk was, in zijnen loop te stelpen.
O mannen, riep hy, een Torquaat kan ons meer helpen
Als tien Romeinen, treft den Raad in 't aangezicht,
En toont dat gy in moed voor geen Metellen zwicht,
| |
[pagina 49]
| |
Woed op hun Oversten,Ga naar voetnoot† en spaart uw strijdgenooten,
Hun bloed eischt Cesar maar alleen van u vergooten.Ga naar margenoot+
Die bragt hy pijlen, die weêr schïchten, dreef hen aan;
Ja hy ontzag zich niet, die hy verbaast vond staan,
Of stil, of wijkend, noch zich kwijten naer behooren,
Hen fel te klinken, met zijn zwaare lans, om d'ooren.
De lijken laagen nu als bergen op elkaâr,
Wier aangezichten, hoe vertreeden, echter naâr
De wreede tekens van hun razerny behielen.
De grijze Charon kon met zijne boot de zielen
Niet overzetten naer den droeven jammerpoel;
VorstGa naar voetnootb. Pluto meende zelf dat zijn gevreesde stoel
Bestormd wierd, om hem trots uit zijn gebied te klinken:
De boot scheen, als hy voer op Acheron, te zinken:
De helhondGa naar voetnootc. Cerberus wierd door het bassen hees.
Domitius,Ga naar voetnootd. die met zijn dood zijn trouw bewees,
Wierd nau van Cesar, zwaar gewond, in 't veld vernoomen,
Of hy vloog derwaarts heen, en beet, naby gekoomen,Ga naar margenoot+
Hem deze woorden toe: nu gaat gy heene, en laat
t'Ontijde uw leven, o navolger van mijn staat;
Doch men laat echter niet, ten zy gy sterft, te strijden.
Zijn ziel, hoe wel zy reeds door 't bloeden was aan 't glijden,
Hield op die schampre taal noch wat in 't lichchaam stand.
Ik, sprak hy hygende, sterf nu voor 't vaderland,
Doch ik daal vry in 't graf vol doodelijke wonden,
En 'k hou den eed, die me aan Pompejus heeft verbonden,
Dien ik voor hooft erken, eer dat ik u verwoed
Het loon zie trekken van 't gestorte burgerbloed,
Dat gy als beeken langs Farsalie doet stroomen,
Om u te zetten op den troon van 't vrye Romen;
Maar wijl uw zaak, tieran, tot noch in twijffel staat,
En dat uw zwager u in macht te boven gaat,
| |
[pagina 50]
| |
Mag ik noch hoopen, zelf op 't einde van mijn leven,
Dat gy, tot wraak van hem en my, zult wreeder sneven.
Ja... mit vloog met zijn bloed de ziel uit 't lichchaam heên.
Ga naar margenoot+ Pompejus, in zijn ziel verslaagen, klom alleen
Op een verheeven plaats, van waar hy kon beschouwen
Hoe zijne benden den gezwooren krijgseed houwen:
Toen zag hy bevende, wanneer hy in het rond
Zijn oogen sloeg, hoe 't met zijn legermachten stond.
Hy zag, zo ver 't gezicht langs d'aarde heen kon strekken,
Zijn volk vast wijken, en in snellen vlucht vertrekken,
En dacht, wie door een pyl voor over viel in 't zand,
Dat die hem snorde door de ziel en 't ingewand.
Wilt, sprak hy, groote Goôn, 't onnozel bloed doch spaaren,
Dat nu gelijk een stroom langs d'aarde vloeid uit d'aaren!
Stort, hebt gy lust in bloed, op my uw donder: dood
Mijn waarde zoonen, en mijn lieve bedgenoot;
Wy zijn bereid om ons voor 't vaderland te geven.
Wat heeft het bloed, dat nu het land bevlekt, bedreven,
Dan dat het moedig voor zijn vryheid heeft gestreên?
Mit klom hy af, en reed om zijne benden heên,
Die hy rampzalig zag van Cesars volk beneepen,
Des, om haar alle niet in haar bederf te sleepen,
Noch dat zy zouden door het woedend zwaerd vergaan,
Liet hy den aftocht voor zijn legioenen slaan.
Terstond vlood ieder om zijn leven te behouwen.
Maar Held Pompejus, in wiens oog men kon beschouwen
Een edle fierheid, hield gelijk een krygsheld stand,
En zag het vlieden aan, getroost voor 't vaderland
Zijn bloed te storten, en zijn ramp niet t'overleeven,
Het krijgsvolk, dat zich reeds had op de vlucht begeeven,
Dit ziende, kwam te rugge, en bood zijn keel en borst
Weêr bloot te zetten voor de welvaard van zijn Vorst.
Des moest hy eindelijk, door hoogen nood gedreeven,
Zich naar de paalen van zijn leger heen begeeven,
Waar uit hy naarGa naar voetnoote. Larisse als een verbaasde vlood,
En nergens stant hield tot hy by zijn bedgenoot
| |
[pagina 51]
| |
TeGa naar voetnootf. Lesbos lande, alwaar Kornelia, bewoogen
Met zijne vlucht, haar man ontfing metGa naar voetnootg. schreiende oogen.
Toen Cesar 't bloed zag en de lijken, zwaar gewond,
Op een gestapelt, riep hy: spitsbroêrs, staakt terstond
Dit doodelijk gevecht: daar 's bloed genoeg vergooten,
En spaart het leven van uw eige landgenooten;
Maar wilt gy strijden, tast terstond het leger aan:Ga naar margenoot+
De zege is ons zo gy dat moedig durft bestaan.
'k Geef u al 't gout, 't geen eer Pompejus heeft bekoomen
In zo veel slaagen, en den vyand afgenoomen,
Ja, 'k geef u alles, wat gy vinden zult, ten buit.
De schat, die Asia in haaren schoot besluit,
Zult gy daar vinden, wijl de Vorsten met hun machten
De grootste schatten van hun rijken mede brachten.
't Staat alles vaardig, en de tafels zijn bereid.
Nauw had Held Cesar dit zijn benden voorgeleid,
Of ieder vloog als dol om 's vyands legerwallen,
Op hoop van zulk een buit, kloekmoedig t'overvallen.Ga naar margenoot+
Wat dijk, wat gracht kon hen weêrhouden in hun loop
Daar 't loon des oorlogs was voor zulk een prijs te koop?
Zy zaagen pieken aan, noch zwaarden, en verwoeder
Verschoonden maagen, noch de broeder niet den broeder,
Maar al wat weêrstand bood wierd deerelijk vermoord.
Na weinig tijds was reeds de voorste legerpoort
Verwonnen, daar het volk als woedend in kwam dringen.
Wie kon hun raserny toen stuiten? wie bedwingen?
Des vlood de krijgsknecht van Pompejus 't leger uit,
En gaf den vyand zijn verwonnen schat ten buit.
| |
[pagina 52]
| |
Toen wierd 't gesteente en 't goud datGa naar voetnooth. Hebrus voort kwam brengen,
Een stroom, gewoon zich met veel andre te vermengen,
Geplonderd, en de schat dieGa naar voetnooti. Arimaspus geeft,
En in wiens zuiver zand de schoone goudaâr leeft.
De tenten wierden, die Pompejus had verlaaten,
En zo veel Raaden, van moetwillige soldaaten
Trots ingenoomen, en, al wat m'er vond, gerooft.
Ga naar margenoot+ Nu kon Held Cesar, 't geen hy eer zich had belooft
Uit d'edle trekken van zijn krijgers, met zijn oogen
Beschouwen, hy zag bloed en lijken onbewoogen,
Langs d'aarde, deerelijk vertreden, uitgestrekt,
Wier stank de zuivre lucht alreede had bevlekt,
Dewijl hy wilde dat geen vyand wierd begraaven,
Maar opgeoffert aan deGa naar voetnootk. kraan, en gier, en raven.
Ja hy heeft zelf 't pansier aan eene stam gehecht,
En trots eenGa naar voetnootl. praalzuil van de wapens opgerecht,
| |
[pagina 53]
| |
Tot teken dat hy had zijn vyanden verdreeven,
En overwinnaar van hun oorlogsmacht gebleeven,
Wijl hem de zege op Held Pompejus grooter dacht,
Als toen Eneas sloegGa naar voetnootm. Mezents, en al zijn macht.
Op 't toppunt zag elk een 't helmet des vyands prijken,
't Verbrooke schietgeweer der overwonne lijken,
Hun zwaerden, spiessen, en hun schilden, die zo hier
Zo daar doorreegen zijn, vercierden 't borstpansier,
Daar hy zelfs d'Ga naar voetnootn. Arenden, zijn schoonzoon afgenoomen,
Heeft bygevoegt tot smaat dier volkren, en van Romen.
MenGa naar voetnoot* zegt dat, toen de slag geschiedde in 't open veld,Ga naar margenoot+
Het overwinningbeeld, dat te Elis was gesteld
Recht over Pallas, en in haar vermaarde tempel,
Zich omgekeert had naer den deur toe en den drempel;
Ook wierd inGa naar voetnooto. Pergamus een naâr geluit gehoord
Van krijgstrompetten, toen de Romer wierd vermoord;
Ja t'Ga naar voetnootp. Antiochien vernam men wonderstukken,
En vreemde tekenen van Cesars krijgsgelukken.
| |
[pagina 54]
| |
Ga naar margenoot+ Nauw hoorde Cesar uit een algemeen gerucht,
Hoe dat Pompejus was naerGa naar voetnootq. Cyprus toe gevlucht,
Van waar hy aanstonds naerGa naar voetnootr. Pelusium zou steeken,
Of hy heeft datelijk zijn leger op doen breeken
Om hem te volgen; maar hy zag nauw 't droevig oord
Van 't schelmsche Egipte, dat Pompejus had bekoord,
Of hy heeft aanstonds daar de wreede maâr bekoomen,
Hoe hemGa naar voetnoots. Septimius het leven had benoomen,
Uit last des Konings, die hem ook naer 't leven dong.
Des na hyGa naar voetnoott. Kato, enGa naar voetnootu. Pompejus zoonen dwong,
| |
[pagina 55]
| |
En 't land beteugelde der dappereGa naar voetnootw. Afrikaanen,
Het trotze Spanje voor zijn moedige oorlogsvaanen
Deed bevenGa naar voetnootx. Farnaces enGa naar voetnooty. Juba had verkeerd,
Is hy gelukkig weêr naer Rome toe gekeerd,
Daar hy zijn vyanden, van edel vuur gedreeven,
In plaats van straffen, al hun feilen heeftGa naar voetnootz. vergeeven.
En voor zijn volkeren deGa naar voetnoota. zegepraal bereid.
Dus is door hem de grond der Monarchy geleid,Ga naar margenoot+
Gelijk door Romulus de grond van Romes muuren.
Een stad die machtig scheen alle eeuwen te verduuren,
Die al de wereld door haar gaven heeft geboeid,
En tot een Koningin der steeden is gegroeid,
Wyl d'edelmoedigheid dier volkren alle rijken
Te boven ging, noch by die deugd zich kon gelijken:
Dit toont onsGa naar voetnootb. Scipio, die, toen Karthagoos wal,
Die doorGa naar voetnootc. Xantippus en den dapprenGa naar voetnootd. Hannibal
Zo moedig was beschermd, door hem was ingenomen,
Hy van de buit, wanneer hy weder kwam te Romen,
| |
[pagina 56]
| |
Ga naar margenoot+ Niets voor zich heeft begeerd dan slechts den blooten naam
Van Afrikanus. heeftGa naar voetnoote. Germanikus, wiens faam
Noch elk in d'ooren klinkt, zijn vyand niet geschreeven,
Dat Adgandestrius hem heimlijk wou vergeeven
Zo hy 't vergif hem zond? heeft Cesar niet veracht
DeGa naar voetnoot* gunst van Farnaces, toen hy zijn gansche macht
Hem aanbood, om daar door Pompejus t'onderdrukken,
Die eer zijn zy koos toen hem alles scheen te lukken?
Heeft hy deGa naar voetnoot† schriften en papieren niet verbrand
Van zijne vyanden, om niet met bloed zijn hand
Te verwen, toen hy 't al had naer zijn wensch gekreegen?
Ook blonk de dapperheid der Romers aller wegen.
Ik wil geenGa naar voetnootf. Paulus, noch geenGa naar voetnootg. Brutus, nochGa naar voetnooth. Serraan,
Veel minGa naar voetnooti. Dentatus, hoe vermaard door heldendaân,
| |
[pagina 57]
| |
En door een Fenixpen onmooglijk af te maalen,
D'Opiterginers, nochGa naar voetnootk. Vultejus lof ophaalen,
Wier heldestukken elk ontroeren, die ze leest;
Maar 'k wil HeldGa naar voetnootl. Sceva, die kloekmoedig, onbevreest
Alleen den vyand wist van Cesars legerwallen
Kloek af te keeren, met de zegevaan doen brallen.
Die edle held, die eer de Gallen had ontroerd,
Sprak, toen Pompejus had zijn krijgers aangevoerd,
En reeds zijn vaandelen zag op het bolwerk pronken:
Naer welke hoolen jaagd, verwijfden, of spelonken
| |
[pagina 58]
| |
Ga naar margenoot+ De vrees en schrik u die nooit Cesar heeft gekend?
Een blooheid die zijn volk is eige noch gewend.
Hoe, zijt gy, eer gy hebt uw bloed gezien, verslaagen?
Noch kan een edle dood uw bloode ziel behaagen?
En schaamt ge u niet, daar gy Romeinen zijt, zo laf
't Gezicht te wenden van uw trotzen vyand af?
Denkt ge om uw eed niet? en is d'eer van u geweeken?
Wel, laat een edle toorn dan uw gemoed ontsteeken.
Gy ziet hoe dat wy, die de zwakste zijn van macht,
Zijn uitgepikt, hoe dat hy tracht met al zijn kracht
Om hier aan deze zy kloekmoedig door te breeken;
Nochtans zal ik het bloed, dat hy gestort heeft, wreeken.
Ik zou zo Cesar hier mijn edle moed mocht zien,
Hoe graag ik eer verwerf, gelukkig zijn, indien
Ik hier al strijdende mocht voor zijn voeten sterven;
Doch zo ik van 't geluk die gunst niet kan verwerven,
Zal my Pompejus doch ook prijzen. mannen staat,
En toond den vyand een ontzachelijk gelaat.
Keert hem uw borst toe om het bolwerk te bewaaren,
En laat zijn zwaerden op uw keel en wangen schaaren.
't Gedruis van uwe vlucht heeft zich alom verspreid;
Het smart uw Veldheer reeds en zijne dapperheid.
Komt, laat ons vechten tot dat Cesar komt, en sterven:
Hy brengt ontzet, en zal de muur weerom verwerven.
Elk stond verwonderd om zijn dapperheid en moed,
Ga naar margenoot+ En ieder stemde hem te volgen op dien voet.
Mit klom hy op een muur van afgevalle steenen,
Rolt toorens naer om laag, en plettert armen, beenen,
En bekkeneelen van de vyanden tot gruis,
Die vierig klommen langs den muur op met gedruis.
Al wat van hout of steen hy krijgen kon in handen
Verstrekte tot geweer. hy knarste op zijne tanden,
En dreigde met zijn lyf den vyand zelf. hy stiet
De klimmers op de borst met stokken. wie men ziet
De muur genaaken met zijn handen raakt om 't leven.
Hy morzelde het hooft met steenen, opgeheven
Met zulk een kracht dat plaat noch schild die stutten kon.
Zijn arm, die waar ze trof, of raaken kon, verwon.
Dien deed hy met zijn bloed en brein de ziel uit braaken,
Een ander brande hy met toortzen baard en kaaken,
| |
[pagina 59]
| |
Een derde stak hy met een fakkel d'oogen uit,
En gaf zijn leden aan een felle vlam ten buit.
Toen nu de lijken, op elkanderen gevallen,
Opreezen tot den rand der afgestormde wallen,
Sprong hy daar over op den vyand in, en zag
Noch staal, noch yzer aan, noch 't geen hem treffen mag;
Niet anders, dan gelijk een pantherdier, beslooten
Van zijn vervolgers, springt met opgeheeve pooten
De sprieten over; en verschrikte al wien hy zag
Met brandende oogen aan, of door een felle slag.
Zijn zwaerd kon, dik van 't bloed der vyanden, meer wonden,
En over al geschaart, hoe fel voor uit gezonden,
Maar brak de leden met een gadelooze smart
Geheel en al van een, en kneusde zelf het hart.
Hy stond als in een muur van vyanden beneepen,
En wierd van ieder een kloekmoedig aangegreepen,
Geen piek, geen pijl, noch steen kon missen als ze vloog,
Maar alles trof hem 't lijf. Fortuin kon van om hoog
Een nieuwe strijd zien, en daar by een held beschouwen
DieGa naar voetnootm. legioenen fier alleen kon tegen houwen.
Zijn schild was door 't geweld der zwaerden reeds geklooft.
Zijn helm geheel geknot kleefde aan zijn bloedig hooft.
Hy had niet meer 't geen hem voor wonden kon verschoonen,
Dies, om zich zelf ontbloot van vrees en schrik te toonen,
En dat hy zich alleen kon weeren met zijn hand,
Wierp hy grootmoedig van zijn arm zijn schild in 't zand,
Noch dat Pompejus hem dien laffen naam zou geven,
Dat hy alleen niet vocht voor Cesar, maar voor 't leven.Ga naar margenoot+
Toen vloogen van het heir de pijlen hem in 't lijf,
Zo dat hy waggelde, doch staan bleef bleek en stijf.
Zijn beenen weigerden het lichchaam meer te draagen,
Des zag hy moedig uit wie dat hem kon behaagen
Van d'oorlogshelden om zijn leven, ziel en bloed
Met hem te wisselen. hy scheen in aard en moed
Den olifant gelijk, die, als hy is beneepen
Van duizend jagers om ten prooi hem weg te sleepen,
| |
[pagina 60]
| |
Een bui van pijlen op zijn huit krijgt, echter staat,
En met zijn lange snuit ze aan duizend stukken slaat,
Of schuddende den rug, ze in 't zand doet nederploffen,
En van geen wonden weet hoe doodelijk getroffen,
Dewijl zijn ingewand en hart blijft ongewond,
Noch bloed verliest, of schoon zijn huit vol pijlen stond.
Geen mensch kon, schoon men zag zijn bloed uit d'adren stroomen,
De groote zege, dat hy nederviel bekoomen;
Doch hy wierd door een pijl, die als een blikzem vloog,
In 't hooft getroffen die hem ging door 't slinker oog,
Daar hy ze, al knarssende op zijn tanden, niet liet steeken,
Maar ruktte ze onverzaagd, schoon alle spieren breeken,
Zelfs met het oog uit 't hooft, en trad ze met den voet.
Niet anders dan een beer van Hongarië woed,
Wanneer hy in zijn zy is met een pijl geschooten:
Hy bijt de tanden zaam, en tracht met muil en pooten,
Met draajen, springen, en met wentelen in 't zand,
De pijl te rukken uit zijn huit, en ingewand.
Hy wierd door deze wond van dolle toorne ontsteeken,
Te meer, toen hy het bloed door neus en mond zag breeken,
Zo dat men nauwelijks door 't bloed hem kende. voort
Wierd by de vyanden van vreugd een galm gehoort,
Die niet kon grooter zijn, noch zy meer opgetoogen,
Indien die pijl door 't hooft van Cesar was gevloogen.
Hy toonde door dien slag geen moed, maar pijn en smart,
Doch drukte midlerwijl een felle toorne in 't hart,
Ga naar margenoot+ En sprak heel flauw: houd op, houd op, o strijdgenooten,
Steekt op uw zwaerden, gy hebt bloed genoeg vergooten.
'k Ben doodelijk gewond. wat pijlen dat gy schiet
Om my te dooden zijn verlooren, en om niet:
Ik heb niet meer van doen om tot de dood te koomen,
Dan dat zy werden, die my wonden, afgenoomen.
Komt, vat my levendig, en draagt my voor de tent
Van uw Pompejus, op dat ieder zy bekent,
Dat, als'er een gelijk als Sceva komt te sneeven,
Hy meer een voorbeeld van getrouwheid schijnt te geeven,
En dat Held Cesar, die tot noch voor niemand vlood,
Van zijn soldaaten schelms verlaaten wierd in nood,
Dan dat hy heeft getracht om door een eerlijk sterven,
Een eeuwige eernaam by den naneef te verwerven.
| |
[pagina 61]
| |
RampzaligeGa naar voetnootn. Aulus die zijn veinzery gelooft,
Schiet toe, en tracht zijn vriend, byna van spraak berooft,
Van d'aard te lichten daar hy lag ter neêr gezegen,
Niet lettende dat hy de punt van zijnen degen
Hield naer zijn aangezicht, waar mee hy, zwaar gewond
Door Sceva, ziel en bloed moest braaken uit den mond.
Zijn moed ontstak weer toen zijn arm was opgeheven;
't Scheen of die felle steek hem krachten had gegeven.
Des sprak hy moedig, dat het ieder kon verstaan:
Zo moet het dien, die my verwonnen houd, vergaan.
Ja, zo Pompejus zelf de vrede wenscht t'ontfangenGa naar margenoot+
Van my en dit rapier, hy zal ze niet erlangen,
Ten zy dat hy zich werpt voor Cesars voeten neer,
En hem zijn vaandels stelt in handen en geweer.
Hoe, bloode, waant gy dat ik u gelijk zou weezen?
Dat ik als gy den dood en 't doodsgevaar zou vreezen?
Neen! van u alle is of zijn liefde of zucht zo groot
Tot uw Pompejus, als mijn drift is tot de dood.
Nauw had hy dit vol moed ten boezem uitgedreven,
Of hy zag Cesars heir zich naer hem toe begeven,
Waar door Pompejus van een onuitwisbre schand
Wierd met zijn heir verlost, dat hy, dus aangerand,Ga naar margenoot+
Niet voor een man alleen scheen met zijn volk te vluchten.
De dappre Sceva, die, hoe zwaar gewond, van zuchten.
Noch aarslen wist, bezweek in 't einde, en stortte in 't zand,
En gaf den geest terwijl hy 't zwaerd hield in de hand:
Waar op zijn spitsbroêrs 't lijk, tot in de ziel bewoogen,
Van d'aarde heffen, en 't aanschouwen met hunne oogen,
Meer uit godsdienstigheid en liefde als uit ontzag:
't Scheen of een godheid in zijn borst verborgen lag,
Of dat oprechte trouw en vroomheid van zijn leeden
't Volmaakste beeld had naer het leven willen smeeden.
Elk trok de pijlen uit zijn lichchaam, die ten toon
Gehangen wierden in de Tempelen der Goôn:
Ja men ontzag zich niet God Mars t'ontharrenassen,
Wijl Scevaas krijgsgewaat zijn godheid scheen te passen.
Niet minder stak haar roem in schrandre staatkunde uit,Ga naar margenoot+
Een kunst daar Rome door is tot de fierste bruid,
| |
[pagina 62]
| |
En Koninginne van de wereld opgeklommen,
En trots haar voet zette op den nek der Koningdommen.
Lust u een voorbeeld? zie 't inGa naar voetnooto. Prusias. hoe laf
Liet hy Bithinien, en zijn gevreesde staf,
Ja al zijn rijken door Flaminius niet dwingen,
En door dien afgezant de groote zege ontwringen
Op Eumenes, daar hy zo machtig was in 't veld
Als Rome zelf, en tot zijn bystand had een Held,
'k Meen Hannibal, die, schoon hy moest als balling zweeven,
Ga naar margenoot+ Elk een op 't noemen van zijn blooten naam deed beeven.
Het bloejend Rome wierd ook door zijn wetten groot.
My lust niet op wat wijsGa naar voetnootp. het leger zich besloot
Met dijken, opgehaald van zooden, hoe men vesten
En steeden sloopte, en die aan 't leger gaf ten besten,
Op dat men bouwde 't geen noch stormgevaard of ram,
Noch barssen bok met vrucht te breeken ondernam,
In welkers omtrek men moerassen kon beschouwen,
En wild, en bosschen, op 't wijdloopigste t'ontvouwen.
Of op wat wijze men het steil gebergte spleet,
En weg zette, op dat zich het leger wyd en breed
Kon plaatzen, daar een gragt, van twepaar elleboogen
In breette en diepte, om heên vol water wierd getoogen.
HoedanigGa naar voetnootq. d'Uitreis was,Ga naar voetnootr. de Voortocht,Ga naar voetnoots. d'Overtocht;
Of hoe 'tGa naar voetnoott. bevel en wil des Veldheers wierd volbrocht.
| |
[pagina 63]
| |
HoeGa naar voetnootu. d'Aanspraak was, of hoe, doorGa naar voetnootw. 't heffen van de handen,
Het volk besloot en stemde om alles aan te randen;
Of hoe me inGa naar voetnootx. d'Aankomst van den Keizer wierd gewaar
Een wapendraager, uit de jongens geel van hair,
Dewijl d'ontvouwing van zo veele en groote zaaken,
Een boek alleen, indien men 't al beschreef, zou maaken,
Daar dit maar diend, op dat den lezer wierd geleid,Ga naar margenoot+
Als door een Voorhof, naer de Roomsche Majesteit.
Hun luister stak ook uit in weidsche zegepraalen,
Wier pracht en oorsprongk ik belust ben af te maalen.
't WasGa naar voetnooty. Bacchus, die, wanneer hy moedig als een Held,
Had Vorst Deriades ter aarde neêrgeveld,
| |
[pagina 64]
| |
En ookGa naar voetnootz. Orontes, op zijn krachten zo vermeeten,
Als overwinnaar heeft op d'eerste koets gezeeten,
Verzeld van boeren, die hem volgden op dien tocht,
En 't hooft al schreeuwende verhieven in de locht.
Zijn kruin vercierde een krans van groeneGa naar voetnoota. vygebladen,
Terwijl datGa naar voetnootb. Botrus, en de razendeGa naar voetnootc. Menaden
Ga naar voetnootd. O Evan! riepen op een wonderlijke wijs,
Hun VorstGa naar voetnoote. Triambus, en zijn dapperheid ten prijs.
DeGa naar voetnootf. klimop cierde zijn geweer, en d'oorlogsvaanen
Den vuist ontwrongen van de strijdbare Indiaanen;
Dus wierd hy klinkende op Cymbaalen omgeleid,
En zijn verwinningen door 't gansche land verbreid.
Ga naar margenoot+ Maar grooter was de pracht der Cesars binnen Romen,
Hun drift en iever om de weereld t'overstroomen
Sproot uitGa naar voetnootg. de zegepraal, en d'onverganklijke eer,
Die Rome eerbiedig lei voor d'overwinnaar neêr,
Wanneer hy moedig, zo op land- als watertochten,
Haar macht vergrootende, de zege had bevochten.
Met wat gejuig wierd hy verwelkomt van den Raad!
Die hem omgorde met God Jupiters gewaad,
Een tabberd daar de hand van Pallas op ging maalen
Een ry vanGa naar voetnooth. palmen, en van goude blikzemstraalen:
| |
[pagina t.o. 65]
| |
Keizerlyke Zegepraal.
| |
[pagina 65]
| |
Het Tyrisch purper gloeide en schitterde door 't goud.
't Ontzaglijk weezen, dat elk bevende beschouwd,
Wierd cierlijk over al metGa naar voetnooti. vermiljoen bestreken,
Een wet afkomstig van Vorst Cyrus, tot een teken,
Dat hy het hemelsch vuur vertoonde in zijn gezicht,
't Geen ieder leerde zijn vermoogen, en hun plicht.Ga naar margenoot+
D'Ga naar voetnootk. yvoore Scepter, daar den Adelaar op praalde
Met zijne vleugelen, en d'edleGa naar voetnootl. lauwer straalde
In zijne rechterhand. dus heerlijk uitgedost,
Als een die 't rijk heeft van zijn vyanden verlost,
| |
[pagina 66]
| |
Ging hy al juichgende en met ieders welbehagen,
Op zijn vergulde, en ook met bloed besprengdeGa naar voetnootm. wagen;
Daar eenGa naar voetnootn. gespan voor stond van paerden, die de sneeu
Braveerden met hun hair, de snelste, die hun een
Te voorschijn had gebracht, wier maanen, staarten, hoofden,
De zon door 't schittren van haarGa naar voetnooto. kroonen gansch verdoofden.
De toverkunde, door hetGa naar voetnootp. Fascinum van kracht
Beroofd, had noch de nyd op d'Overwinnaar macht,
Om zijne dapperheid noch voorspoed te beletten,
Noch met haar angel zijn verkregene eer te smetten:
| |
[pagina 67]
| |
Ook stelde 't hem daar by de nietigheid en plicht,
Hoe hoog verheeven door de zege, voor 't gezicht,
En dat, hoewel hy 't nu zag vliegen op zijn wenken,
Hy echter, dat hy maar een mensch was, zou gedenken.
EenGa naar voetnootq. goude lauwerkroon waar van de nek 't gewichtGa naar margenoot+
Niet torzen kon, wierd door een dienaar van 't gericht,
Die op den wagen stond, hem boven 't hooft gehouden.
OntelbreGa naar voetnootr. wapenen en beukelaars beschouden
De Romers, omgevoerd in deze zegestoet.
Standaarden, beelden, en al 't overwonne goed,
Vertoonden 't wijs beleid des Overwinnaars degen.
DeGa naar voetnoots. bloemen, kranssen, die men strooiden aller wegen,Ga naar margenoot+
Het offer, 't offertuig, de Priesters, wier gelaat
De zeedigheid vertoont, vergrootten Cesars staat,
't Wanhoopig weezen van deGa naar voetnoott. Vorsten, die behangen
Met goude ketenen, die hunne leeden prangen,
| |
[pagina 68]
| |
Ga naar margenoot+ En voor zijn zegekoets met schreijende oogen gaan,
Doen ieder beeven voor zijn dappere oorlogsdaan.
De Veldheers volgen hen metGa naar voetnootu. afgesneede hairen,
Wier banden 't slaafsche juk aan hun gemoed verklaaren.
Maar 't overheerde, en ook aan 't jok verknochte volk,
Dat voor zijn vaderland wel eer met spies en dolk
Zijn bloed ten beste gaf, gaat nu, met ysre banden
Geboeid, naer 't offer reeds ontstooken, en aan 't branden.
Zijn slaverny vergroot des Overwinnaars praal.
Die, daar geheel het volk met een verheeve taal,
Ga naar margenoot+Ga naar voetnootw. Iö triomf! Iö triomf! riep langs de straaten,
De spotteryen, noch hetGa naar voetnootx. schimpen scheen te haaten.
| |
[pagina 69]
| |
HyGa naar voetnooty. ment de paerden die vast briessen door 't gerucht
Des volks, en 't stuivend zand opwerpen in de lucht;
Verzelt van Vrienden, die hem volgden onder 't rennen,
WierGa naar voetnootz. heerelijk gewaad hunne achting gaf te kennen.
Dus reed hy door een ry van zegeboogen heên,
Terwijl het Roomsche volk zijn wenschen en gebeên
Ten hemel zond, en kwam d'ontzaggelijke Goden,
Op zijnen wierook, en zijn offerspieren nooden.
't Schreeuwde al Iö triomf! Iö triomf! de Goôn
Behoeden Cesar, 't volk, en zijn gevreesden troon!
Het Kapitool ontfing hem eindlijk uit zijn wagen,Ga naar margenoot+
Na dat hy zomtijds twee, ja drie geheele dagen,
MetGa naar voetnoota. 't gros van 't leger zijn triomf had omgeleid,
En elk den glans getoont van zijne majesteit:
Daar hy de GodenGa naar voetnootb. dankte, en aanriep onder 't klaateren
Van duizend bommen, die zijn lof en roem uitschaateren:
Waar op hy zijne kroon eerbiedig na die eer,
En lauwer, in den schoot lei vanGa naar voetnootc. Jupijn ter neêr.
Maar laat ons Romen in haar muuren eens beschouwen,Ga naar margenoot+
Met haare Tempelen en trotse praalgebouwen,
Wier droeve puinhoop den nakomeling verplicht;
Zich te verwonderen met een verbaast gezicht.
| |
[pagina 70]
| |
Doch wiens verstand of pen is machtig af te maalen,
Den glans, daar Rome pleeg zo heerlijk mee te praalen?
Wie kan den Tempel vanGa naar voetnootd. Minerve schoon gebouwd,
En van den Romer in dien luister lang beschouwd,
Ga naar margenoot+ Beschrijven? of wie zal dien vanGa naar voetnoote. Diane ontvouwen,
Dien Vorst Augustus deed met zo veel kosten bouwen,
Na dat hy Sextus met zijn oorlogsmacht verwon?
Wie dien van d'Ga naar voetnootf. Aarde, of derGa naar voetnootg. Gezondheid, of derGa naar voetnooth. Zon,
OfGa naar voetnooti. Overwinning, derGa naar voetnootk. Fortuin, of der Godinne
Des hemelsGa naar voetnootl. Juno? dien vanGa naar voetnootm. Cyprus Koninginne,
| |
[pagina 71]
| |
Waar in een jonge vrouw, die groot van kinde gaat,
Haar oogen nederig op 't beeld van Venus slaat,Ga naar margenoot+
En om een schoone zoon, of dochter bid, die wakker
Beploegen laat, of ploegt haar weelderigen akker?
Wie van denGa naar voetnootn. wreeker Mars? gesticht van Vorst August,Ga naar margenoot+
Naer zijn belofte, als hy aan d'Itaaljaansche kust
Het anker wierp, en, na veel droeve nederlaagen,
Zijn trotse vyand by Filippen had geslaagen;
Daar hy den zegenvaan, en Roomschen Adelaar
Eerbiedig plaatste, en ook de wagen by 't altaar
Gezet wierd, waar dat meede, op ieder eens begeeren,
De zegepraalder was gewoon te triomfeeren.
Wie van denGa naar voetnooto. Vrede? die, alsGa naar voetnoot* Plinius ons meld,
Voor een der wonderen van Rome wierd geteld.Ga naar margenoot+
Die schoone tempel, die van buiten en van binnen
D'aanschouwers streelde, en ook ontroerde ziel en zinnen
Door duizend beelden, waar aan kunst noch geest ontbrak,
En, door de glans van 't goud de zon in d'oogen stak,
Is, toen Vorst Kommodus de rijkstroon heeft betreeden,
Tot aan den grondGa naar voetnoot† verbrand met al zijn heerlijkheden.
| |
[pagina 72]
| |
Wie dien vanGa naar voetnootp. Janus, of van d'Ga naar voetnootq. Eendracht, of deGa naar voetnootr. Deugd?
Wie vanGa naar voetnoots. Augustus, of vanGa naar voetnoott. Rome, of van deGa naar voetnootu. Jeugd?
En honderd andere, niet mooglijk op te tellen,
Om mijnen Lezer met hun naamen niet te kwellen?
Ga naar margenoot+ Het Kapitool, dat met zijn glans de zon verdooft,
Pronkte op Saturnus berg, en kreeg zijn naam naer 't hooft
VanGa naar voetnootw. Tolus, dat, terwijl men beezig was met 't bouwen
Eens Tempels, waar men in zou nederig beschouwen
Het beeld van Jupiter, gevonden wierd zo frisch
En bloozend, als een hooft dat pas begraaven is;
Ja ieder zag, als van verwondring opgetoogen,
Daar bloed uitvloejen, 't geen noch heet was, met zijn oogen.
Dat marmere gevaarte, als uit een rots gebouwd,
Stiet met zijn spitzen, en zijn dak van dierbaar goud
In 't oog der starren, en geschraagd van marmre stylen,
Vertoonde aan 't Roomsche volk d'ontzagbreGa naar voetnootx. bondelbylen
Der Burgermeesters, die gestrikt met lauwerblaân,
Als Kapiteelen op die trotse pijlers staan.
| |
[pagina 73]
| |
Van binnen praalde 't beeld van HeldGa naar voetnooty. Torquaat, wiens oogen
Noch scheenen met den Volsch doorluchtig t'ooreloogen;
Men zag de strengheid uit zijn weezen, en 't gezag,
Toen hy zijn zoon het hooft van 't lichchaam met een slag
Liet kappen, schoon hy als verwinnaar binnen Romen
Ontfangen wierd: doch niet zijn last had na gekomen.
De dappreGa naar voetnootz. Brutus stond naast hem ter rechterhand,
Die zich gewillig voor de welvaart van het land
Heeft opgeoffert; met deGa naar voetnoota. Drusen, die als paalen
Voor Rome stonden, om haar glans in top te haalen.
Men zag'erGa naar voetnootb. Kurtius, die met zijn edel bloed,Ga naar margenoot+
En leven dempte den verderffelijken gloed.
EnGa naar voetnootc. Regulus, de schrik van Afrika, wiens levenGa naar margenoot+
En oorlogsdaaden tot de starren zijn verheven,
Die, schoon dat Mannius hem deerelijk verried,
Vernoegt voor Romen, in Karthago 't leven liet.
| |
[pagina 74]
| |
Ga naar margenoot+ By hem stond HeldGa naar voetnootd. Kamil, vermaard door oorlogstochten,
En overwinningen op monsters en gedrochten;
Van ieder een genoemt de tweede Romulus.
Ga naar margenoot+ 't Ontzaglijk statubeeld van HeldGa naar voetnoote Fabritius,
Stond noch zo moedig, als toen hy in Pyrrhus tenten
Het goud versmaadde, en lachte om felle dreigementen.
Ga naar margenoot+ EnGa naar voetnootf. Cincinnatus, die, geroepen van den ploeg,
Tot oppervoogd verklaard, den last van Rome droeg,
En Gracchus Klelius kloekmoedig heeft verslagen:
Een man, die loffelijk het rijk na zestien dagen
Regerens, en een reeks van dappre heldedaân,
Verlaaten heeft, en weêr is naer zijn ploeg gegaan.
Ga naar margenoot+ Ook stond'erGa naar voetnootg. Decius, die, toen de Roomsche machten
Lafhartig vlooden, en aan huis noch krijgseed dachten,
Zich zelf gewillig, in het nijpen van dien nood,
Heeft opgeoffert, en den staat door zijne dood
Verlost; 't Latijnsche heir doen zidderen en beven,
Toen hy zich midden in hun benden had begeven.
Hy had het oog op 't beeld van zijnen zoon geprent,
Wiens daad d'Eturier en Romer is bekent,
En eer de doodsteek wou voor 't vaderland ontfangen,
Als ingehaald zijn met triomf- of feestgezangen.
| |
[pagina 75]
| |
EnGa naar voetnooth. Paulus, dien eer zwaar in 't aangezicht gewond,Ga naar margenoot+
Het heldenbloed noch scheen te vloejen uit den mond,
Die, toen het Tyrus heir, door Hannibal gesteeven,
Den roomschen Arend sloeg, zich niet wou scheep begeeven
En vluchten, maar half dood, van edle wraak gezart,
Den Sidonier de kling manmoedig wrong door 't hart,
En tot zijn laatste snik van aarzlen wist noch zwichten,
Tot dat hy neêrviel door een bui van scherpe schichten.
Ook stond'erGa naar voetnooti. Marius, enGa naar voetnootk. Gracchus, enGa naar voetnootl. Serraan,Ga naar margenoot+
Al groote mannen, en vermaard door heldendaân.
EnGa naar voetnootm. Scipio, die na den heerelijken zegen
Op fier Karthago, heeft van 't volk den naam verkregen
Van Afrikaner, en weemoedig Romes val
Voorspelde, als hy Karthage, een stad die Hannibal
Zo dapper had beschermt, zag branden lichter laagen.
Elk een kon 't oorlogs beeld vanGa naar voetnootn. Kurius behaagen,Ga naar margenoot+
Geschonden door den tijd, wanneer hy overdacht
Hoe heerlijk hy het goud des vyands had veracht,
| |
[pagina 76]
| |
En zich vernoegde op 't land met een gerecht van raapen,
En op wiens zorg men mocht in Rome veilig slaapen.
Ga naar margenoot+ De dappre KrijgstrubuinGa naar voetnooto. Kalfurnius stond fier
By al die Helden, met een krans van lauwerier,
Wijl hy den Burgerheer Attilius kloekmoedig
Ontzette in 't groot gevaar, uit welk gevecht hy bloedig,
En over al gewond, zich eindlijk heeft gered.
Ga naar margenoot+ Men hadGa naar voetnootp. Asellus aan zijn rechter zy gezet,
Die door Jubellius was uigeëischt, en wakker
Zijn tegenstrever wonde, en joeg door veld en akker.
Ga naar margenoot+ De groote BurgerheerGa naar voetnootq. Karvilius, wiens hand
Op 't prat Troilium den Arend heeft geplant,
Scheen met een fier gelaat noch op zijn zegewagen
Te zitten, daar zijn lof, de wereld omgedragen,
Van 't volk gezongen wierd, en zijn mildadigheid
Door duizend tongen op een edle wijs verbreid;
Ga naar margenoot+ Met heldGa naar voetnootr. Popilius, die, na het overheeren
Der trotse Gaulers, mocht te Rome triomfeeren.
Ga naar margenoot+ EnGa naar voetnoots. Glabrio, die heel Eubea overwon,
En Heraklea als een brandende oorlogszon,
En Lamia bestormde, en innam met zijn benden,
En 't trots Naupaktus trad als winnaar op de lenden,
| |
[pagina 77]
| |
Na dat Antiochus lafhartig voor hem vlood.
't Geslacht derGa naar voetnoott. Fabien, dat met een edle doodGa naar margenoot+
Hun trou verzegelden, gewoon op 's vyands wallen,
Als overwinnaars met den Adelaar te brallen,
Scheen noch te zwemmen in een zee van drabbig bloed.
En HeldGa naar voetnootu. Valerius, die, met een groots gemoed,Ga naar margenoot+
Zich hevig uiten dorst, en tegen Kato zetten,
Die trots beweerde, en stemde in d'Oppiaansche wetten,
Waar na hy met zijn macht den wrevlen Bojer sloeg;
MetGa naar voetnootw. Kato, die wel eer den last van Rome droeg,Ga naar margenoot+
En alle Helden, die, van edel vuur ontsteeken,
Den staat verdedigden, en dorsten moedig breeken
Door 's vyands heirspits heene in 't aanzien van de nyd.
Den schoonenGa naar voetnootx. Tempel die aan Vesta was gewijd,Ga naar margenoot+
Heeft Numa eer gesticht en ingevoerd, toen Romen
Door zijne wapens was kloekmoedig ingenomen,
Dewijl hy overlei, tot in zijn ziel begaan,
Door welke wetten hy den Romer mocht ontslaan
| |
[pagina 78]
| |
Van zijne ruwheid, en voorzien met goede zeden.
Ga naar margenoot+ Geen man mocht door de poort in dezen Tempel treden,
DewijlGa naar voetnooty. 't Palladium, zo hoog van elk geächt,
En 't geen Eneas daar uit Troje had gebracht,
Zelfs d'Opperpriester om t'aanschouwen was verboden.
Want toen Metellus, eer gewoon met d'Oppergoden
Te spreeken, 't godlijk beeld met zijn gezalfde hand,
Al bevende en ontroerd trok uit den fellen brand
Des tempels, moest hy dit, schoon elk stond opgetoogen
Om zijn godvruchtigheid, zelf boeten met zijnGa naar voetnootz. oogen.
Ook zou de koormaagd, die steeds voed het waakvier aan,
Ga naar margenoot+ Uit eerbaarheid geen oog op 't lid des maagdoms slaan,
Terwijl zy bezig is met 't godlijk beeld te wassen.
Die kuische maagden, steeds gewoon op 't vier te passen,
Beroofden zich vanGa naar voetnoota. 't hair dat eer als golven hong
Langs blanke schouders, of gestrikt gelijk een wrong
Den poeslen hals vercierde, en 't oog der minnaars streelde.
Zy, heel afkeerig van de liefde, en alle weelde,
Verbonden zich heel jong, omGa naar voetnootb. dartig jaaren langk
Haar zuivre maagdom aan Vrou Vesta vry en vrank
Op t'offren, en haar jeugd doorluchtig te besteeden
Met haar te dienen, of haar dienst aan die t'ontleeden
| |
[pagina 79]
| |
Die door dat zelfde vier geprikkeld, of verleid,
Zich overgaven tot den roem van zuiverheid;
Doch na dat iemand zich doorluchtig had gekweeten,
En dartig jaaren in die heilge dienst versleeten,
Was zy niet strafbaar schoon zy troude, en bleef geen maagd,Ga naar margenoot+
Wijl d'oude maagdom gantsch aan Vesta niet behaagd;
Zy droeg geen dekzel dan van wolle, of witte kleeden,
Als zy in d'echt was na veel plechtigheid getreeden.
Doch onderwijl dat haar het priesteressekleed
Noch 't maagdlijk hooft omringt, en kuische leden, treedGa naar margenoot+
Zy in een staatkarosse, en schaamt zich niet te draven
Met snelle paerden, en in 't byzijn van de braven
Haar heilig aangezicht t'ontdekken, rood van gloed,
Terwijl zy door de stad, met een gewoonen stoet,
Word omgevoerd, en ook van ieder aangebeden.
Dan gaat haar eerbaarheid en godsdienst moedig treden
Zelfs naer den Schouburg, daar het volk, verhit op moord,
En vuil gewin, elkaâr verwoed het hart doorboord,
Of doodlijk wond, alleen op dat haar heilige oogen
Met zulk een tijdverdrijf zich wat vermaaken moogen.
Waar voert de lust u toe, o teêr en zacht gemoed!
Hoe juigt gy, als gy 't staal, reeds rood en heet van bloed,
Den overwinnaar ziet door borst en lenden drijven?
Doch by dat schouspel laat haar lust het geenzins blijven,
Dewijl dat op haar wenk, hy die alreê verdrukt
Ter aarde leit, en sterft, de borst word opgerukt,
Op dat zy zien mag, hoe de ziel in den verslagen
En laffen Romer komt in 't ingewand te jagen.
Maar wie zou niet verbaast 't gezicht ten hemel slaan,Ga naar margenoot+
Zo hy den Tempel vanGa naar voetnootc. Jupijn zag voor hem staan,
| |
[pagina 80]
| |
Die eertijds Vorst Tarquyn op 't Kapitool deed bouwen?
Dat trots gevaarte, als uit een marmre rots gehouwen,
Ontbrak noch kunst, noch glans, veel minder majesteit.
Zo dra men door de poort naer binnen was geleid,
Vernam men aanstonds drie boukunstige kapellen,
Alwaar in 't middelste, dat over scheen te hellen,
Ga naar margenoot+ De groote Jupiter op eenen zetel zat,
Die in zijn rechterhand een gouden bliksem had,
In d'andre een oorlogsspies, om dus zijn macht te toonen:
Men zag een eike krans zijn hooft en hairen kroonen.
Aan zijne rechter zy stond Juno fier en prat,
Ter slinker zy Minerve, op wien hy d'oogen had,
Gelijk een minnaar op zijn minnares, geslagen.
't Scheen of den bliksem van Jupijn haar kon behagen,
Ga naar margenoot+ Dewijl zo Juno als Minerve, elk in haar hand
Een zilvren bliksem had, waar mee hy, aangerand
VanGa naar voetnootd. Tyfon, 't reuzenrot kloekmoedig heeft geklonken
Van steile bergen, en verplet hun grove schonken.
Men zag de Helden, die in 't nijpen van de nood
Hun trou verzegelden voor Rome met hun dood,
Aan alle zijden staan, door kunstenaars gedreven
Ga naar margenoot+ Uit blinkent koper, daar niet meer aan scheelde als 't leven.
Niet minder kunstig, noch doorluchtig blonk de wand
Met tafereelen, van een stoute en wakkre hand
Door verwen uitgevoerd in schoone schilderyen,
Om Romes daaden aan d'onsterflijkheid te wyen.
Hier zag men HeldGa naar voetnoote. Marcel met Romes machten staan,
Gereed om Hannibal, Amilkars zoon, te slaan,
Die, toen zijn vyand stofte op 't krijgsgeluk, en 't booren
Door d'Alpen tot Itaalje, aldus zijn moed deed hooren:
| |
[pagina 81]
| |
Barbaar, wat stoftge trots en dwaas, begunstigt van
Het eerste krijgsgeluk, dat haast verkeeren kan?
Romeinen hebt gy nooit verwonnen: wie ooit schroomen
Te vechten, zijn 't niet. hier is Rome noch volkomen:
Dit 's Rome en d'Alpen, dit 's Itaalje, deze hand.
Daar zag men Decius, die zich voor 't vaderlandGa naar margenoot+
Opofferde in den slag, toen Romes zon aan 't daalen,
Niet kon 't Latijnsche heir in zijnen loop bepaalen.
Niet minder blonk de deugd van zijn vermaarden zoon,
Die met zijn bloed de wrok der onderaardsche Goôn
Verzoende, en 't Roomsche volk, tot in de ziel verlegen,
En vluchtende, zo fier deed praalen met de zegen.
Al even kunstig stond zijn dappre neef verbeeld,
Die, toen het Roomsche heir, door laffe vrees verdeeld,
Den rug bood, Pyrrhus tarte, en met zijn bloed en leven
Op t'offren, 't vaderland de zege heeft gegeven.Ga naar margenoot+
Gins zag men Paulus, die al zittende de rots
Besprengde met zijn bloed, en, van gelaat noch trots,
Amilkars zoon zocht met zijn oogen, onder 't bloeden,
Om door zijn dood den staat van Rome te behoeden.
Hem kon geen Lentulus bekooren tot de vlucht,
Hoe zeer hy smeekt en om den Burgermeester zucht.
Neen, zei hy, Lentulus, 't is noch niet al verlooren.
'k Ben om te strijden, maar tot vluchten niet gebooren.
Fortuin keert my den nek. 'k zal met een heerlijk end
Mijn leven kroonen, op dat Rome zy bekend
Dat Paulus moedig voor het vaderland kan sterven;
Maar zo ik eene beê van u noch kan verwerven,
Zo vlieg naer Rome toe, en boodschap aan den Raad
De poort te sluiten, en 't regeeren van den staat
Te geven in de hand van Fabius, mijn leven
Zal 'k duur verkopen aan Karthago, en dan sneven.
Ook zag me'erGa naar voetnootf. Regulus, in Romes hofpaleis,Ga naar margenoot+
Omcingeld van den Raad net afgebeeld, den peis
| |
[pagina 82]
| |
Doorluchtig afslaan, die, bewoogen door geen kermen,
Zijn vrou noch kinderen wou kussen of omarmen.
't Scheen of hy zich aldus noch moedig hooren liet:
Neen, 'k wil niet datge om my Karthago, noch 't gebied
Van 't machtig Afrika zult afstaan, u gegeven
Door deze hand. ik heb mijn plicht gedaan. mijn leven
Is my zo waard niet als u d'opperheerschappy.
Laat, laat Xantippus my vermoorden, laat hy my
Van een doen rukken, ik ben een Romein gebooren,
En een Romein kan zulk een edle dood bekooren.
Kust geen Karthaagsche slaaf die zich bereid ter dood
Mijn kinderen, laat los; laat los mijn bedgenoot.
Denk wat de naneef van die laffe daad zou spreeken;
Doch weest verzekert dat ons Rome haast zal wreeken.
Ga naar margenoot+ Niet minder kunstig was 't geheim vertrek gebouwt;
Waar in de boeken der Sybillen, toevertrouwt
De zorg des Tienmans, voor elk een verborgen lagen.
Ook was hier 't vreverbond, hoe Rome zich verdragen
Had met Karthago, net in tafels van metaal
Geschreven. aan den wand hing, als in zegepraal
De veldstandaard wel eer des vyands vuist ontwrongen.
Ga naar voetnootg. Belofteschilden, nooit den gever afgedwongen,
De goude wijnstok van Jerusalem, en al
't Geen eer Pompejus, die gelijk een waterval
Judea overstroomde, en 't Joodsche volk deed beven,
Had in triomf gevoerd geduurende zijn leven,
Vercierden dit gebouw. ook blonk hier d'Esmarout,
De Sardus, en Turkois in koppen, zwaar van gout,
En onbegrijpelijk door duizend kunstenaaren
Om prijs gedreven in een groot getal van jaaren.
Zo stak hun kunst ook in ontelbre kroonen uit.
Wat al geschenken zag men niet by zo veel buit,
Wel eer door Eumenes, en Attalus geschonken!
Waar by de giften ook van Nicomedes blonken,
| |
[pagina 83]
| |
En van VorstGa naar voetnooth. Prusias, Antiochus, en meer
Verwijfde Koningen, die op hun kniên ter neêr
Voor Rome vielen. recht voor d'ingang van dien Tempel,
Was zelfs de Burgerheer gewoon de heilge drempel
Met bloed te verwen, op den eersten dag van 't jaar.
My lust die offerhande, en 't nederig gebaarGa naar margenoot+
Der wichchelaaren, naer mijn krachten, eens t'ontleden.
Vergun, o Jupiter, den Burger-heer te treeden
By uwe altaaren, daar uw priester met zijn hand,
De vezelen betast van 't lillende ingewand;
En laat de wierook, die in 't offeren uw kerken
Met zijnen damp vervuld, zijn bevend hart versterken,
Op dat hy zy getuige op welk een edle wijs
Uw heilige outer bloeide, uw groote naam ten prijs.
Genade, o Jupiter, genade, hy, t'opgetoogen
In zijn gedachten, sluit van schaamte en schrik zijn oogen.
Hy beeft als hy denGa naar voetnooti. staf van uwe Aardswichchelaar,Ga naar margenoot+
HetGa naar voetnootk. Druppelvat, denGa naar voetnootl. Byl, denGa naar voetnootm. Kwispel, 't hoogeGa naar voetnootn. Altaar,
| |
[pagina 84]
| |
DenGa naar voetnooto. Schotel;Ga naar voetnootp. 't Offervat, enGa naar voetnootq. 't Slachtmes komt t'aanschouwen.
Zijn ziel durft nauwlijks zich by 't offeren vertrouwen.
Hy ziet deGa naar voetnootr. Priester reeds, die nederig en teêr
Uit diep ontzag slaat voor 't altaar zijn oogen neer,
Wiens hooft met lauweren omgort is, en wiens leden
Omhangen zijn met witte en zuivre linnekleeden.
Hoe zedig, roept hy, treên hemGa naar voetnoots. d'Onderpriesters na,
EnGa naar voetnoott. Vijftienmannen, die gestadig vroeg en spa
Hun tijd in 't lezen der orakelen besteeden,
En zich bemoeien met den dienst dier plechtigheeden.
Goôn! daar besprengt hy 't volk met water.Ga naar voetnootu. Juliaan
't Lacht met uw Mithra en Anubis, bid haar aan,
| |
[pagina t.o. 85]
| |
Offerhande voor den tempel van jupiter.
| |
[pagina 85]
| |
Streel u met water door haar kwispels uitgedreven,
't Voelt door dit heilig nat alreede een ander leven,
't Is reeds gezuivert, en van alle smetten vry.
De Priester, die met zijn gewijde en heilge ry
't Slachtoffer heeft gebracht aan 't outer, om de Goden
Op 't vet der dieren, en haar lendenen te noden,
Greep 't outer metGa naar voetnootw. de hand, en bad de godheid aanGa naar margenoot+
Van Janus, en van Veste, op dat hy in mocht gaan
By d'andre Goden, door hun voorspraak, en niet schroomen.
Dan wierd in 't bidden van den priester waargenoomen
Dat Jupiter, de Beste, en Grootste ook wierd gehoort,
En d'andre Goden; en op dat niet eenig woord
Voorby zou slippen, of verkeert genoemt zou worden,
Zo las een wichchelaar der Goden rang en orden,
En wat hy bidden moest, of wat verzoeken, voor:
Een ander leende aan 't geen hy sprak aandachtig 't oor,
Terwijl een derde elk een gebood om stil zijn ooren
Te scherpen, en 't gebed godvruchtig aan te hooren:
En op dat hy niet door iets heiloos wierd gestoort,
Zo speelde een wichchelaar, dat zelf Jupijn, bekoort
Door dat geluit, wel eer den hemelraad deed scheiden;
Om Juno daar 't geluit ten hemel drong te leiden.
Zo dra 't gebed ten einde, en uitgeboezemt was,
Lei d'Opperpriester dus het offer in tieras.
Hy mengde wierook,Ga naar voetnootx. zout, en meel met zuivre handen,Ga naar margenoot+
En strooidend dus gemengt op 't hooft van 't beest, met banden
Noch snoeren vast geboeit, wiens gladde hoornenGa naar voetnooty. gout,
Wiens lenden kranssen droeg; na 't stroien van dit zout,
En meel, en wierook wierd metGa naar voetnootz. wijn het oversprengeld.
Dan proefde hy het nat, en gaf het, dus gemengeld,
| |
[pagina 86]
| |
Ook aan d'omstanders om te proeven, waar na zy
En hy het gooten op 't altaar: dan plukte hy
Wat hairen uit het hooft van 't slachtdier met zijn handen,
En wierpzeGa naar voetnoota. in 't vuur, alreede ontstooken en aan 't branden:
Mit keerde hy zich om naerGa naar voetnootb. 't Ooste, en trok heel vlug
Een streek van 't hooft tot aan den staart toe, langs den rug
Van 't beest met 't krommes. dus gewijd en opgedragen,
Wierd op zijn last het dier voorGa naar voetnootc. 't hooft ter neêr geslagen.
Hier zag men eenigen het keelen, die het bloed
In pannen gaaren, daar weer andre, wel gemoed,
Het villen, andere het reinigen en droogen.
Na zo veel arbeids sloeg de Priester met zijn oogen,
Wanneer de buik door hem met 't mes was opgerukt,
Het lillende ingewand noch rokend ga, maar drukt
Noch raakt het niet, om niet het heiligdom t'ontwyen,
Noch zich te smetten met gehaate schenderyen.
Na veel doorzoekens wierd het vleesch en ingewand
Verdeelt in stukken, en gerolt door 's priesters hand
In sterk gezouten meel, waar na 't de wichchelaaren
In vaten brachten by het hooft der offeraaren,
Die ze op 't altaar leide in een vuur van eikenhout,
Ga naar margenoot+ Dat noch vermollemt was, noch uitgehold, noch out,
Of dik van bast, het geen in 't offren was verboden.
Wanneer nu 't vet, en 't geen wierd toegeschikt den Goden
Verbrand was, keerde zich de priesterlijke schaar
Ter maaltijd, waar na zy rondom het hooge altaar
Al danzende den lof der Oppergoden zongen,
En op het schel geluit van duizend pijpen sprongen,
| |
[pagina 87]
| |
Dat aangezet door veel cymbaalen, bars van toon,
Elk een de mogentheid deed zingen van de Goôn.
Doch onder duizenden van trotse praalgebouwen,
En pronkpilaaren, die me in Rome kon beschouwen
Eer dat vorstGa naar voetnootd. Genserik zich baade in 't Roomsche bloed,
Die als een schrikdier op d'aloudheid heeft gewoed,
Prees ieder een den glans der marmreGa naar voetnoote. Zegeboogen.Ga naar margenoot+
Wie was verzaad, of walgde in duizendmaal zijn oogen
Daar op te vesten? wie bleef niet verwondrend staan,
Als hy zo kunstig, zo volmaakt de heldedaân
Der overwinnaars zag in 't blinkend marmer praalen?
My lust geen Praalboog van Severus op te halen,
Noch van Domitiaan, noch Konstantijn, o neen.
'k Wil ook niet spreeken van den boog van Gallieen;
Die vorst Aurelius zo prachtig heeft doen stichten,
Schoon meenig praalgebouw voor dat gebouw moest zwichten,
Maar 'k wil den Zegeboog van Titus, na zijn dood
Van 't volk gesticht, toen hem de Romer had vergood,
Den tijd ontrukken, en de barsche regenvlaagen,
Die marmre zuilen met haar tanden deerlijk knaagen.
De Roomsche heilge weg genoot die schoone bruid,
En stak grootmoedig op die gaaf de borst voor uit,
Een bruid, die, met een kleed geverft in 't bloed der Jooden,
Haar bruidegom genoot op stapelen van dooden,
En feest hield op het puin van 't hoogGa naar voetnootf. Jeruzalem,
Daar eertijds Titus met een half gebrooke stem,
Toen hy de wreedheid hoorde en wist der droeve moeders,
't Rampzalig woeden van de broeders tegen broeders,
| |
[pagina 88]
| |
En hoe de vader knaagde en at zijn eigen zaat,
Dus uitborst: wrevlig volk, u treft der goden haat,
Ik ben geen oorzaak van die snoode gruwelstukken;
Uw overwinnaar schreid en smart uw ongelukken.
Ga naar margenoot+ Indien 't my vry stond hier te weiden in zijn lof,
Ik zou zijn vriendlijkheid die hy bewees in 't hof
Aan ieder, noch zijn deugd, die niemands pen kan maalen,
Maar hem in 't harnas met eenGa naar voetnootg. schild van bliksemstraalen
Beschrijven, daar hy stormde op een geramde poort,
En als een krijgsheld vloog van 't een naer 't ander oord;
'k Zou 't hoog Jeruzalem op zijn gezicht doen beven,
Hoe dat hy moedig, door een edel vuur gedreven,
Door duizend duizenden van scherpe lansen drong,
En hoe doorluchtig hy in 't end de Joden dwong;
'k Zou hem naer 't Heilige der Heiligen geleien,
Schoon duizend priesters hun rechtvaarde val beschreien,
Hun maan zien daalen voor de Roomsche opgaande zon,
Terwijl de vlam speelde in 't gebou van Salomon.
Ga naar margenoot+ Dit heerelijk gevaarte, uit marmersteen geklonken,
Wierd TitusGa naar voetnooth. na zijn dood door 't Roomsche volk geschonken,
En opgerecht met zo veel luister, kunst, als lof.
Men zag hoe ieder een om aan den naneef stof
Van zich t'ontzetten en verwonderen te geven,
Om strijd den andren zocht in kunst voorby te streven.
De bazement, de plint, en 't lijstwerk streelde 't oog.
De marmre zuilen van dien schoonen zegeboog
Bekoorden ieder met haar grootsche kapiteelen;
Maar die het oog liet op de binnenissen speelen,
| |
[pagina 89]
| |
En op de lystfries zag hoe groot de kunst en trots
Haar glans kon drukken in een harde marmre rots.
Hier zag men Titus op een ronde yvoore wagen,
Terwijl zijn lof tot aan de starren wierd gedragen,
De paarden mennen in zijn trotse zegepraal,
Op welk gezicht het volk, met een verheve taal,
Iö triomf! Iö triomf! riep, en d'altaaren
Met veil behing. daar weêr, hoe zeedig d'offeraaren
De stieren leiden naer den tempel van Jupijn,
Die door d'inwying aan dien God geheiligt zijn.
Gins droeg de krijgsknecht, van een heilig vuur aan 't branden,
De goude Kandelaar met ongewijde handen,
De goude Vaten, en de Tafelen der Wet,Ga naar margenoot+
Noch vuil, en met het bloed van 't Joodsche volk besmet.
O schoone Tafel! die wel eer de heilge brooden
Geschraagt hebt, waar van 't volk hetGa naar voetnooti. eeten was verbooden,
Zo Salomon eens was getuige van uw leet,
Hoe droevig scheurde hy, op dat gezicht, zijn kleed!
Hoe zou hy weenen, kwam hy eens het puin t'aanschouwen
Van zijn Jeruzalem, en schoone praalgebouwen!
Maar elk zag bevende de vloejendeGa naar voetnootk. Jordaan,
Geboeit in ketens voor zijn zegewagen gaan.
Die stroomgod stort zich neêr uitGa naar voetnootl. Liban met zijn wateren,Ga naar margenoot+
Die vreeslijk barnen in dien steilen val, en schaateren,
En scheit in 't schuuren langs gewesten zonder tal,
't HoogeGa naar voetnootm. Iturea heel vanGa naar voetnootn. Trachons barre wal;
| |
[pagina 90]
| |
Waar na hy minzaam groet de schoone landeryen
Van 't fierGa naar voetnooto. Seleucie, befaamt door artzenyen;
Van daar zet hy zijn koers naer 't ooste, alwaar hy stoot
Op weelige oevers, en in 't schuuren zich vergroot
Met bronnen; waar na hy,Ga naar voetnootp, Kapernaum ontvaaren,
Al bruischende doorkruist de Galileesche baaren.
Daar na doorsnyd hy het doorluchtige gebied
Van 't rijkGa naar voetnootq. Scythopolis, dat steeds den tempel ziet
Van Jupiter, en groeit in 't westen met de stroomen
VanGa naar voetnootr. Cison, tot Iabok hem komt verwellekoomen,
En, eer hy snijd door 't dal vanGa naar voetnoots. Aulon, scheit hy 't land
DerGa naar voetnoott. Moäbiten vanGa naar voetnootu. Judeaas rijke strand,
En kust in zijnen loop ontelbre westerstreeken,
Waar na hemGa naar voetnootw. Jericho om vruchtbaarheid moet smeeken,
Daar Dibon, Iezraël, Elise, en Taphua,
Met Karith, en de beek van Jaser, en daar na
| |
[pagina 91]
| |
De vruchtbare Arnon hem begroeten onder 't vlieten;
Waar na hy eindelijk zijn emmer komt te gieten
In 't Doode meir, daar hy, na dappren tegenstant,
Zijn naamGa naar voetnootx. verliest, als van een sterker overmant.
Dit was de stroom, die, op het nadren der Leviten,Ga naar margenoot+
Van een scheurde, en een pad de blijde Israëliten
Vergunde om droogsvoets naer 't beloofde landGa naar voetnoot* te gaan.
Elias scheide die van een ook door het slaan
ZijnsGa naar voetnoot† mantels, en ging droog door d'afgescheurde plassen.
Hy heeft ook Naaman met zich zevenmaal te wassen
Gereinigt van zijn smet, en droeveGa naar voetnoot* lazery.
Indien mijn pen, die zich gebonden ziet, mogt vry
En weelig weien, en aan dit iets heiligs knoopen,
Gy zoud haar heerlijk zien denGa naar voetnooty. Nazarener doopen,
Terwijl een wakkre stem in 't midden van dien toon
Zou roepen: deze alleen is mijn beminde Zoon.
In 't welfzel van den boog, dat prachtig was gehouwenGa naar margenoot+
Uit blinkent marmer, kon elk een met vreugde aanschouwen,
Hoe heerlijk Titus, na 't verlaaten van zijn troon,
Om hoog vloog door 't gesternte, en plaats nam by deGa naar voetnootz. Goôn,
Terwijl de stieren voor zijn heilgen tempel loeien,
Om met haar bloed, en dat van kalveren en koeien,
't Altaar te verwen, nu geëert als een Jupijn.
Laat ons deGa naar voetnoot* Renbaan nu eens zien van vorst Tarquyn,Ga naar margenoot+
Die naderhand August, om 't Roomsche volk te streelen,
Na zijn triomfen, met Trojaansche en andre speelen,
Op 't wonderlijkst herbouwde. ook was de lust zo groot
Om die t'aanschouwen, dat de Romer slechts om brood,
| |
[pagina 92]
| |
En renperkspeelenGa naar voetnoota. wenschte, en stond als opgetoogen,
Wanneer hy 't rennen zag, met open mond en oogen.
Daar na wierd hy herbouwt, en grooter door Trajaan,
Die al de zuilen, door de lucht en tijd vergaan,
Vernieude, om eeuwig, dus herbouwt, in stant te blijven.
Wiens pen is machtig om den luister te beschrijven
Die Elagabalus hem byzette in zijn tijd;
Een luister, daar het oog van Rome door verblijd
Zich blind aan zag, dewijl de grond scheen gout teGa naar voetnootb. zweeten.
Hy wierd de grootste van 't Romeinsche volk geheeten,
Om dat hy in zijn grootte alle andren ging voorby.
Ga naar margenoot+ Zijn heerlijke omtrek, zo van d'eene als d'andre zy,
Besloot acht stadien, en gaf aan weder zyen
Bekwame zitplaats, net verdeelt in galleryen,
Voor zestig duizent en twee honderd duizent man.
De buitenste omtrek van dit groot en zwaar gespan
Was kunstig afgedeelt in winkels. de pilaaren,
Daar dit aanzienelijk gebouw op ruste, waaren
Met Godenbeelden schoon en cierlijk uitgewrocht,
En alles 't geen 't vernuft met blokken had gezocht,
En uitgevonden om de ziel en 't oog te streelen;
Ja die 't gezicht liet op de marmre poorten speelen,
Zag paardewagens zelfs op d'opperspitzen staan.
Zo dra men binnen door de poorten was gegaan,
Zag elk de stallen van de paarden voor zijn oogen,
Die als een bliksem op 't gegeve teken vloogen,
Zy daagen zelf den wind met hunne snelheid uit,
Wanneer zy rennen op het aangenaam geluit
Van duizent keelen, die hun vlugge loop beschouwen.
Een Tebisch marmre Naalde, uit eenen steen gehouwen,
| |
[pagina 93]
| |
Die tienmaal twalef voet in hoogte op 't voetstuk stond,
Vercierde 't middelpunt, wiens beeldwerk door geen mond
Noch tong t'ontleden is, van schrandre EgiptenaarenGa naar margenoot+
Daar op gehouwen in een langen reeks van jaaren.
Ter wederzijden van dat kunststuk was het veld
Net afgescheiden door een muur, die zwaar geweld
Kon uitstaan, vier voet hoog en twalef breet, daarGa naar voetnootc. Naalden
Op d'einden stonden die den loop van 't perk bepaalden.
Die ruggraat kloofde 't veld in tweên, en pronkte prat,
Gelijk een bruid die in haar stacikamer zat,
Met drie altaaren, voor de drie derGa naar voetnootd. grootste Goden
Eerbiedig opgerecht, om hen op 't spel te noden.
Godinne Cybele zat moedig op een leeu
Met schoone maanen, een der fierste zijner een.
GodinneGa naar voetnoote. Cybele, die eer het pijnbosschaadje,
Vermaard door Paris min en dartele vryaadje,
Op Idaas toppunt, schonk voor 't offren den Trojaan,
Toen hy 't Iönisch meir met kielen wou beslaan.
Ook zagme'er een Kapelle aan Febus opgedragen,
En 't beeld van Romen op een ronden zegewagen,
Daar 't Overwinningbeeld ter rechter, en 't Geval
Ter slinker zijde stond. ook zag me een driegetal
Van kleine altaaren, voor de Goden, wier vermoogen
Niet verder strekte dan Jupyn het wou gedoogen.
Ook vond me'er stutten van Numidisch marmersteen,
Waar op dolfijnen, aan Neptuin ter eere alleen
Geoffert, en daar by gekleurde kloten blonken,
Geschraagt van zuilen uit een eene steen geklonken,
| |
[pagina 94]
| |
En al 't geen diende tot cieraad en voeglijkheid.
O Zanggodinnen, die den weg my hebt bereid
Van Ida af naer Rome, ei helpt my eens ontleeden
Der spelen oorspronk, door wiens toedoen, om wat reden
Het Roomsche volk als dol naer deze Renbaan vloog,
Wat die tot zuchten, die tot juichen weêr bewoog,
En hoe de renner vaak, door zucht tot lof gedreven,
Zijn dwaasheid boete met zijn dierbaar bloed en leven.
Ga naar margenoot+ 't Was FebusGa naar voetnootf. dochter, die hy eer by Persa won,
Die d'eerste Renbaan stichtte en opdroeg aan de Zon,
Haar majesteit ter eere, in Elis; en Athenen,
Magnesien, en al de landen van Micenen,
Achaie, Lybien, Beotien, en 't rijk
Van Sparte noodigde in haar renbaan, te gelijk
Met d'Enianer, en veel anderen, wier rossen
De schoone goudsbloem, die in Delfis dichte bossen
Den grond doet schemeren, braveerden met hun vel
En in Salmoneus stad hield 't vlugge wagenspel.
Daar na heeft Furius, na Veje t'overheeren,
Met renbaanspelen, God Apol alleen ter eeren,
Naer zijn beloften, op zijn wederkomst voldaan.
't Gedenkt my hoe wel eer de vluchtende Trojaan
Die spelen inGa naar voetnootg. Sikanje aan 't zwervend volk vertoonde.
En dappre Euryalus met d'eerste renkrans kroonde,
| |
[pagina t.o. 95]
| |
DE SLEEP, GAANDE NAER DE RENBAAN.
| |
[pagina 95]
| |
Daar trouwe Acestes, die Krinize 't leven gaf,
De moede gasten na veel suklen, al te straf
Van Junoos haat gevolgt langs Nereus blauwe plassen,
Verwelkomde, en beschonk met zijne veldgewassen.
Maar grooter was de glans, die 't spel daar na ontfong,Ga naar margenoot+
Toen Cesar Romen, en met een de wereld dwong.
Men zag een goudeGa naar voetnooth. sleep, die even voor den drempel
Van Jupiters vermaarde en heerelijke tempel
Zijn aanvang nam, en langs de groote markt geleit,
Tot aan de renbaan, een doorluchte majesteit
Vertoonde aan 't Roomsche volk. een veem van offeraaren,
Van priesters, wichchelaars, en speelders, die de snaaren
Der cyter drukten, met de danssers, en 't geluit
Der bootzemaker, die, door 't spelen op de fluit,
De lucht benevelden, betreeden Romes straaten,
En dragen 't zegebeeld, waar op elk, uitgelaaten
Van vreugd, naer 't renspel vliegt, en juicht met handgeklap,
Terwijl de gantsche Raad, en ook de Ridderschap
De fiere leeuwen spant in yzere gareelen
VoorGa naar voetnooti. Godenwagens, om aldus de renbaanspeelen
In top te zetten, en d'onsterffelijke Goôn
Eerbiedig t'eeren voor 't behoud van Romes troon.
Men zag de reuzen, met hun uitspanne wangen
De tanden knarssen, elk vol iever en verlangen
Om 't renbaanspel te zien; ja 't volkGa naar voetnootk. drong, als verhit
Om dat t'aanschouwen, vaak den sleep zelf uit 't gelit.
Doch grooter was zijn drift en dwaasheid te bemerken,Ga naar margenoot+
Wanneer de renners met hun paarden in de perken
| |
[pagina 96]
| |
Des renbaans stonden, nu gereet om na het lot,
En leus te vliegen met hun paarden. zo verzot
Was 't Roomsche volk op 't spel, dat het den schout dorst vloeken
Om zijne traagheid, wijl zijn oogen alle hoeken
Doorwaaren van de baan. hetGa naar voetnootl. looten is gedaan,
Verkondigen ze aan elk, al zien 't hunne oogen aan.
Die ziet menGa naar voetnootm. wedden op dien renner, die daar tegen.
Meent gy, zegt d'eene, dat die rossen ooit verlegen
In 't rennen waaren? o, 't zijn hengsten vanGa naar voetnootn. Hirpijn,
Die van Korithe voor vier jaar geworpen zijn.
Hun moêr heeft honderdmaal de zege weggedragen.
Dat kan wel zijn, zegt d'andre, ik durf het echter wagen.
Meent gy datGa naar voetnooto. Schitsaart niet zo goed is als het meer
Korithe, en hengst Hirpijn? hoe vaak heeft hy zijn Heer
Bemytert met laurier? en meent gy dat die paarden,
Van hem geteelt, niet naer hun teelder zullen aarden?
Dus raast het dolle volk, en rekhalst, dol van spijt
Om 't marren, na de leus, waar op de renner rijd.
Ga naar margenoot+ Als ieder op zijn plaats, naer dat deGa naar voetnootp. loten vielen,
Gereet en vaardig staat met zijn gezwinde wielen,
| |
[pagina 97]
| |
Getrokken door den schout, steekt me aanstonds de trompet,
Waar na de renner, die op paal en zeelen let,
De toomen schud, waar op terstond de rossen draven.
't Gehaspelt stof vervult de lucht, en 't oog der braven
Die 't rennen aanzien. 't schuim verspreit om ros en wiel.
Elk, heet op 't winnen, drijft, en roept met hart en ziel,
En noopt het hygend paerd, terwijl de raden schroomen,
Reeds heet door 't rollen, om den merkpaal by te komen.
Dees rukt den disselboom wat naer zich in zijn vaart,
En geeft het buitenst ros wat bot, om, dus geschaart,
Geen wijde ronde om 't merk met zijne kar te maaken.
Die hoort zijn disselboom en heete wielen kraaken,
En vreest voorGa naar voetnootq. rabreuk in het stuivend wagenspoor.
Dan ziet men d'een, dan weêr den anderen wat voor.
Elk prikkelt zijn gespan met schreeuwen, snel als vleugels,
En tracht zijn makker, nu op zy, met sterke teugels
Voorby te rukken, om te dingen naer den prijs,
En zegekrans. op deze, en noch veel fierder wijsGa naar margenoot+
Hervat men zevenmaal rondom het merk te rukken,
Terwijl de wedders om hun rampen of gelukken,
Of droevig zuchten, of met een verwoed geluit,
Dat van denGa naar voetnootr. Palatyn op d'Aventinus stuit,
Den zegerijken, die voor uitspat, aan te noopen;
Doch menigmaal moet hy zijn drift met bloed bekoopen,
Wanneer hy, moedig op de zege, dwaas vergeet
Wat hem kan treffen, of niet staroogt op den meet,
Waar door hy dikwils laat de heete teugels glyen,
En met zijn schokkende as den merkpaal onder 't ryen
Ellendig raakt, waar op zijn kar aan splinters stoot,
En hy, gewikkelt in den toom, een wreede dood
Moet sterven, wijl 't gespan, nu schichtig aan 't verstroojen,
Gelijk een bliksem vliegt, en weet geen weg te roojen,
Waar door hy word gesleept langs d'aarde al 't renperk heen,
En steekt bywijlen noch ten hemel arm en been,
| |
[pagina 98]
| |
Tot dat de rossen, in heur dollen loop weerhouwen,
't Mishandelt lichchaam, niet als met verdriet t'aanschouwen,
Doen leggen uitgestrekt, beklad met brein en bloed.
Dus koelt de renner in de baan zijn fieren moed,
Die niet scheen als met bloed en traanen uit te lessen,
En krijgt voor lauweren een kroon van veldcipressen.
Ga naar margenoot+ Wat zal ik zeggen van de Baden, daar het nat
Door zilvre kraanen vloog, waar aan een Keizers schat
Verspild wierd, trots geschraagt van kristalyne zuilen,
DaarGa naar voetnoots. Menelaüs graag zijn zaal zou voor verruilen?
't Alexandrijnsche en zelf 't Numidisch marmersteen
Scheen hier te wassen, en stak schoon door 't Parisch heen.
't Bespikkelt lakwerk diende in plaats van witte muuren.
De diamant, gehard alle eeuwen te verduuren,
Vercierde hier de vloer, gevat in dierbaar gout.
Men had van Thasus steen de trappen zelfs gebouwt.
Hoe is 't my mogelijk hunGa naar voetnoott. geplaveide straaten,
HunGa naar voetnootu. Schoutooneelen, daar het volk als uitgelaaten
Naer toe vloog, om den glans der spelen aan te zien,
Op 't netst t'ontvouwen? door wiens pen kan dat geschien?
Ook is 't me onmogelijk, om alles te doorgronden;
Want schoon ik duizend zo wel oogen had, als monden,
En duizend tongen, en een stem van hart metaal.
't Was boven mijne kracht de wegen altemaal,
| |
[pagina 99]
| |
EnGa naar voetnootw. waterleidingen naukeurig af te maalen.
Wiens vlug verstand zou niet van 't spoor der reden dwaalen,
Die eens de Praalzuil zou beschrijven van Trajaan,
De markt van Cesar, of het Hof vanGa naar voetnootx. Lateraan?
Wie kan de Haven van Vorst Klaudius ontvouwen,
En zo veel duizenden van trotse Praalgebouwen,
En Pronkpilaaren, en de Hoven van Meceen?
Wie 't Septizonium, uit Parisch marmersteen
Geklonken, van Seveer? of wie de schoone Graaven
Der Keizers, daar by na de weereld aan moest slaaven?
Ga naar voetnooty. Longijns doorluchtig huis, en duizend andre meer?
'k Voel echter in mijn ziel een heilig vuur, dat, eerGa naar margenoot+
Ik eindig, vlammen wil met Cesar te vergooden,
Na dat hem Kassius en Brutus schelms dorst dooden,
Dewijl een Keizer, na 't verlaaten van zijn troon,
Aldus om hoog snorde, en zich plaatste by de Goôn.
Maar wat besluit ik? wie zal in de vyf Molukken
My al de nagelen en speceryen plukken?
Wie houwd my op Sumatre al 't Paradijshout af,
Op dat ik Cesar bouwe een onwaardeerlijk graf?
Wie zal me uit Syrien, en al de Morgenlanden
Den wierook leveren, om 't lichchaam te verbranden?
| |
[pagina 100]
| |
Wie zal Kambodiën, Bengale, en Arakam,
De Kormandelsche kust, Zuratte, en 't rijk Siam
Van lywaat rooven om de vrouwen te bekleeden?
Wie 't machtig Sina met haar negenduizend steeden,
En 't volkrijk Persien ontblooten van haar zy
En stoffen, dekens, en al haar tapeetsery,
Om 't heerlijk lijkbed van dien Keizer te behangen?
Wie zal my Kassie en Kaneelboomschorssen langen,
En al de Sandels, die Malakke en 't Oosten kweekt,
Op dat mijn Dichtnimf tot die stacie niets ontbreekt?
En gy, o Ganges, die met zilvre waterwielen,
Den stroomgod Indus volgt, en na treed op de hielen,
Als gy gehuld zijt met een Fenixvederkroon,
Ontbloot u van 't gesteente, en 't onwaardeerlijk schoon,
Waar mee gy zijt gewoon uw sluier te vercieren,
En help my d'uitvaart van dien grooten Cesar vieren,
Die als verwinnaar van heel d'aarde, en 't meetloos ruim,
De gantsche weereld pleeg te drajen op zijn duim.
Ga naar margenoot+ Doch, hoe durf ik me by hetGa naar voetnootz. stacibed vertrouwen,
Daar al de Raden, en de bloem der Roomsche vrouwen
| |
[pagina t.o. 101]
| |
Keizerlyke Vergóding.
| |
[pagina 101]
| |
Rondom verbleekt en doodsch als marmre beelden staan?
De wanden schreijen zelf; ja ieder brakke traan
Schijnt tot een parel, als Kleopatraas, te ronnen.
Weg twijfflende Artzen, weg, voor eeuwig zijn die zonnen
Met doodlijk lamfer, en zwart laken overspreid.
't Is Cesar niet die op 't yvoore praalbed leit.
Vergeefs laat gy het hof in traanen zeven dagen
En nachten zwemmen, en zich domplen in zijn plaagen.
't Is niet als wasch, gy voelt geen pols noch adren slaan.
Breekt af het marren. zegt, 't is met den Vorst gedaan.
De jongelingen met de Ridderschap van Romen,
Zijn, om de laatste plicht aan 't lijk te doen, gekomen.
Laat, laat hen 't wassche beeld, schoon 't hen inwendig smart,
Door Romes heilge straat tot op de groote mart,
Of tot op 't veld van Mars op hunne schouders dragen.
De galeryen zijn rondom al opgeslagen.
Waar berg ik my! 't is niet als schreien dat ik hoor.
Maar zacht, wat klinkt my daar gelijk een bom in 't oor?
Moest gy, o Cesar! na de wrevelige Britten,Ga naar margenoot+
Die, ver van menschen, een onmenschlijk rijk bezitten,
Te trotsen, na dat gy het machtig Pontus dwong,
En vijf triomfen voor uw dappre daân ontfong,
Na zo veel rampen en gevaaren door te streven,
Noch door de hand van een verrader missen 't leven?
Gy, gy, o Vader van het lieve vaderland,
Hebt dan de schriften van uw vyanden verbrand,
Om niet uw handen met hun godloos bloed te verven,
Op dat zy u, voor zulk een weldaad, die nooit sterven,
Maar eeuwig leven zal, vermoorden in 't paleis
Van Held Pompejus, zelfs in 't midden van den peis.
Gy hebt de Gallen door uw dapperheid verwonnen.
Gy zegepraalde, als naau het strijden was begonnen.
| |
[pagina 102]
| |
Gy hebt de ketens voor Germanje zelf gesmeet.
Het schelmsche Egipten, daar Kornelia zo wreed
Haar man Pompejus zag vermoorden van haar kielen,
Moest voor uw voeten, op uw aankomst, nederknielen,
Schoon 't u zag schreien, toen gy 't hooft uws vyands zag.
De zon dook weg van schrik op dien vervloekten dag.
De zeven bergen, die in Romes omtrek pronken
Met schoone Tempels, uit een marmre rots geklonken,
Weêrgalmden van 't geluit, en kaetsten, droef te moê,
Elkandre d'echo van die lijkgezangen toe.
De boomen lieten zelf van smart haar bladren vallen;
Ja Rome beefde, vry van vyand, in haar wallen.
De dieren vlooden in haar hoolen, bang van schrik.
De grijze Tiber brak verwoed dat oogenblik
De staale deuren van de stroomriolenGa naar voetnoota. open,
En liet het water tot aan Vestaas tempel lopen.
't Scheen of men Pyrhaas dag beleefde, wijl de das
Den vloed met zwemmen kloofde, en in het boomgewas
De zilvre vissen aan haar vinnen bleven hangen.
Waar zijt ge Amfion, die eer Thebe met uw zangen
Kost bouwen, en waar gy, o Orfeus, wiens geluit
De wilde dieren lokte, en dreef de bosschen uit?
Hier moest gy liever, door de weêrgalm van uw snaaren,
HetGa naar voetnootb. harige gewas van Korikus vergaaren,
En al de Myrre, die Sabëa jaarlijks geeft,
Met al de Wierook die de wakkre Araber heeft.
Ga naar margenoot+ Waar berg ik my? ik zie de stapel met mijn oogen.
Schrei Rome, schrei, licht word het Godendom bewoogen,
| |
[pagina 103]
| |
't Geeft u licht Cesar, schoon hy uitgestrekt leit, weêr.
Daar krijgt het lichchaam door den Raad zijn uiterste eer.
Wat zie ik beelden van yvoor, en goude kleeden!
't Is niet als wierook, daar mijn voeten staan, en treeden.
Hou op, o Rome, spaar uw sap van kruid en vrucht,
De stapel ryst door al uw giften tot de lucht.
Zy trotst de vuurbaak zelf vanGa naar voetnootc. Faroos in 't aanschouwen,
Die Ptolomeüs tot een wonderwerk deed bouwen.
Het vee zal stikken als de kruidoest smeult en brand.
Maar hoe, wie rukt my in mijn aandacht aan een kant?
Goôn! 't zijn de ruiters, die met paerden 't veld verdeelen,
En Cesar eeren met tournoi- en renbaanspelen.
O schrandreGa naar voetnootd. Isokrates, was mijn verstand zo groot
Als 't uwe, 'k zou den lof van Cesar na zijn dood,
Gelijk gy die hebt van Evagoras verheven,
Doen eeuwig galmen, en in 't hart van ieder leven:
'k Sprak voor Nikokles, als gy doet, Augustus aan;
Maar ach, Apollo was my nooit zo toegedaan
Als u, o Redenaar, die, als ge uw stem laat hooren,
De koorgewelven zo wel tongen geeft als ooren.
Doch schoon de golven, als ik zing, niet roerloos staan,
Noch vrolijk danssen door mijn toon op d'Oceaan,
'k Zal echter Cesar op God Febus zonnewagen
Ten hemel voeren, en door lucht en wolken dragen.
Wat al vermomden zie ik niet in 't veld te paard?
Wat zie ik beelden daar van Helden, trots van aart,
Gewoon in 't strijden, en op 's vyands hooge wallen
Als overwinnaars met den Adelaar te brallen?
Daar komt Oktavius. hoe schreid hy, droef te moe!
Hy haat het licht, en sluit van smart zijn oogen toe,
Terwijl hy omgekeert de houtmyt zal ontsteeken.Ga naar margenoot+
Daar brand de Pyramide; en alle voegen breeken,
En barsten. 't aardrijk beefde als Cesars ziel om hoog,
Op Romes Arend als een God ten hemel vloog,
| |
[pagina 104]
| |
En liet het lichchaam van de felle vlam verteeren.
Gy hoeft, oGa naar voetnoote, Prokulus, met eeden niet te zweeren,
Dat gy de ziel eer van Quirinus by klaar dag,
Uit 't sterflijk lichchaam, nu ontbonden, waarlijk zag
Ten hemel vaaren. zie, zie Cesars ziel van verre,
Hy flikkert reeds om hoog gelijk een klaareGa naar voetnootf. sterre
Vliegt naer uw Tempels, bouwt God Cesar een altaar,
En gaart de wierook, die noch heel is, by malkaar,
O Romers, om daar mee zijnGa naar voetnootg. godheid te berooken;
Slacht beesten. sprengt met bloed zijn altaar, onder 't kooken
Van honderd stieren, hem ter eere alleen geslacht.
Hy, nu een God, zal door zijn heerlijkheid en macht
Uw stad bewaaken met zijn nimmer sluimrende oogen,
En zo in vrede, als in rampzalige ooreloogen
U steeds beschenken met een eindeloos gebied,
En elk doen beven, die uw arendstander ziet.
Ga naar margenoot+ Wie gaart daar d'asch by een? gy Romers! vreest gy Goden
Noch bliksemschigten? door wiens last is zulks geboden?
Uw marmervat is veel t'onwaardig voor die asch.
Meent gy dat Rome, 't geen wel eer een woonplaats was
| |
[pagina 105]
| |
Van wilde dieren, schoon 't nu moedig staat te praalen,
Niet door haar eige zwaarte, en gruwelen kan daalen?
Ja Genserik zal al uw tempels, als verwoed,
Tot puinhoop maaken, en die verwen met uw bloed.
Hoe zoud gy dan zijn asch, daar zelf de non zal kermen,
En schreien, voor het woên des dwingelands beschermen?
Neen, neen, Christina, die den troon van Zweden schraagt,
Wier lof de vlugge faam door al de wereld draagt,
Dingt naer die eerkrans; ja haar komtze, en niemand nader.
Zy zal op 't voetspoor van de ZweedscheGa naar voetnooth. August, haar vader,
Doorluchtig treden, en door monden van kanon
Salpeter braaken, en zelfs schijnen als een zon.
Zy zal niet deze, maar alle assche zelf vergaaren
Der Roomsche Keizers, en na zestienhonderd jaaren,
Wanneer uw Romen als een fiere bruid haar kruin
Weêr trots zal steeken door een berg van gloejend puin,
Die heerlijk in triomfe omvoeren langs de straaten
Van 't machtig Romen, en die schat daar eeuwig laaten,
Op dat de naneef, door die majesteit verrukt,
Geen eeu, maar eeuwen 't zoet van zulk een arbeid plukt,
En zich mag spiegelen in zo veel beeldtenissen:
Des zult gy Cesar, noch zijn heilige assche missen.
O Zanggodinnen, die uw Dichter van nabyGa naar margenoot+
Genadig aanziet, als hy blaakt van razerny,
'k Zal u een edlen schat van Penningen vertoonen,
Zo gy mijn dichtnimf met uw lauwerkrans wilt kroonen;
Een schat, die niemand zo volmaakt tot dezen dag
By al de Dichters en Historyschrijvers zag.
Een schat, die 't krijgsvolk door zijn luister kon bekooren,
En noopte om wreed het staal door 's Keizers hart te booren,
Of 't rijk te veilen aan een laffen, zonder moed,
Terwijl de krijgsdeugd wierd vertreden met den voet.
| |
[pagina 106]
| |
|