Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den XCII. Psalm. Gaet alle goed te boven, 't Is, Alder-hooghst', het is, Een hert-verlichtenis, Vw Naem met sangh te loven; Te roemen, in den morgen, Vw goedertierentheyd; En 's nachts, uw trouw beleyd; Dat voor ons weet te sorgen! 2 Die op de luyt te spelen! De harp te slaen ontrent Het tien-snaer instrument! Hoe soet zijn die te quelen, Met rijmende gedachten! Want siet, ghy hebt my seer [pagina 192] [p. 192] Verblijd, almachtigh Heer, Met wercken uwer krachten. 3 O Heer, hoe groot van waerde, Is 't al wat ghy betracht! Seer diep is uw gedacht; 't Gaet verre boven d' Aerde; Geen slecht, geen onervaren, Geen onvernuftigh man, Geen Dwaes en weet'er van, Als door uw openbaren! 4 Dat Goddeloose groeyen, Als 't kruyd; en, wie sich vleyt In ongerechtigheyd, Als jonge telgen bloeyen; Maer delghts' oock in oneere; Want, Heere-God, ghy zijt, De Hooghste; t'harer spijt, In euwigheyd, de Heere. Pause. 5 Want siet, al die u haten, Die sullen ras vergaen; En die op onrecht staen, Sult ghy verstroyen laten. Maer my sult ghy verhoogen Mijn hoorn, mijn maght en eer; En van haer nimmermeer, My over-heert gedoogen. 6 Ick ben versch over-goten, Met olyë gesterckt, Dien ghy nu lang bewerckt; Een uwer Gunstgenoten. Mijn oogh sal 't noch aenschouwen, Mijn ooren 't hooren aen; Dat, die my tegen-staen, Voor my haest sullen grouwen. 7 Die op Gods wegh sal passen, Rechtvaerdigh zijnd' en vroom, [pagina 193] [p. 193] Sal als de Ceder-boom, Sal als een Palm-boom wassen; Die in het huys des Heeren Geplant zijn, sullen daer Voort-groeyen, en te gaer Het Voor-hoff Gods vermeeren. 8 Sy sullen vruchten dragen In grijsen ouderdom, En hebben groent' en blom; Ia, vet zijn, al hun dagen. Om over-al t' oorkonden, Dat ghy, mijn Rotz, gaet recht; En 't geen ghy doet en seght, Rechtvaerdigh is bevonden. Vorige Volgende