| |
| |
| |
Voorreden.
Toen ik tot dit werk verzocht wierd, waar ik niet van gedachten my zo diep in de belangens van Rome, en die der Keizeren te wikkelen, gelijk ik nu gedaan heb: want men verzocht my alleen by de gerijmde Keizers van S. Schijnvoets Muntkabinet, van my voor weinig tijds uitgegeven, die te voegen, welke meer in dezen rang gevonden wierden, en vervolgens tot op dezen dag den Keizerlijken troon betreden hadden. Naderhand wierd 'er geoordeelt, dat zulks de weereld niet smaaklijk zou zijn, dewijl men haar weder opdiste, dat reeds opgeschootelt was. Men wilde dan, dat ik alle de voorgaande Keizeren zou verwerpen, en hunnen lof of laster voor de twedemaal opzingen, om dus een geheel nieu werk aan de weereld te geven, dat met rijper en nieuwer gedachten bearbeid, en waar by het leven van ieder Keizer op een korte wijze gevoegt was. Ik beken, dat ik daar in bewilligde, eer ik de zwaarte van dien arbeid recht overwogen had: want toen ik daar van een ontwerp zou maaken, bevond ik dat ik my een last op de schouderen geleit hadde, waar onder ik vreesde te bezwijken. Echter besloot ik mijn woord gestant te doen; en mijn iever was zo groot, dat ik my door ontoegangkelijke wegen een weg baande. Ik oordeelde dan, dat ik op het voorbeeld der Romeinen moest bouwen, die hunne huizen gewoon waren van een voorplein, waar door men tot de zelven intrad, te voorzien. Dit 's de reden, dat ik voor het werk een Inleiding, in de plaats van een voorplein, laat vooraf gaan, op dat de Lezer, eer hy in het gebouw der Keizeren treede, van de geringe beginzelen van Rome, en door wat middelen zy tot een Rijksvorstinne van heel de weereld gesteegen is, onderrecht mocht zijn. Hier toe verkoor ik het heldendicht, om dat het des te dieper in de gemoederen der menschen mocht indringen, en hen te meer, volgens het gevoelen van Seneka, behagen: want deze groote Wijsgeer is in zijn 108. brief aan Lucilius van gedachten, dat de dingen, in ongebonde redenen
gezegt, niet zo diep indringen; maar dat, wanneer de maat daar bykomt, en een heerelijke zinspreuk in zekere voeten beslooten is, de zelve doordringt, als met de hand voortgestuwt. En zeker, schoon ik in dit werk verplicht was my eer de wetten van een Historieschrijver dan van een Poëet te onderwerpen, heb ik echter niet ontzien om daar (te weten, onder d'Inleiding) dichtkunstige verzierzelen onder te mengen, om dat de sierlijkheid der vindingen een waare hooftdeugd der Poëzye is. Van dit gevoelen is ook de geleerde N. Heinsius: want na dat hy over deze stoffe gesprooken heeft, besluit hy aldus: Nos Plutarcho maximo gravissimoque auctori adsentimur, poësin ἄμυϑον plane ἄψυχον esse: fabulasque vitam atque animam Musarum nuncupare non dubitarim. dat is: Wy houden 't met den grooten Plutarchus, dat de Dichtkunst zonder verziering, zonder versiering en zielloos is, en ik noem vrymoedig de verziering den geest en 't leven der Poëzye. Men moet zich echter niet inbeelden, dat ik den Lezer zoek in te boezemen, dat Mars waarlijk Romulus en Remus, gelijk meest alle de Roomsche schrijvers zeggen, by Ilia gewonnen heeft, noch dat de oorlog van Romulus en Tatius, over 't schaaken der Sabijnsche maagden, zo geweest is als ik ze opgezongen heb: want dewijl de Grieksche en Latijnsche schrijvers daar in zo zeer van malkanderen verschillen, als, om zo te spreken, de dag
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
van de nacht, heb ik uit ieder genoomen wat my behaagde, en daar uit een oorlog gesmeed, die mooglijk zo zou kunnen geweest hebben. Maar dewijl ik veel voornaame zaken maar als met een woord aanroer, en doorgaans op de kortheid doel, zal u mooglijk vreemd voorkomen, dat ik dus breed van den genoemden oorlog, en dien tusschen Cesar en Pompejus, gesprooken heb. Hier toe had ik een byzonder oogwit: want ik oordeelde het mijn plicht te zijn, te moeten toonen op welk een grond de opkomst van Rome gebouwt was, en door welk een middel het juk der slavernye, onder een oppereenhoofdigheid, op die vrye volkeren geleit is, welk zy daar na te vergeefs getracht hebben af te schudden. Ook gaf het my eenen voet om van hunne wapenen, aanspraaken, oorlogsmanieren, en wat dies meer het leger aangaat, te spreeken; en door deze redenen zijn die twee oorlogen, in welke ik den grond van Romes opkomst, en op welk een wijze de vrye Romeinen slaven zijn geworden, vertoon, tot zulk een grootte aangegroeid. Daar na vertoon ik op welk een wijze d'overwinnaars gewoon waren te zegepraalen. Ik klim den berg van Saturnus op, om u het Kapitool met de voornaamste statubeelden der grootste Helden te vertoonen, op welkers daaden ik somtijds een brommenden oorlogstoon zet. Van daar geleide ik u naer den Tempel van Vesta, wier plichten en ydelheden ik voor oogen stel. Lust het u met my den Tempel van Jupiter te beschouwen (want deze en die van Vesta heb ik alleen uit een reeks van Tempelen uitgekipt) ik zal u tot in de geheimvertrekken brengen, en al de heerlijkheid toonen, die in dien Tempel geweest is, terwijl gy de geschiedenissen der tafereelen die alom de wand vercierden, kunt bespiegelen. Dan toon ik u de offerhanden der Romeinen voor den zelven Tempel met een poëtische vryheid. En schoon ik in de kunst van boekschrijven niet begeer dat mijne penne mijn hart kenne, om dat de driften der menschen daar in gewoon zijn te heerschen, bespeurde ik echter dat mijn vryheid gedoemt
wierd: want hebbende de offerhanden dus afgemaald:
Vergun, o Jupiter! uw Dichter eens te treden
By uwe Altaaren, daar uw Priester met zijn hand
De vezelen betast van 't lillend ingewand;
En laat de wierook, die in 't offeren uw kerken
Met zijnen damp vervuld, mijn harzenen versterken,
Op dat ik zinge en kweele op welk een edle wijs
Uw heilig outer bloeide, uw grooten naam ten prijs.
Genaade, o Jupiter, genaade; ik, t'opgetoogen
In mijn gedachten, sluit van schaamte en schrik mijne oogen.
Ik beef als ik den staf van uwen Wichchelaar,
Het Druppelvat, de Bijl, de Kwispel, 't hoog Altaar,
De Schootel, 't Offervat, en 't Slachtmes koom t'aanschouwen.
Mijn ziel durft nauwlijk zich by 't offeren vertrouwen.
Daar komt de Priester aan! hoe nederig, hoe teêr
Slaat hy uit eerbied voor dien God zijne oogen neêr!
My dunkt, zijn hooft is met laurier omgort, zijn leden
Behangen met sneuwitte en zuivre linnekleden!
Hoe zedig treden hem de minder Priesters na,
En Vijftienmannen, die gestadig vroeg en spa
| |
| |
Hunn' tijd in 't lezen der orakelen besteden,
En zich bemoeien met den dienst dier plechtigheden.
Goôn: daar besprengt hy my met water! Juliaan,
'k Lach om uw Mithra en Anubis, bid haar aan,
Streel u met water, door haar kwispels uitgedreven,
'k Voel door dit heilig nat alreede een ander leven;
'k Ben reeds gezuivert, en van alle smetten vry.
was ik gedwongen ze zo te veranderen, gelijk men ze op het 83. blad vind: doch van de sierlijkheid der vinding ontzenuwt, duister, en niets ter zaak dienende. Men hield my voor, dat ik te grooten eerbied voor eenen heidenschen God toonde, en zulke uitdrukzelen niet uit de penne mochten vloejen van een, die door het wasbad der genaade in de Kristelijke gemeente ingelijft was. Maar ik ben met den grooten Kardinaal de Richelieu van gevoelen, dat men de Historieschrijvers en Soldaten niet naer hunne Religie moet vragen, maar alleenlijk naer hunne pen en degen ten dienste des Konings. Veel minder behoort men een Dichter in zijne vindingen te bepalen, dewijl de zaak op te schikken de ziel der Poëzye is, om door tedere uitdrukzelen de gedachten op dat voorbeeld te doen stil staan. En, volgens de lessen van den geleerden Junius, moet een historieschilder alleen toeleggen om zijne tafereelen zo te schikken en te versieren, dat zy d'aanschouwers onder 't zien verrukken, en als dwingen daar op te staroogen. Wat is de poëzy anders dan een spreekende schildery? derhalven oordeelde ik niet gezondigt te hebben schoon ik d'offerhanden der Romeinen, die de ziel der Roomsche heerlijkheden geweest is, zo teder uitgedrukt heb, maar dat ik daar, volgens de wetten der dichtkunst, toe gedwongen was. Dat ik den zegenboog van Titus voor alle andere uitkies, is om dat hy ons het meeste bekent, en noch heden voor het grootste gedeelte in Rome te zien is. Hebt gy lust de groote Renbaan te beschouwen, dring vry met de sleep binnen, gy zult over haare heerlijkheid en den dollen drift der Romeinen verwonderd staan, die den Schout om het marren vloeken, terwijl de renners gereed staan om den zegenkrans te winnen, die dikwils met bloed besproeid word.
Maar mogelijk zult gy mijn stoutheid doemen, om dat ik haare Zweedsche Majesteit Kristina, na de vergoding van Cesar, d'assche doe by een zamelen, waar door ik de Roomsche Munten versta. Waarlijk, ik beken, dat deze onderneeming stouter dan op reden gegront is. Weet echter, dat ik my daar toe verplicht achtte, dewijl wy alle deze muntbeelden aan die groote Koningin schuldig zijn, die van haar zesde jaar den troon haars vaders met lof betreden heeft, en na ettelijke jaren den scepter gezwaid te hebben, den zelven edelmoedig aan haren neef Karel Gustaaf gaf, om hare overige dagen in een stil leven te besteden. En zeker, indien zy zulk een achting voor de geleertheid, waar van de vermaarde Wijsgeer Deskartes met zo veel lof spreekt, noch zo veel zucht voor de Roomsche munten niet getoont had, wy zouden voor altoos van dezen onwaardeerlijken schat berooft geweest zijn die u hier aangeboden werd, en waar by ik noch Postumus, Maxentius en Licinius gevoegd heb; dewijl ik oordeelde, dat zy zo veel, ja meer recht, dan Niger, Albinus, Diadumenus, Maximus, Etrustus, Hostilianus, Volusianus en meer andere tot dezen rang hadden.
Wat het werk belangt, ik durf zeggen, dat ik u een Historie geef, die op een
| |
| |
korte wijze de schoonste dingen des aardbodems in zich begrijpt. gy zult hier in de bloedigste oorlogen, en de doortrapste pogingen vinden, die ooit bedacht zijn om tot de Keizerlijke waardigheid te steigeren. Men zal Rome zien triomferen onder de doorluchtigste Keizeren, en weder rampzalig verwoesten door de zorgeloosheid en het woeden van ontaarde dwingelanden en monsters, die niets menschelijks bezaten dan de schijn; waar door die ontzachchelijke stad in deerelijke puinhoopen veranderde, die gy eindelijk door de dapperheid en het beleid van den grooten Karel het hooft weder door het gloejend puin zult zien steken, om voor de twedemaal de oogen van 't heelal naer zich te trekken, na zo veel wonderlijke omwendingen van zaken, en bloedige tooneelen getoont te hebben.
Alles wat ik u voor oogen stel, bevestig ik met de schrijvers, die in dien tijd, of daar omtrent geleeft hebben, en van my de geloofwaardigste geoordeelt wierden. En schoon veele anderen van onze een over deze stoffe zich afschreven, heb ik hen echter niet willen aantrekken, dewijl zy zich onwedersprekelijk van die bronnen bediend hebben, daar ik uit geput heb; des daar wy somtijds te zamen overeenkomen, heb ik my geenzins van hen gediend, maar van d'ouden: want zo ik zulks had gedaan, zou ik dikwils verplicht geweest zijn, daar wy verschillen, hen tegen te schrijven, gelijk als op eenige plaatzen gebeurt is, dewijl men schrijvers vind, die, of door vooringenomentheit, of door inwikkeling, rond uit begeeren, dat zekere meeningen, die zy hartnekkig beweeren, de rechte zijn, eer zy met een bezadigt gemoed de zaak wel onderzocht hadden. Maar zy doen veel slimmer, die het geen zy lezen naer de zijde van hunne gevoelens doen hellen, en in plaats van de zaken ter goeder trouwe neder te stellen, de oude schrijvers verbasteren, met daar iets af te laten waar door zy hunne meeningen klaar poogden t'ontdekken. ik heb my ook aan d'achtbaarheid van groote mannen niet verslaaft, die my voor alle verwijt in veiligheid stelden, om niets te durven wagen, daar zy zich in bedrogen hadden.
Wat de penningen belangt, die tot bevestiging veeler zaken door dit werk gezaait zijn; ik beken, dat ik veele geheimenissen der zelven aan geleerde mannen schuldig ben; en ik heb my niet geschaamt daar over met hen te raadplegen, wanneer ik mijn oordeel over eenige verschijnzelen mistrouwde, om dus te minder te doolen. En zeker, indien de Vader der Nederduitsche Poëten, Joost van de Vondel, dit niet met de Heeren Viktorijn, Mostert en Marius gedaan had, die op dien tijd de geleersten van Nederland waren, hy had nooit zijne werken tot die volmaaktheid gebracht, gelijk ze ons door hem nagelaten zijn.
Zie daar, Lezer, hoe ik my ontrent dit werk gedragen heb, om u zonder omwegen en nodelooze vercierselen den staat der Roomsche Keizeren tot op dezen dag te vertoonen, in een bondel van weinig bladen, dewijl ik alles wat ik uw opmerking niet waardig oordeelde voorby gegaan ben. Ik heb my ook, zo veel my mooglijk was, van onduitsche woorden gewacht, daar, och lijder, onze spraak, die een der grootste, en mogelijk d'allergrootste van alle spraaken is, zo deerlijk door de schrijvers mee gerabraakt en verbastert word, dat men heden nauwelijks een schrijver vind, die zijn moederspraak verstaat, veel minder schrijft. Want wie laat zich heden door de gewaande betoovering van de laffe spraak der Franschen niet verrukken? wie mengt die onder zijne redeneeringen en schriften niet tot eene onuitwisselijke vlek onzer Landgenooten? Wat zeg ik spraak? wie tracht de Franschen in
| |
| |
hunne manieren, kledingen, en zedelooze dartelheden, om geen gruwelen te zeggen, niet na te volgen? o tijden, o zeden! dus was het eertijds ook in Rome gestelt, daar de burgers, door de dartelheden der overheerde Grieken betovert, van hunne moederspraak walgden; waar over Juvenalis in zijn 6 schimpdicht dus klaagde:
Quid rancidius, quam quod se non putat ulla
Formosam, nisi quae de Thuscâ Graecula facta est?
De Sulmonensi mera Cecropis? omnia Graecè,
Cum sit turpe magis nostris nescire Latinè.
Hoc sermone pavent, hoc iram, gaudia, curas,
Hoc cuncta effundunt animi secreta: quid ultra?
Dat is, de zin op onze zeden en tijden gepast, dus:
Want wat is slordiger, als dat een Nederlander
Gelooft niet aangenaam te wezen by een ander,
Ten zy hy zich herscheppe in Fransch gewaad, zijn taal
Rabraake, en volgt den zwier dier landaard t'eenemaal?
Al wat hy spreekt of doet moet zijn naer Fransche streeken,
Daar 't immers schande is dat hy niet zijn taal kan spreeken.
In 't Fransch word hy bevreest, verlieft, vergramt, verblijd.
In 't Fransch ontdekken ze aan elkaâr hun minnenijd,
Hun zielsgeheimen: en, wat wilt gy meer? zy slapen
Echter hoop ik dat de geleerde A. Moonen, en met hem doorblokte mannen, die onze taal in den grond verstaan, zich over onze spraak zullen erbarmen, om aan de weerelt, door onfeilbare regelen, te toonen, voor welke klippen van onkunde wy ons te wachten hebben, waar op de meeste Nederduitsche Schrijvers met my schipbreuk lijden.
Eer ik eindig, moet ik noch een vooroordeel wegneemen, waar voor ik onder het schrijven van dit werk bekommert geweest ben. Toen Fokas den Bisschop van Rome, tegen zijn gegeven woord aan den Patriarch van Konstantinopelen, om zijn eigen belang, voor den algemeenen Bisschop van de geheele weereld verklaarde, hebben de Pauzen door alle bedenkelijke middelen getracht zich groot te maken; doch zy lieten niet weinig hun hoogmoed blijken, toen Karel de Groote aan hen de gaaf, door zijnen Vader Pipijn belooft, ter hand stelde, tot zo verre dat zy zich inbeeldden, het in hunne macht te staan de Keizers te kiezen, en weder af te zetten, naer dat zy hen gehoorzaamden, waar uit veel droeve oneenigheden, en oorlogen ontstaan zijn, daar in veel kristenbloed vergooten is. Hoe zeer ik my poogde uit de belangens der Pauzen te houden, om mijn werk niet haatlijk in d'oogen der Roomschgezinden te maken, echter vond ik de bedrijven van veel Keizeren zo zeer aan hen verknocht, dat ik van den eenen niet spreken kon, zonder den anderen daar in te mengen. dit 's de reden, dat ik somtijds tegen hen, of om hun hoogmoed, of om hunne gruwelen, gedwongen geweest ben uit te varen,
| |
| |
schoon ik altijd de gemakkelijkste weg gekooren, en my van de Pauzelijke Schrijvers bediend heb, die de zelve feilen, waar over ik tegen hen uitvaar, in hen doemen. Want wie is van de Katholijken, die Historien gelezen hebben, onbekent, dat Benediktus de IX de Kerk door zijne gruwelen geërgert heeft? Wie van hen weet niet dat Urbanus de VI zeven Kardinaalen, die zich tegen zijne verheffing gestelt hadden, in een zak deed najen, en in de Genueesche zee verdrinken? zegt Platina niet, dat Bonifacius de VIII in de Pauzelijke regeering trad als een Vos, regeerde als een Leeu, en sturf als een hond? Wat zeg ik van Alexander de VI, en veele anderen, die hen zelven gehaat by de pauzelijke schrijvers gemaakt hebben? Doch ik ben van gevoelen, dat men geen reden heeft tegen de Roomsche kerk uit te varen, en daar van te spreeken als een schandelijke en vervloekte plaats, om dat zy somtijds door goddelooze menschen, en monsters, die zich zelven met geweld of list in den Pauzelijken stoel drongen, ontheiligt is geworden; maar dat men eer deernis met den rampzaligen staat moest hebben, daar zy haar dikwils, door 't verdrukken harer vryheid, in gestelt zag. derhalven hoop ik, dat ik een vooroordeel zal weggenoomen hebben, waar voor ik, niet zonder reden, bekommert was; en mooglijk zal ik, zo Godt wil dat ik leve, toonen, dat zelfs Platina, die van ieder voor een onzijdig schrijver geoordeelt word, veele voorname mannen, die den Pauzelijken stoel bezeten hebben, uit onkunde, of door de blindheid dier tijden, veel te hatelijk asgemaalt heeft.
Dit is alles, bescheide Lezer, waar van ik oordeelde u over dit werk te moeten onderrechten; een werk, dat ik aan u, niet zo zeer om uwe kennisse te verrijken, als om u tot het verbeteren van zijne fouten te noodigen, aanbiede: met eenen ook, op dat u blijken zoude, waar ik mijnen ledigen tijd, waar van zelfs Kato gevoelt dat men rekenschap geven moet, meê doorgebracht heb. Want ik ben voor tegenwoordig met uw oordeel vernoegt; de nakomelingen zullen, als de afgunstige lastering te niet zal wezen, getuigenis van mijne naarstigheid geven. Vaar wel.
Amsteldam, uit mijn schrijfvertrek, den 15 November 1696.
A. Bógaert.
| |
| |
|
|