Het nieuwe werck der psalmen van den koningh David
(1659)–Cornelis Boey– Auteursrechtvrij
[pagina 188]
| |
2 Ghy doet den mensch tot brijs'len weder-keeren,
Ghy seght, keert weer, tot stof sult ghy verteeren;
En of wy schoon beleefden duysend jaren,
Of langer tijd hier opter Aerden waren,
Soo ist maer als een nacht-waeck en een droom,
Die vliet gelijck een snelle water-stroom.
3 Als in een slaep komt ghy ons over-stroomen,
Wy zijn als gras, dat 's morgens op-gekoomen,
Des avonds wert met zeysens af-gesneden,
Terstont verdort en mette voet vertreden.
Soo ist met ons, schoon of wy jeughdigh staen,
't Is echter haest, 't is haest met ons gedaen.
4 Want wy vergaen door uwe grimmigheden;
De schrick uw's toorns gaet ons door al de leden;
Ghy stelt voor u ons sonden en gebreken,
Die voor uw oogh niet konnen zijn versteken;
O Heer, ghy stelt ons heymelicke schuld
In uw gesicht, wanneer ghy richten sult.
| |
Pause.5 Want uwen toorn doet onse dagen wijcken,
En inder haest ons leven over-strijcken;
Als een gedacht', ontloopen ons de jaren;
Die selden haer tot seventigh vergaren,
Of tienmael acht, is ymand kloeck en sterck;
En 't best van dien, is maer verdrietigh werck.
6 't Vytnemenst' is vervult met moeylickheden;
Want siet, het wert seer snellick af-gesneden;
Wy vliegen heen, of wy gevleugelt waren;
En wie sal sich voor uwen toorn bedaren?
Wie kent sijn kracht, dat hy de sonden mijd,
Gelijckerwijs als ghy te vreesen zijt?
7 Leer ons alsoo ons korte dagen tellen,
Op dat ons hert sich magh tot wijsheyd stellen.
Keert weder, Heer; hoe langh wilt ghy vertoeven?
Hoe langh wilt ghy uw Knechten noch bedroeven?
Hebt eens berouw, siet ons genadigh aen,
| |
[pagina 189]
| |
Houd eenmael op, eer wy geheel vergaen.
8 Versadight ons, wilt ons met goed versorgen;
Komt, goede God, komt metten eersten morgen.
Soo sullen wy verheught zijn all' ons dagen,
En doen met een uw heyligh wel-behagen.
Verblijd ons, na dat ghy ons hebt bedroeft;
Laet 't goede sien aen die het quade proeft.
9 Laet aen uw Volck eens sien uw wonder-wercken,
En wilt hun zaed uw heerlickheyd doen mercken;
Vw lieflickheyd streck' over ons haer krachten;
Bevestight ghy ons doen en ons betrachten;
Ons hand-werck, Heer, bevestight dat voortaen;
Want sonder u en kan het niet bestaen.
|
|