| |
Den LXXVII. Psalm.
Tot God is mijn stem geheven,
'k Roep tot hem, die my doet leven.
Tot hem roep ick om gehoor,
Die my neygen sal sijn oor.
Op mijn nood-dagh dee 'k mijn klachte;
'k Stack mijn handen uyt by-nachte.
Schoon hy stracks geen hulp en gaf,
Evenwel 'k en liet niet af.
2 Maer, mijn ziel soo seer bestreden,
Wiert geperst van bangigheden,
En getroffen van de pijn,
Weygerde getroost te zijn.
Dacht ick aen mijn God, soo maeckt' ick
Groot misbaer; Met peynsen, raeckt' ick
In gequel; dat niet en helpt.
En mijn ziel werd' over-stelpt.
| |
| |
3 Waeckend' hielt ghy my mijn oogen,
Dat mijn onrust deed verhoogen.
'k Was verslagen en ontset;
't Spreken selfs was my belet.
'k Overdaght van ouds de dagen,
Die van 's Heeren hulp gewagen;
'k Liep all' oude tijden door.
Menigh eeuw quam my te voor.
4 'k Dacht', hoe ick wel-eer mijn snaren
Met gesangen plagh te paren;
'k Over-leyd' hoe wonder-soet,
Dat het was aen mijn gemoed,
V met psalmen lof te seggen;
's Nachts was dit mijn over-leggen.
'k Ondersocht het, en terstond
Schoot mijn hert my in den mond;
5 Sal dan God, in eeuwigheden,
My verstooten hier beneden?
God my, seyd' ick, in het slaen,
Niet goed-gunstigh zijn voortaen?
Sal sijn goedertieren-wesen,
Eertijds hoogh by my gepresen,
Sal het woord, my toe-geseyt,
Niet bestaen in eeuwigheyd?
| |
Pause.
6 Heeft God, van sijn toorn beseten,
Het genadigh-zijn vergeten?
Ons, sijn ontfermhertigheyd,
Daer na seyd' ick, dit bedencken,
Streckt alleen om my te krencken.
Maer Gods rechter-hand is goed;
Sy verandert suyr in soet.
7 'k Sal gedencken, 's Heeren daden,
Vwer wond'ren, van ouds-her,
Meugen, van na-by en verr'.
| |
| |
'k Sal betrachten all' uw wercken,
Om mijn swack gemoed te stercken;
Van uw daden houden spraeck;
Daer in stellen mijn vermaeck.
8 Heere-God, uw hooge wegen,
Zijn in 't Heylighdom gelegen.
Wie is soo een God, in eer'?
Wie, een Goot-God, als mijn Heer?
Ghy, zijt die God, die voor-henen,
Ons met wond'ren zijt verschenen;
Die uw sterckt', hier opter Aerd',
Onder Volck'ren openbaert.
9 Vwen arm verlost' uw kind'ren,
Dat u niemand kon verhind'ren;
Iacobs, Iosephs edel bloed,
Toonde ghy 't in over-vloed.
Ghy waer 't, dien de wat'ren sagen;
Maer sy konden 't niet verdragen.
En d'af-gronden om-geroert.
10 Dicke wolcken, gaven water;
d' Opperst', een verbaest geschater;
En uw pijlen gingen he'en,
Van daer boven hier bene'en.
't Rond was vol van donder-slagen;
Vw gestage blixem-vlagen,
Maeckten op de Weereld dagh;
't Aerdrijck beefde dat men 't sagh.
11 Heer, uw wegh was door de baren,
Daer de groote wat'ren waren.
Al waer ghy zijt door gerent,
Zijn uw stappen niet bekent.
Ghy waer't, die uw Volck geleyde,
Als een Kudde, die ghy weyde.
Dreeft ghy 't na 't beloofde land.
|
|