Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 309] [p. 309] De Lof-sangh der Ionck-vrouwe Mariae. Lucae cap. 1. vers. 46. Mijn ziel, beroemt den Heer, Doet uwen Heyland eer', Om dat hem sijn Ionck-vrouwen Geringheyd niet mishaeght; Sijn nederighe maeght Verweerdight aen-te-schouwen. 2 Want, van nu aen, soo sal De Weereld over-al, My seer geluckigh noemen; Want God betoont sijn macht, En doet my onverwacht Van groote dingen roemen. 3 Sijn naem is heylgh geseyt, En sijn bermhertigheyd Staet vast van zaed tot zade. Voor die hem heeft gevreest, Is hy een God geweest, Standvastigh in genade. 4 Door sijnen arm heeft hy Een werck gedaen in my, Dat krachtigh is verheven. d'Hooghmoedigh' in gedacht' Heeft hy te niet gebracht, Ten Rijcken uyt-gedreven. 5 Hy trecktse van den throon, En storts' in schand' en hoon, Die voormaels machtigh waren; [pagina 310] [p. 310] De Ned'righ' heeft hy lief; Die zijn 't, die hy verhief, En hoede voor gevaren. 6 Hy heeft, in over-vloed, Verzadight met sijn goed, Die haer verhongert vonden. Den Rijcken heeft sijn macht Verydelt het gedacht', En ledigh wech-gesonden. 7 Israël, sijnen knecht, Heeft hy we'er op-gerecht, In spijt van die hem krencken; Als willend', in der daed, Aen Abr'ham en sijn zaed, In eeuwigheyd gedencken. Vorige Volgende