Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den CXX. Psalm. Ick heb, in al mijn banghigheden, Tot God geroepen met gebeden; En hy heeft my gehoor gegeven. Hy ist, die my doet staen in 't leven. O Heer, ontwert mijn ziel van tongen, Daer van ick valsch'lick ben besprongen. Red my, mijn Heer, en staet my by, Op dat ick niet bedrogen zy. 2 Wat sal 't u, Leugen-sprekers, baten, Dat ghy uw tongh hebt uyt-gelaten? Wat sal uw valschheyd u toe-voegen? Waer mede sals' u vergenoegen? Vw woorden zijn my niet verholen; Sy gloeyen, als jenever-kolen. Sy zijn, als pijlen, wel-gescherpt, Die yemand machtighs schiet of werpt. 3 Wee my! die moet mijn tijd verslijten, In 't godloos land der Mesechijten; Als Vreemdelingh en Vyt-gedreven, In Kedars boose Tenten leven. [pagina 265] [p. 265] Mijn ziel heeft langh gewoont by menschen, Die nimmermeer na vrede wenschen, Dies' haten selfs, en gansch versmaen; Daer med' ick nu moet omme-gaen. 4 'k Ben vreedsaem, 'k soeck geen krijgh te voeren; Maer, als mijn tongh haer komt te roeren, Als ick maer spreeck van vre'e, soo krijgen Sy d'oorloghs-lust, en doen my swijgen. Vorige Volgende