| |
Den LXXXIX. Psalm.
'k Sal singen eeuwighlick Gods goedertierentheyd,
Met mijnen monde sal sijn waerheyd zijn geseyt,
Van 't een tot 't ander zaed; Men sal op hem vertrouwen,
Op sijn goedgunstigheyd in eeuwigheden bouwen.
Ghy, Heer, hebt u gevest; uw waerheyd, onverbroken
Doen zijn, in 't Hemelrijck; en dit hebt ghy gesproken.
2 'k Heb een verbond gemaeckt met dien ick uyt-verkoor;
'k Swoer aen mijn knecht, ick swoer aen David, hier te voor.
Ick sal in eeuwigheyd uw zaed bevestight maken,
En bouwen uwen throon, die boven alle saken
My sal ter herte gaen; hy ist, dien ick betrachte,
Die staen sal blijven van geslachte tot geslachte.
| |
| |
3 Dies looft den Hemel selfs de wond'ren die ghy doet;
En uw getrouwigheyd, die uw Gemeent' ontmoet,
Wert hoogh by haer beroemt. Want wie is boven wolcken,
Die by u wort geschat, O Heerscher aller Volcken?
Wie, onder al 't geslacht en kinderen der Stercken
Den Heere-God gelijck in sijne wonder-wercken?
| |
I. Pause.
4 God is seer hoogh geducht in sijner Heyl'gen raed,
En vreeslick, boven 't heyr, dat daer rond-om hem staet.
O Heer, groot-machtigh God, die 's Hemels leger-krachten,
Hebt onder uw geweld, en doet uw dienst betrachten,
Wie is soo groot als ghy, in alle mogentheden?
Rond-om u is uw trouw; ghy feylt niet aen uw reden.
5 Vw al-macht over-heert d' onstuymigheyd der Zee;
Ghy hitst haer baren op, die ghy we'er maeckt gedwee.
Rahab verbrijselt ghy, gelijck een Ne'er-geslagen;
Vw stercken arm verstroyt uw Vyand met sijn plagen.
Den Hemel, d' Aerd' is uw'. Ghy leyd des Weerelds gronden;
Haer volheyd is uw gunst, haer schatten zijn uw vonden.
6 Ghy schiept het Zuyd en Noord, en 't looft u bey te saem;
Siet, Thabor juycht voor u, en Hermon prijst uw Naem.
Ghy hebt een arm met maght, uw hand heeft groote sterkcte,
Hoogh is uw rechter-hand, daer ghy door wonder-werckte.
| |
| |
Gerechtigh is uw throon, vast-staet hy door 't gerichte.
Genaed' en waerheyd gaen gestaegh voor uw gesichte.
7 Geluckigh is het Volck, dat uw basuynen kent,
En sich op haer geklanck tot u te gaen gewent!
Die sullen Heer, het licht uw's aengesichts genaken;
En haer in uwen Naem verheugen en vermaken;
Door uw gerechtigheyd, gaen werden hoogh verheven;
Haer heyl op Aerden sien, haer saligheyd beleven.
8 Want ghy zijt van haer macht de heerlickheyd alleen;
Ons hoorn, is door u hoogh; ons sterckten ongemeen.
Door 't wel-behagen Gods zijn wy gestelt in eere;
Want wy bestaen door hem; ons schild komt van den Heere;
Ons Koningh is van God, den Heerscher aller Goden,
Den Heyl'gen Israëls, die ons gaf zijn geboden.
| |
II. Pause.
9 Ghy hebt van uwen Heylgh in een gesicht geseyt;
Hulp doe ick aen een Held, dien ick heb voor-bereyd,
Ick doe hem kloeckheyd aen; hem heb ick uyt-verkoren,
Verhooght uyt al het Volck; tot Opper-hooft besworen.
Ick heb het gansche Rijck aen sijn gesagh gebonden,
'k Heb David, mijnen knecht en dienaer uyt-gevonden.
10 Met heyligh' oly' heb ick hem gesalft tot Heer;
Mijn hand blijft met hem vast; hem houd' ick staend' in eer'.
'k Versterck' hem door mijn arm. 'k Sal hem met gunst omringen;
Gesegent sal hy zijn, geen Vyand hem verdringen.
| |
| |
De Soon des onrechts sal hem nimmer onder-drucken,
Verstooten nimmermeer, noch uyt mijn handen rucken.
11 'k Sal voor sijn aengesicht sijn Vyand nederslaen,
En die sijn haters zijn, met plagen over-la'en.
Mijn goedertierentheyd en trouw sal met hem wesen,
Men sal in mijnen Naem sijn hoorn sien hoogh-geresen.
'k Sal in rivieren, 'k sal, in Zee sijn handen setten;
Hy sal op land en sand verkondigen sijn wetten.
12 Sijn Vader en sijn God sal ick hem zijn genoemt,
De Rotz-steen van sijn heyl, daer hy sich op beroemt;
Ten eerst-geboren Zoon stell' ick hem hoogh in waerde,
Ten hooghsten, over al de Koningen op Aerde.
'k Sal hem in eeuwigheyd mijn goedheyd doen gewerden,
En mijn bestemt verbond sal staegh met hem volherden.
| |
III. Pause.
13 Ick sal sijn zaed na hem doen eeuwighlick bestaen;
't Sal met sijn throon, als met des Hemels dagen gaen.
Indien sijn Kind'ren oyt verlaten mijne wetten,
Niet wand'len in mijn recht, dat ick haer voor doe setten.
Ontheyl'gens' immermeer mijns monds getuygenissen,
Die ick heb in-gestelt, om haer niet te vergissen.
14 Soo sal ick 't over-tre'en besoecken met de roe,
En toonen, dat ick recht op al haer onrecht doe.
Maer mijn genaed' en sal haer nimmer zijn benomen,
Mijn trouw en heeft geen feyl, 'k sal haer te hulpe komen.
| |
| |
Noyt sal ick mijn verbond ontheyligen, noch rippen
Van te verand'ren 't geen my oyt gingh uyt de lippen.
15 'k Heb by mijn Heyligheyd een hoogen eed' gedaen,
Soo ick aen David liegh! Sijn zaed sal vast bestaen;
't Sal zijn in eeuwigheyd. Sijn throon sal voor my wesen,
Gelijck de Son en Maen, in hooghten op-geresen;
In eeuwigheyd gevest. Hier van sal ick getuygen,
Die in den Hemel ben, dien aller knyën buygen.
16 Maer ghy hebt hem, mijn God, verworpen en verjaeght,
En uw Gesalfd' is door uw grimmigheyd geplaeght.
Ghy hebt uw Knechts verbond, dat ghy soo vast verklaerde,
Te niet gedaen, sijn kroon ontheyligt tegen d' Aerde;
Sijn muyren door-geboort, sijn hoogh-verheve wallen,
Sijn vestingh ne'er-gestort, en over-hoop doen vallen.
| |
IV. Pause.
17 Hy is berooft van al, die langhs sijn wegen gaen;
Hy heeft den spot en smaed der Buyren uyt-gestaen,
Sijn Haters rechter-hand is door u hoogh geresen;
Al die hem Vyand zijn, hebt ghy verblijd doen wesen;
Ghy hebt hem om-gekeert de scherpte sijner swaerde,
Doen vallen in den strijd, dien ghy wel-eer bewaerde.
18 Ghy neemt sijn schoonheyd wech, die vast en duyrsaem scheen;
Ter aerd' hebt ghy sijn throon gestooten en vertre'en.
De dagen sijner jeughd hebt ghy verkort doen wesen,
Met schaemt' hem over-deckt, die achtbaer was voor desen.
| |
| |
Hoe langh sult ghy, O God, voor hem u noch verbergen?
Hoe langh uw grimmigheyd, als brandend vyer, hem tergen.
19 Denckt, van hoedanigh' eeuw, hoe kort ick ben van tijd;
O Heer, waerom soud ghy, die onberisp'lick zijt,
De menschen te vergeefs hier hebben selfs geschapen?
Wie leefter, die niet in den dood en sal ontslapen?
Wie, vry van 't grafs geweld? Vw goedheyd van hier voren,
Waer is die, by uw trouw, aen David lest besworen.
20 Heught uwer Knechten smaed, daer van ick treurigh klaegh,
Die ick in 't hert gevoel, en in mijn boesem draegh;
Daer med' uw Vyand schimpt, en uw Gesalfdens stappen
Van alle kanten pooght versmaed'lick te betrappen.
De Heere zy gelooft, in eeuwigheyd gepresen.
Het zy, ja, 't zy alsoo; soo moet het eeuwigh wesen.
|
|